Hoodstuk 11
Waarschijnlijk was er iets ernstigs aan de hand en kon hij maar beter niet meteen de lolbroek gaan uithangen. Ook moest hij zich niet laten meeslepen door zijn verlangen naar ruzie met Bonetti-Alderighi. Dan kon het wel eens slecht aflopen.
De hoofdcommissaris nam plaats in zijn fauteuil achter het bureau, maar gaf Montalbano geen teken dat hij ook kon gaan zitten. Wat de ernst van de zaak alleen nog maar bevestigde.
Alsof hij hem nog nooit eerder had gezien, bleef Bonetti-Alderighi vijf hele minuten naar de commissaris zitten kijken. De uitkomst van zijn observatie was een wanhopige, diepe zucht. Intussen verspilde Montalbano de helft van zijn energie aan het proberen stil te blijven staan, niet te praten en niet te ontploffen.
“Kunt u uitleggen hoe bepaalde ideeën in uw hoofd postvatten?” vroeg de hoofdcommissaris uiteindelijk.
Over welke ideeën had hij het? Hij kon zich maar beter indekken.
“Als u verwijst naar de zogenaamde ontvoering van signor Picarella, hoofdcommissaris, dan neem ik de volledige…”
“Ik heb schijt aan de ontvoering van Picarella. Er zal nog voldoende gelegenheid zijn om daarover te praten, maakt u zich geen zorgen.”
Wat bedoelde hij dan?
Plotseling schoot hem de zaak Piccolo te binnen, waarin hij de stommiteit had begaan op rijm te antwoorden. Zou de hoofdcommissaris door de Heilige Geest zijn verlicht en hebben doorgehad dat hij op rijm voor de gek was gehouden?
“Ik snap het al. U heeft het over die keer dat ik schreef dat Vigàta Licata niet is en Licata Vigàta niet…”
De ogen van de hoofdcommissaris rolden haast uit hun kassen.
“Waar heeft u het in godsnaam over? Ik weet heus wel dat Vigàta Licata niet is en LicataVigàta niet! Denkt u dat ik gek ben? Luister, Montalbano, houdt u niet van de domme, zoals gewoonlijk, want ik verzeker u dat dit werkelijk ongepast is!”
De commissaris gaf zich over.
“Dan moet u het maar zeggen.”
“En of ik het moet zeggen! En of! Maar legt u me eerst alstublieft iets uit. Welk bijzonder plezier, welk buitengewoon genoegen schept u erin om uzelf en mij in de problemen te werken?”
“Geen enkel plezier en geen enkel genoegen, echt niet. Ik verzeker u dat in het geval dat mocht gebeuren, er mijnerzijds geen opzet in het spel is.”
“Bedoelt u dat u het niet expres doet?”
“Precies.”
“Dan is het nog erger!”
“Waarom?”
“Omdat dat betekent dat u zonder inzicht handelt, zonder de gevolgen van uw acties in overweging te nemen!”
Kalm blijven, Montalbano, kalm blijven. Tot drie tellen en dan pasje mond opendoen. Of beter nog, tot tien tellen.
“Bent u uw tong verloren?”
“Wat heb ik gedaan?”
“Wat u heeft gedaan?”
“Ja, wat heb ik gedaan?”
“U heeft de mensen van Bonae Voluntatis lastiggevallen! Dat heeft u gedaan! Maar waarom in vredesnaam? Zouu zich willen verwaardigen me dat te vertellen?”
Het mysterie was onthuld.
Wat was cavaliere Piro zich snel bij de bevoegde personen gaan beklagen! Wedden dat hij het dus bij het rechte eind had dat het zaakje stonk?
“Weet u wel wie er achter hen staat?” ging de hoofdcommissaris verder.
“Nee, maar dat kan ik me wel voorstellen. Heeft monseigneur Pisicchiou gebeld?”
“Niet alleen hij. Ook de prefect, wiens vrouw in ruime mate aan de stichting doneert. En de vicepresident van de provincie. En de zaakgelastigde Sociale Zaken van de provincie. En die van de gemeente. U heeft uw vinger in een wespennest gestopt, weet u dat?”
