Hoodstuk 1

Waar waren de ochtenden gebleven waarop hem, zonder duidelijk aanwijsbare reden, vlak na het ontwaken een gevoel van puur geluk overspoelde?

Het gevoel stond los van strakblauwe luchten en stralende zonneschijn, het hing niet samen met zijn meteo-ropathologische aard. Het was een gevoel in absolute harmonie te verkeren met de hele wereld, van perfect gelijk te lopen met een reusachtige, astrologische klok en van precieze plaatsing op de exacte plek in de ruimte die hem vanaf zijn geboorte was voorbestemd.

Lulkoek? Verbeelding? Wie weet.

Toch was er onbetwistbaar een tijd geweest waarin het gevoel regelmatig terugkeerde, maar sinds een paar jaar had hij het niet meer. Het was weg. Spoorloos verdwenen. Sterker nog, ochtenden gaven hem nu vaak een gevoel van tegenzin, van spontane aversie tegen hetgeen hem te wachten stond zodra de nieuwe dag was begonnen, ook als hem die dag eigenlijk niets bijzonders te wachten stond. En dat gevoel werd bevestigd door zijn gedrag als hij wakker werd.

Als hij nu zijn ogen opendeed, sloot hij ze meteen weer om nog iets langer in het donker te blijven, terwijl hij vroeger zijn ogen juist wijd opensperde om het daglicht gulzig binnen te laten.

Vast het gevolg van het ouder worden, dacht hij.

Montalbano Twee verzette zich onmiddellijk tegen deze conclusie. Al een paar jaar leefden er in de commissaris namelijk twee Montalbano’s die het voortdurend met elkaar oneens waren. Zodra een van de twee iets zei, beweerde de ander het tegenovergestelde. Nu dus ook.

“Hoezo ouder worden?” vroeg Montalbano Twee. “Hoe kun je je op je zesenvijftigste nou oud voelen? Zal ik eens zeggen wat er echt aan de hand is?”

“Nee,” antwoordde Montalbano Een.

“Ik doe het toch. Het komt jou wel goed uit om je oud te voelen. Je hebt genoeg van jezelf en van wat je doet, en daarom verzin je het alibi van de ouderdom. Als je je echt zo oud voelt, waarom dien je dan niet lekker je ontslag in en houd je ermee op?”

“En dan?”

“Dan ga je de ouwe lul uithangen. Dan neem je een hond, ga je ‘s-ochtends de deur uit, haal je een krant, ga je op een bankje zitten, laat je de hond los en ga je de overlijdensadvertenties zitten spellen.”

“Waarom de overlijdensadvertenties?”

“Omdat het bericht van de dood van een leeftijdgenoot, terwijl je zelf nog net kan ademhalen, genoeg voldoening schenkt om het nog minstens vierentwintig uur vol te houden. Na een uurtje…”

“Na een uurtje kan je de tering krijgen, jij en die hond van je,” viel Montalbano Een hem in de rede, verlamd door het vooruitzicht.

“Kom dan je bed uit, ga naar je werk en houd op met zeuren,” zei Montalbano Twee resoluut.

Toen hij onder de douche stond, ging de telefoon. Hij liet een spoor van water op de vloer achter, toen hij ging opnemen. Adelina zou straks toch komen schoonmaken.

“Heb ik u wakker getelefoneerd, chef?”

“Nee, Catarè, ik was al op.”

“Echt waar, chef? Bent u niet beleefd tegen mij?”

“Nee, maak je geen zorgen. Wat is er aan de hand?”

“Wat kan er zijn, chef, als ik u ‘s-ochtends vroeg optelefoneer?”

“Je belt ook nooit eens met goed nieuws, hè?”

Even was het stil, en toen jammerde Catarella erop los.

“O chef! Waarom zegt u dat nou? Waarom doet u me pijn? Als het aan mij lag, zou ik u elke ochtend optelefoneren met goed nieuws, met weet ik veel, dat u dertig miljoen had gewonnen in de lotto, dat u was benoemd tot hoofd van de politie, dat…”

Hij had de deur niet horen opengaan, maar ineens stond Adelina voor hem met de sleutel nog in haar hand. Waarom was ze zo vroeg? Gegeneerd draaide hij zich naar de telefoon toe, zodat zijn schaamdelen uit het zicht verdwenen. Naar het schijnt, is de achterkant van de man minder confronterend dan zijn voorkant. De huishoudster liep meteen door naar de keuken.