“Toen ik mijn vinger erin stak, hoofdcommissaris, wist ik dat nog niet. Het leek namelijk allesbehalve een wespennest. Ik heb alleen maar een paar vragen gesteld aan de persoon naar wie ik door monseigneur Pisicchio zelf was doorverwezen, namelijk Guglielmo Piro.”
“Die beweert dat u een beledigende en ondervragende toon bezigde tijdens uw inval.”
“Inval?! Hij heeft zelf een afspraak met me gemaakt!”
“Mag ik dan ten minste weten waarom u zich bemoeit met monseigneur Pisicchio en zijn stichting?”
Met engelengeduld legde Montalbano het hem uit.
Daarna was de toon van de hoofdcommissaris ietwat veranderd.
“U bent een vreselijke lastpak, weet u dat?”
“Dat ben ik met u eens, maar het is bij ons nu eenmaal zo dat je in politieonderzoeken op parlementsleden, priesters, politici en maffiosi stuit, die met z’n allen een rookgordijn leggen om de vermoedelijke verdachte te beschermen.”
“Bespaar me in vredesnaam uw theorieën, Montalbano! Denkt u werkelijk dat er een verband zou kunnen zijn tussen de liefdadigheidsinstelling en het vermoorde meisje?”
“Ik houd me bij de feiten. Ik moest wel bij Bonae Voluntatis langs, want twee andere meisjes met dezelfde tatoeage als het slachtoffer zijn door de stichting bemiddeld. Als dat geen verband is!”
“Maar denkt u dat er meer is?”
“Ja, maar dat weet ik nog niet zeker.”
“Dat baart me zorgen.”
“In welk opzicht?”
“Hoe lang bent u nog van plan de stichting aan een onderzoek te onderwerpen?”
Hoe kon hij nou een termijn aangeven?
“Dat kan ik niet met zekerheid zeggen.”
“Dan doe ik dat. U heeft nog vier dagen, meer niet.”
“En als dat niet genoeg is?”
“Dan heeft u pech gehad. En in die vier dagen moet u zich uiterst voorzichtig bewegen.”
“Maakt u zich geen zorgen, ik zal ze met fluwelen handschoenen aanpakken.”
Verdorie, dat was hem ontglipt!
“Geen praatjes, Montalbano, bij de eerste klacht die ik over u ontvang, grijp ik u bij de lurven, fluwelen handschoenen of niet! Als ze bezwaar komen maken tegen uw manier van doen, haal ik u onmiddellijk van de zaak. En zelfs als u een gang naar Canossa maakt, zal ik mijn oren niet naar u laten hangen, en zeg ik u: ik was mijn handen in onschuld.”
Montalbano voelde het duizelen van die reeks uitdrukkingen. Hij werd er een beetje misselijk van. Hoe kon hij hier waardig op reageren?
“Met andere woorden, wie z’n billen brandt, moet op de blaren zitten?”
“Dat heeft u uitstekend begrepen.”
In de hal stond Lattes met iemand te praten. Zodra hij Montalbano uit het kantoor van de hoofdcommissaris zag komen, haastte hij zich de eerste de beste openstaande deur door, en verdween.
Hij wilde natuurlijk geen contact hebben met Montalbano de verworpene, de uitgestotene, een antiklerikale schoft die zijn mooie gezinnetje, de Heilige Maagd zij geprezen, eigenlijk helemaal niet verdiende.
Het was laat geworden en hij had zo’n trek gekregen dat hij wel een half paard op kon, ook door de inspanning die hij had moeten leveren om kalm te blijven tijdens de ontmoeting met Bonetti-Alderighi.
“Er is weer verse vis!” riep Enzo zodra hij de trattoria binnenstapte.
Hij smulde ervan, en maakte daarna zijn wandeling naar de vuurtoren. De visser stond op zijn vaste plek.
“Ik heb me vergist,” zei hij. “Het heeft geen week geduurd.”
“Gelukkig maar. Gaat het binnenkort weer regenen?”
“Nee, voorlopig blijft het droog.”
Toen hij bij de platte rots kwam, moest hij eraan denken dat hij daar nog nooit met Livia had gezeten. Zou zij er wel op gaan zitten? Vandaag bijvoorbeeld vast niet.