“Wedden dat ik weet waarvoor je belt, Catarè? Er is een dode man gevonden. Nou, heb ik het goed geraden?”

“Ja en nee, chef.”

“Waar zit ik fout?”

“Het is een vrouw.”

“Is Augello er niet?”

“Hij is al ter plaatse, chef, maar hij belde mij om u te bellen dat u beter ook persoonlijk in eigenste persoon kunt komen.”

“Waar is ze gevonden?”

“In de Sarsetto, chef, bij de Amerikaanse brug in de buurt.”

Dat was ver, de kant van Montelusa op. En hij had helemaal geen zin om te rijden.

“Stuur maar een dienstauto.”

“Die staan hier wel in de garage, chef, maar ze kunnen niet rijden.”

“Hebben ze allemaal pech dan?”

“Nee, chef, ze doen het wel, maar er is geen geld voor benzine. Fazio heeft naar Montelusa gebeld, en daar zeggen ze dat we nog effe moeten wachten. Op dit eigenste moment rijden er alleen surveillancewagens en de auto van de lijfwacht van parlementslid Garruso.”

“De man heet Garrufo, Catarè.”

“Dat zeg ik, chef. U weet toch over wie ik het heb?”

De commissaris was boos. De politiebureaus hadden geen benzine, de rechtbanken geen papier, de ziekenhuizen geen thermometers, en ondertussen hield de noodlijdende regering zich bezig met de brug over de straat van Messina. Aan benzine voor de nutteloze lijfwacht van ministers, voor onderministers, staatssecretarissen, fractievoorzitters, senatoren, parlementsleden, kabinetschefs en boodschappenjongens was nooit gebrek.

“Heb je de officier van justitie, de technische recherche en dokter Pasquano al gebeld?”

“Ja, maar dokter Guaspano deed bloedlink.”

“Waarom?”

“Hij zei dat hij er pas over twee uur kon zijn, omdat hij niet alomtegenwoordig kan wezen. Kunt u me dat uitleggen, chef?”

“Wat bedoel je?”

“Wat is alomtegenwoordig?”

“Dat iemand op verschillende plaatsen tegelijk kan zijn. Zeg maar tegen Augello dat ik eraan kom.”

Hij ging naar de badkamer en kleedde zich aan.

“De koffie is klaar,” riep Adelina.

Toen hij de keuken binnenkwam, keek ze hem aan.

“U bent nog steeds een knappe man, weet u dat?”

Nog steeds? Hoezo nog steeds? Hij begon al kwaad te worden, maar Montalbano Twee liet onmiddellijk van zich horen.

“Je mag niet kwaad worden! Dan spreek je jezelf tegen. Een uur geleden voelde je je nog stokoud!”

Hij kon maar beter van onderwerp veranderen.

“Waarom ben je vandaag zo vroeg?”

“Ik moet straks met de bus naar Montelusa om rechter Sommatino te spreken.”

Dat was de rechter die gevangenisstraf had opgelegd aan Pasquale, de jongste zoon van de huishoudster, een draaideurcrimineel die Montalbano zelf al twee keer had gearresteerd en van wiens eerstgeborene hij de peetoom was.

“Het schijnt dat er een paar jongens voorwaardelijk vrijkomen.”

De koffie was lekker.

“Schenk me nog eens een kopje in,Adeli.”

Dokter Pasquano zou toch pas later komen, dus hij kon het best rustig aan doen.

De Salsetto was in de Griekse tijd een rivier geweest, in de Romeinse tijd een beek geworden, in de tijd van de Italiaanse eenwording was het nog maar een stroompje en nog later, tijdens het fascisme, een miezerig stroompje. Ten slotte, met de komst van de democratie, werd het een illegale stortplaats. Tijdens de landing op het eiland in 1943 hadden de Amerikanen over de inmiddels droge rivierbedding een metalen brug gebouwd, die een paar jaar later plotseling was verdwenen, in één dag volledig afgebroken door ijzerdieven. Maar de plaats had zijn naam behouden.

De commissaris zette zijn auto neer op de parkeerplaats waar al vijf politieauto’s stonden, twee privéauto’s, en de wagen die lijken naar het mortuarium bracht. De vijf politieauto’s waren allemaal van het politiebureau van Montelusa, de ene privéauto was van Mimi Augello en de andere van Fazio.

“Waarom verzuipen ze in Montelusa in de benzine, en hebben wij er geen druppel van?” vroeg de commissaris zich geërgerd af, maar hij gaf liever geen antwoord op zijn eigen vraag.

Zodra hij hem uit zijn auto zag stappen, kwam Augello hem tegemoet.

“Kon je niet alleen aan je kont krabben, Mimi?”

“Daar trap ik niet meer in, Salvo.”

“Wat bedoel je?”

“Als ik je niet had laten komen, had je me de oren van m’n kop gezeurd…”

“Kun je al iets over het slachtoffer zeggen?”

“Ja, dat ze dood is.”

“Zo’n geintje is erger dan een schot uit onverwachte hoek, Mimi. Maak er nog een, en ik schiet je neer, uit zelfverdediging welteverstaan. Ik vraag het je nog een keer: kun je al iets over het slachtoffer zeggen?”

“Het is een jong meisje. Nauwelijks twintig jaar oud. Ze moet heel mooi zijn geweest.”

“Hebben jullie haar al geïdentificeerd?”

“Nog lang niet! Ze is naakt, en er liggen nergens kleren of een tasje.”

Ze waren aan de rand van de parkeerplaats gekomen.

Een smal paadje liep een meter of tien omlaag naar de stortplaats. Beneden stond een groepje mensen onder wie Fazio, het hoofd van de technische recherche en dokter Pasquano, die over iets heen stond gebogen wat op een etalagepop leek. Officier van justitie Tommaseo bevond zich halverwege het paadje en kreeg de commissaris in het oog.

“Wacht op mij, Montalbano, ik loop mee.”

“Is Pasquano er al?” vroeg Montalbano.

Mimi keek hem verwonderd aan.

“Waarom zou die er nog niet zijn? Hij is er al een halfuur.”

Kennelijk was de woede-uitval tegen Catarella gespeeld geweest.

Pasquano was zich bewust van zijn eigen slechte karakter en werd graag als onuitstaanbaar beschouwd, daarom speelde hij soms toneel om die reputatie hoog te houden.

“Gaat u niet naar beneden?” vroeg Tommaseo, die hijgend naar boven kwam.

“Waarom zou ik? U heeft haar toch al gezien.”

“Ze moet beeldschoon zijn geweest. Wat een prachtig lichaam,” zei de officier van justitie met ogen die glommen van opwinding.

“Hoe is ze vermoord?”

“Door een revolverschot in het gezicht. Ze is onherkenbaar verminkt.”

“Waarom denkt u aan een revolver?”

“Omdat de technische recherche geen patroonhuls heeft gevonden.”

“Hoe denkt u dat het is gegaan?”

“Maar dat is toch volkomen duidelijk, mijn beste! Glashelder zelfs! Een stelletje rijdt de parkeerplaats op, stapt uit de auto en loopt het paadje af naar de rivierbedding om zich terug te trekken. Het meisje kleedt zich uit en dan, aangekomen bij het moment van de vleselijke gemeenschap…”

Hij stopt even, bevochtigt zijn lippen en slikt bij de gedachte aan gemeenschap.

“…schiet de man haar in het gezicht.”

“Waarom?”

“Ja, daar moeten we nog achter komen.”

“De maan stond niet aan de hemel.”

Tommaseo keek hem verbaasd aan.

“Het was ook geen romantische ontmoeting, het ging alleen maar om de…”

“Ik snap waar het om ging. Ik bedoel dat we twee lijken hadden moeten vinden, omdat er de afgelopen nachten geen maan was.”

Tommaseo keek zo mogelijk nog verbaasder.

“Hoezo twee?”