“Zie je niet dat hij nog nat is?”
Dat was waar. Alle piepkleine spleetjes in de rots glinsterden van het regenwater. Als hij erop ging zitten, zou hij een grote, donkere natte plek op zijn broek krijgen. Hij bleef aarzelend staan.
“Doe wat Livia zou doen,” zei Montalbano Een.
“Doe wat je zelf wil,” zei Montalbano Twee.
Hij ging zitten.
“Doe je dat om Livia te plagen?” vroeg Montalbano Een.
“Jazeker,” antwoordde Montalbano Twee.
“Wat is dat voor een plagerij? Als ze er nou bij was, maar…” zei Montalbano Een.
“Het maakt niet uit of ze erbij is of niet,” viel Montalbano Twee hem in de rede. “Het gaat om het standpunt, om het concrete feit.”
“Mag ik ook nog iets zeggen?” vroeg Montalbano. “Het enige concrete feit is dat mijn broek nu kletsnat is.”
“Commissaris! Signor Gracezza heeft opgetelefoneerd.”
“Wat wilde hij?”
“Hij wilde dringend met u in eigenste persoon spreken. Hij vraagt of u hem terugbelt, want hij is thuis.”
“Ik bel hem straks.”
Augello en Fazio zaten al in zijn kantoor op hem te wachten.
“Laat maar horen, Mimi.”
“Wat kan ik zeggen? Ook de tweede meubelmaker maakt moderne meubels en gebruikt daar geen bronspoeder bij.”
“En wat ben jij te weten gekomen, Fazio?”
“Mag ik mijn aantekeningen erbij houden?”
“Als je maar geen gegevens uit het bevolkingsregister gaat zitten voorlezen.”
“Mirabilis uit Montelusa, dat nu zo’n tien jaar bestaat, staat keurig in de boeken. Het bedrijf houdt zich bezig met het kopen, en daarna verkopen of verhuren, van groot onroerend goed, zoals hotels, kantoorgebouwen, congresgebouwen, industriële loodsen, dat soort dingen.”
“Dus het huis is niet van hen, zoals Piro beweerde?”
“Jawel, maar het is een uitzondering, meer huizen hebben ze niet. Vijf jaar geleden hebben ze het van het makelaarskantoor van Piro gekocht, die het op zijn beurt weer voor een schijntje van markies Torretta had gekregen, omdat die failliet ging.”
“Wat een toeval!” riep Montalbano uit.
“Wat?”
“Vijfjaar geleden werd Bonae Voluntatis opgericht en had Mirabilis meteen, via Piro, een geschikt huis om te verhuren. Ben je erachter gekomen hoeveel ze betalen?”
“Zevenduizend euro per maand.”
“Dat is een flinke som, twee keer zoveel als de gemiddelde huurprijs in Montelusa. Weet je wie er in de raad van bestuur zitten?”
“Jazeker,” zei Fazio lachend.
“Waarom lach je?”
“Dat zult u ook doen, zodra ik een bepaalde naam noem. Op het moment is Carlo Guarnera de voorzitter en zijn de bestuursleden Musumeci, Terranova, Blandino en Piro.”
“Welke Piro?”
“Emanuele Piro, chef.”
“Is dat familie van…”
“Hij is de jongere broer van Guglielmo. Emanuele is twee maanden voor Mirabilis het huis in bezit kreeg tot de raad van bestuur toegetreden. Moet u daar niet om lachen?”
“Nee.”
“Ook niet als ik vertel dat het algemeen bekend is dat Emanuele Piro zwakbegaafd is, de hele dag loopt te vliegeren en moet huilen als een andere vlieger hem in de weg zit?”
“Godallemachtig!” zei Mimi.
“Emanuele is duidelijk een stroman van zijn broer de cavaliere,” zei Montalbano en begon te lachen.
“Waarom lacht u nu pas?”
“Omdat me ineens te binnen schiet, maar dat heeft niets met ons onderzoek te maken, dat er meer cavalieri zijn die hun jongere broer als stroman inzetten. Het begint een goed gebruik te worden.”
“Wat gaan we doen?” vroeg Augello.