“Als ze in het volledig duister dit paadje waren afgedaald, hadden ze allebei hun nek gebroken.”

“Ach, Montalbano, waar heeft u het over? Ze zullen toch wel een zaklamp bij zich gehad hebben! Ze waren toch zeker voorbereid! Nou, ik moet er helaas vandoor. We houden contact. Goedemorgen.”

“Denk jij ook dat het zo gegaan is?” vroeg Montalbano aan Mimi toen Tommaseo weg was.

“Welnee, volgens mij is dit weer een van Tommaseo’s seksuele fantasieën. Waarom zouden ze daarbeneden op de stortplaats gemeenschap willen hebben? Het stinkt daar verschrikkelijk! En er zijn ratten groot genoeg om je levend te verslinden! Ze hadden het prima hier kunnen doen, op deze parkeerplaats die bekendstaat om het gerotzooi dat hier elke nacht plaatsvindt! Heb je op de grond gekeken? Het ligt er vol met condooms!”

“Heb je dat ook aan Tommaseo laten zien?”

“Natuurlijk, maar weet je wat hij toen zei?”

“Daar kan ik me wel iets bij voorstellen.”

“Hij zei dat ze het misschien wel op de stortplaats wilden doen, omdat ze het lekker vonden tussen het afval. Pervers genot, snap je? Alleen Tommaseo kan zoiets bedenken!”

“Als het meisje niet in het vak zat, is ze misschien hier op de parkeerplaats met al die auto’s en vrachtwagens die voorbijrijden…”

“Vrachtwagens op weg naar de stortplaats komen hier niet langs, Salvo. Die lossen aan de andere kant, daar is een betere weg naar beneden, speciaal voor zwaardere vrachtwagens gemaakt.”

Fazio’s hoofd kwam boven aan het pad tevoorschijn.

“Goedemorgen, chef.”

“Zijn ze nog lang bezig?”

“Nee, chef, nog een halfuurtje.”

Hij had geen zin om Arqua te zien, het hoofd van de technische recherche. Hij had een intense hekel aan de man, en dat gevoel was geheel wederzijds.

“Daar komen ze,” zei Mimi.

“Wie?”

“Kijk maar,” antwoordde Augello en wees in de richting van Montelusa.

Als een tornado steeg er een stofwolk op van de onverharde weg die van de provinciale weg naar de stortplaats leidde.

“Grote goden, journalisten!” riep de commissaris uit.

Waarschijnlijk had er op het hoofdbureau iemand gelekt.

“We zien elkaar op het politiebureau,” zei hij terwijl hij vlug naar zijn auto liep.

“Ik ga weer naar beneden,” zei Augello.

De echte reden dat hij de stortplaats niet op ging, was dat hij niet wilde zien wat hij daar te zien zou krijgen. Augello had immers gezegd dat het slachtoffer een meisje van nauwelijks twintig was. Vroeger was hij bang voor mensen die op sterven lagen, maar maakten dode mensen nauwelijks indruk op hem. Sinds een paar jaar kon hij echter niet meer tegen de aanblik van jonge moordslachtoffers. In hem was een diepe afkeer ontstaan van wat hij als tegennatuurlijk beschouwde, als een soort grove heiligschennis, zelfs als het jonge slachtoffer zelf een crimineel was geweest of mogelijk een moordenaar. En dan hebben we het nog niet eens over kinderen! Hij deed onmiddellijk de televisie uit als het journaal kinderlijkjes liet zien, slachtoffertjes van oorlog, honger of ziekten.

“Dat is onvervuld vaderschap,” had Livia nogal gemeen geconcludeerd, toen hij haar zijn gevoelens een keer had toevertrouwd.

“Nooit gehoord van onvervuld vaderschap, alleen van onvervuld moederschap,” had hij tegengeworpen.

“Als het geen onvervuld vaderschap is,” had Livia volgehouden, “dan heb je misschien een opacomplex.”

“Hoe kan ik nou een opacomplex hebben als ik nooit vader ben geworden?”

“Dat heeft er niets mee te maken. Weet je wat een schijn-zwangerschap is?”

“Als een vrouw wel alle verschijnselen ervan heeft, maar toch niet zwanger is.”