“Wat kunnen we doen, Mimi? Het is niet illegaal. Of beter gezegd, niet strafrechtelijk relevant, zoals dat tegenwoordig heet. Zelfs een moord is onder de nieuwe wetgeving niet per se strafrechtelijk relevant. Laten we er maar over ophouden. Bij die stichting zit een stelletje zakkenvullers, dat vermoedde ik meteen al. En misschien is er nog wel meer dan dat, maar we moeten voorzichtig te werk gaan.”
“Wat wilde de hoofdcommissaris van je?” vroeg Augello.
“Scherpe vraag, Mimi. Piro heeft herrie lopen schoppen. De hoofdcommissaris is bereid ons nog vier dagen te dekken, dan haalt hij zijn handen van het onderzoek af.”
“Mogen wij weten wat je hebt ontdekt?” vroeg Mimi.
Montalbano vertelde hun het hele verhaal, en ook zijn conclusies.
“Irina Ilic, Katja Lissenko en Sonja Mejerev zijn alle drie danseressen uit Scelkovo en hebben alle drie dezelfde vlindertatoeage. Ze logeren alle drie een poosje in het huis van de stichting. Ze zijn daar uit zichzelf gekomen, en niet overgehaald door Tommaso Lapis of Anna Degregorio. Dat zegt Piro tenminste. Hij zegt ook dat ze doodsbang waren toen ze aankwamen, maar niet wilden vertellen waarom. Die informatie is nu moeilijk te verifiëren. Sonja verdwijnt na een week. Katja gaat als hulp van signor Graceffa werken, maar als ze niet meer nodig is, verdwijnt zij ook. Irina gaat als kamermeisje bij mijn vriendin Ingrid werken, steelt haar sieraden en verdwijnt ook. En dan is er nog een vierde meisje, ook een danseres met dezelfde vlinder tatoeage. Haar vriend, een crimineel die Peppi Cannizzaro heet, noemt haar Zin, dat misschien een afkorting is van Zinaida. Dit meisje is als enige niet langs Bonae Voluntatis gekomen.”
“Of wel, maar Piro wil ons dat niet vertellen,” vulde Mimi aan.
“Dat is ook mogelijk. In ieder geval, zijn ook Peppi Cannizzaro en Zin onvindbaar.”
“Hoeveel danseressen uit Scelkovo met een vlindertatoeage komen er nog tevoorschijn in deze zaak?” vroeg Augello.
“Ik denk dat het er maar vier zijn.”
“Waarom?”
“Een vlinder heeft toch vier vleugels?”
Mimi en Fazio keken hem verbaasd aan.
“Kortom, het vermoorde meisje moet Sonja of Zin zijn,” zei Fazio.
“Inderdaad,” beaamde Montalbano.
“Waarom is ze vermoord?” vroeg Mimi.
“Ik begin langzaam een idee te krijgen,” zei de commissaris.
“Vertel op!” zei Augello.
“Het is nog te vaag.”
“Vertel het toch maar!”
“Zin gaat met een dief. Irina is zelf een dief. Katja vertelt aan Graceffa dat ze uit bepaalde kringen vandaan wil blijven. En ze steelt dan ook niet van hem, maar belt wel af en toe met een zekere Sonja.”
“Waar wil je naartoe?”
“Wacht even. Laten we eerst stilstaan bij Irina. Zij steelt een grote hoeveelheid sieraden, maar welke contacten kan ze als buitenlandse met de lokale onderwereld hebben om de sieraden door te verkopen? Wie kan ze hebben ontmoet in de korte tijd dat ze in Montelusa is?”
“Nou, een hypothese zou zijn…” begon Mimi.
“Ik ben nog niet klaar. Laten we nu stilstaan bij het vermoorde meisje. Pasquano heeft zwarte wol in haar hoofd gevonden. Die kan niet van een coltrui zijn, en van een das is onwaarschijnlijk. Dus zeg ik: wat als het meisje op het moment dat ze werd vermoord een bivakmuts over haar hoofd had?”
“Denk je dat ze is betrapt tijdens het stelen?”
“Waarom niet? Ze wordt betrapt en neergeschoten. Je kent die mooie wet over legitieme zelfverdediging toch, uitgevaardigd door ons superieure parlement?”
“Had degene die haar heeft neergeschoten haar lichaam niet beter kunnen laten liggen waar het lag? Dan had hij zich het gedoe van uitkleden en dumpen op de stortplaats kunnen besparen,” opperde Fazio.
“Jazeker,” gaf Montalbano toe. “Ik stel ook voorop dat mijn hypothese zwak is. Als we echter kunnen bewijzen dat Sonja het slachtoffer is – zij is blond, ik heb haar paspoortfoto gezien – dan vraag ik jullie: wat ligt er bij de bakker?”
“Brood,” zei Mimi.
“Goed zo. En het brood is in dit geval de liefdadigheidsinstelling.”
“Dat denk ik ook, maar hoe…”
“Fazio, heb jij nog informatie over Guglielmo Piro verzameld?”
“Daar heb ik nog geen tijd voor gehad, chef.”
Montalbano haalde een blaadje uit zijn zak.
“Dit heeft monseigneur Pisicchio me gegeven. Naam, adres en telefoonnummer van iedereen die voor de stichting werkt staan erop, maar dat vind ik niet genoeg. Ik wil alles, maar dan ook alles over deze mensen weten. Over Guglielmo Piro, Michela Zicari, Tommaso Lapis, Anna Degregorio, Gerlando Cugno en Stefania Rizzo. Ondervraag desnoods hun secretaresses en huishoudpersoneel. Verdeel het werk onderling, morgen om twaalf uur wil ik de eerste gegevens hebben.”
Hij belde Graceffa. Na een keer overgaan werd de telefoon al opgenomen.
“Pronto?”
“Met Montalbano.”
“Ah, ik verwachtte uw telefoontje al, meester!”
“Ik ben geen advocaat, signor Graceffa, ik ben commissaris van politie.”
“Ja, ja, dat begrijp ik.”
“Wat wilde u me vertellen?”
“Is het niet beter als ik bij u op kantoor langskom, meester?”
Toen begreep de commissaris het. De nicht van Graceffa was in de buurt en zij mocht niet horen wat de arme man te zeggen had.
“Ligt het soms gevoelig?”vroeg de commissaris op samenzweerderige toon.
“Jazeker.”
“Kunt u meteen naar het bureau komen?”
“Jazeker, meester. Dank u vriendelijk.”
Beniamino Graceffa gedroeg zich bij binnenkomst van het kantoor van Montalbano net zo verdacht als een volgeling van Mazzini gedaan zou hebben op weg naar een geheime bijeenkomst van Jong Italië.
“Mag ik een dringend telefoontje plegen?”
“Neemt u dit toestel maar.”
“Advocaat Marzilla? Met Beniamino Graceffa. Als mijn nicht Concetta belt, dan ben ik naar u onderweg. Nee, dat is niet echt zo, maar dat moet u zeggen. Afgesproken? Dank u wel.”
“Controleert uw nicht u?” vroeg Montalbano.
“ledere keer als ik naar buiten ga.”
“Waarom?”
“Ze is bang dat ik mijn geld aan de hoeren opmaak.”
Misschien had nicht Concetta het niet helemaal bij het verkeerde eind.
“Wat wilde u vertellen?”
“Ik ben vanochtend met de bus naar Fiacca gegaan.”
“Voor zaken?”
“Welke zaken? Ik ben met pensioen. Nee, dat ligt nogal gevoelig.”
“Laat maar zitten dan.”
“Op weg naar de bushalte zag ik Katja.”
Montalbano sprong op.
“Weet u zeker dat zij het was?”
“Daar steek ik mijn hand voor in het vuur.”
“En heeft zij u gezien?”
“Nee, ze deed de deur van een huis open, ging naar binnen en deed de deur weer dicht.”
“Waarom heeft u haar niet geroepen? Waarom heeft u niet met haar gepraat?”
“Ik had maar weinig tijd. Wat had ik tegen mijn nicht moeten zeggen als ik de bus had gemist?”
“Kunt u mij de straat en het huisnummer geven?”
“Natuurlijk. Via Mario Alfano nummer veertien. Een huis met twee verdiepingen. Op het naambordje naast de deur staat notaris Ettore Palmisano.”