“Precies. Jij hebt een schijngrootvaderschap.”

Vanzelfsprekend was het gesprek slecht afgelopen.

Door de deur van het politiebureau hoorde hij Catarella opgewonden praten.

“Nee, meneer de hoofdcommissaris, hij kan niet aan de telefoon komen, omdat hij niet alomtegenwoordig kan wezen. Hij is bij de Sarsetto inzake…Pronto? Heeft hij opgehangen? Pronto?”

Hij zag Montalbano binnenkomen.

“O chef, chef! Dat was het hoofd van de commissaris.”

“Wat wilde hij?”

“Dat zei hij niet, chef. Alleen dat hij u dringend wilde spreken.”

“Goed, ik zal hem zo bellen.”

Op zijn bureau lag een reusachtige berg papieren die getekend moesten worden. Bij het zien ervan trok hij wit weg. Hij had z’n dag niet vandaag. Hij liep terug en kwam langs het hokje van Catarella.

“Ik ben zo terug. Ik ga even koffiedrinken.”

Na de koffie rookte hij een sigaret en maakte hij een korte wandeling. Hij ging weer naar het politiebureau en belde de hoofdcommissaris.

“Met Montalbano. Tot uw orders.”

“Laat me niet lachen!”

“Hoezo? Wat heb ik gedaan?”

“Tot uw orders, zegt u!”

“Wat had ik dan moeten zeggen?”

“Het gaat niet om woorden, Montalbano, maar om daden. Ik geef orders, maar ik durf er niet eens aan te denken wat u ermee doet!”

“Ik zou het niet wagen ermee te doen wat u daar veronderstelt, hoofdcommissaris.”

“Laat maar zitten, Montalbano, alstublieft. Hoe is de zaak Piccolo afgelopen?”

De zaak Piccolo? Waar had hij het over?

“Het spijt me, hoofdcommissaris, ik heb nooit van de zaak Piccolo…”

“Verdomme, Montalbano! Luister goed, en beschouw mijn woorden als een ultimatum: voor morgenochtend eis ik een volledig, schriftelijk antwoord.”

De verbinding werd verbroken. Het dossier Piccolo moest ergens onder die berg papieren op zijn bureau begraven liggen. Durfde hij zijn hand erin te steken? Langzaam stak hij zijn arm uit en pakte met een bliksemsnelle beweging de bovenste map beet, zoals je met een giftige slang zou doen. Hij sloeg de map open. Het was het dossier van Giulio Piccolo. Hij moest de impuls bedwingen zich op zijn knieën te werpen om de Heilige Antonius te bedanken, die vast voor dit wonder verantwoordelijk was.

Hij begon te lezen. De stoffenwinkel van Piccolo was afgebrand. De brandweer had vastgesteld dat het om brandstichting ging. Signor Piccolo zelf had verklaard dat zijn winkel in brand was gestoken omdat hij geen protectiegeld betaalde. De politie dacht echter dat Piccolo zijn winkel zelf in brand had gestoken om het geld van de verzekering op te strijken. Iets klopte er niet. Giulio Piccolo woonde in Licata, en zijn winkel stond aan de hoofdweg van Licata. Waarom liep de zaak dan niet bij het politiebureau van Licata? Het antwoord was makkelijk: ze hadden zich op het hoofdbureau in Montelusa vergist tussen Licata en Vigàta. Hij pakte een pen en schreef op officieel briefpapier: “Geachte hoofdcommissaris, Licata is niet Vigàta en Vigàta ook niet Licata. Daarom kan niemand ons verplichten om in Vigàta onderzoek te verrichten. Niet uit verzet tegen uw wensen, maar uit respect voor de territoriale grenzen.”

Hij zette een stempel en zijn handtekening. De bureaucratie had een sluimerend poëtisch talent in hem doen ontwaken. Zijn verzen liepen weliswaar een beetje mank, maar Bonetti-Alderighi zou toch niet merken dat hij op rijm had geschreven. Hij riep Catarella, en gaf hem de opdracht de brief samen met het dossier-Piccolo naar het hoofdbureau te sturen, zodra hij het naar behoren had geprotocolleerd.