Negen

Fazio sloot Brucculeri in en kwam terug. Zijn gezicht stond zorgelijk, dat zag Montalbano direct.

“Wat is er?”

“Chef, wat bent u van plan met Brucculeri? Volgens de regels moet hij vanmorgen nog voorgeleid worden, aangeklaagd voor poging tot moord, enzovoort enzovoort, en dan moet hij een advocaat kunnen nemen. Maar ook al weet ik nog niet zoveel van u af, ik heb me toch al een idee gevormd.”

“En dat is?”

“Dat u hem in de cel wilt houden zonder het iemand te vertellen.”

“Wat nou, zonder het iemand te vertellen? Brucculeri’s vrouw heeft ondertussen iedereen die het moet weten al ingeseind. We hoeven alleen maar te wachten.”

“Waarop, chef?”

“Op hun eerste zet.”

“Hoor eens, chef, pas op, want ik kan thuis niet ook nog een butler gebruiken.”

Montalbano glimlachte en Fazio besloot het maar op te geven. Hij veranderde van onderwerp.

“O, chef. Toen u gisteravond uit eten was, ben ik gaan informeren naar de familie Siracusa.”

Hij wilde het kantoor uitlopen.

“Waar ga je heen?”

“Ik ga het papiertje halen waar ik alles opgeschreven heb.”

“Die fixatie op het bevolkingsregister moet je eens afleren. Blijf hier, en vertel maar wat je nog weet.”

Fazio gaf zich gewonnen, maar hij was wel teleurgesteld.

“Nou dan. Hij heet Antonio Siracusa, ik geloof: zoon van wijlen…”

“Ik zei toch al dat je al die familie van vaderskant, en van moederskant, en al dat soort lulkoek, moest laten zitten.”

“Neemt u me niet kwalijk, het komt zomaar bij me op. Nou dan, die Siracusa is een veertiger uit Palermo, en hij zit sinds twee jaar in Vigàta, want hij is chemicus bij Montedison. Zijn vrouw is rond de 35, ze heet Enza, en het schijnt een prachtvrouw te zijn. Ze hebben geen kinderen. Hij heeft hier zijn verzameling laten registreren.”

“O ja? Wat voor verzameling?”

“Pistolen en revolvers. Hij heeft er een stuk of veertig.”

“Godallemachtig! Heb je ze opgeroepen?”

“Nee, chef. Ze zijn alle twee weg.”

“Sinds wanneer? Weet je dat?”

“Jazeker. Ik heb met de buurvrouw gesproken. De Siracusa’s wonen in een twee-onder-een-kap met twee appartementen op dezelfde verdieping. De buurvrouw is in de zestig, een roddelaarster, ze heet Bufano, ze zei dat ze halsoverkop vertrokken zijn, tenminste dat was haar indruk, gisterenmiddag, in hun auto.”

“Interessant. Meneer, of nog waarschijnlijker mevrouw Siracusa, hoort op de tv dat wij belangstelling hebben voor hun hulp in de huishouding, en in plaats van zich hier te melden, gaan ze ervandoor. Leg eens precies uit waar dat huis staat. Dan gaan we daarna nog een paar uurtjes slapen.”

Half negen in de ochtend, fris alsof hij niet slechts een paar uur geslapen had, picobello gekleed, zocht hij in het telefoonboek het nummer van de Montedisonfabriek op, draaide het, noemde zijn naam, en zei dat hij de directeur wilde spreken.

“Commissaris, Franzinetti hier, zegt u het eens.”

“Bent u de directeur?”

“Nee, die is er nog niet, maar misschien kan ik u van dienst zijn…”

“En wie mag u dan wezen?”

“Hoofd personeelszaken.”

“Nou, dan kan ik het aan u vragen. Ik wil Antonio Siracusa even spreken, voor een formaliteit, maar nu hoor ik dat hij er niet is. Is hij op vakantie?”

“Welnee! Gisterenmiddag is hij thuis gaan lunchen, en even later belde hij om te zeggen dat hij net een telefoontje had gekregen. Er was een oom overleden met wie hij een heel sterke band had. En toen moest hij dus voor een paar dagen weg.”

“Weet u wanneer hij terugkomt?”

“Nee.”

“Weet u waar hij heen is?”

“Nee, het spijt me.”

Nu was dus wel duidelijk dat de Siracusa’s boter op hun hoofd hadden. Zoveel boter dat ze zich gedwongen zagen om een paar dagen bij Vigàta uit de buurt te blijven, tot de storm weer was gaan liggen. Er zat niets anders op dan met de buurvrouw te gaan praten.

Het huis was zo geconstrueerd dat het beneden twee garages had en twee patio’s en boven twee appartementen met terras. In theorie kon je vanaf die terrassen de zee zien, maar dan moest je wel het enorme, tien verdiepingen tellende flatgebouw neerhalen dat er recht voor was gebouwd, aan de overkant van de straat. Het tuintje waar hij in kon kijken vanachter het gietijzeren hek, was goed onderhouden. Bij de bel stonden twee namen: Siracusa en Bufano. Bij die laatste belde hij aan.

“Wie is daar?” vroeg de krassende stem van een oudere dame.

“Ik ben dokter Pecorilla.”

“Wat is er?”

“Eigenlijk mevrouw, kom ik niet voor u, maar voor mevrouw Enza Siracusa. Maar ik belde en er doet niemand open.”

“Ze zijn weg.”

“Hè, verdorie!”

Montalbano kon de strijd voelen die zich voltrok in de ziel van mevrouw Bufano, een strijd tussen enerzijds nieuwsgierigheid en een kans om te roddelen, en anderzijds de angst om de deur open te doen voor een vreemde.

“Wacht even,” zei de krassende stem.

Er klonk wat gerommel, toen ging er een glazen deur open en op het rechter terras verscheen een oude vrouw met een verrekijker in haar hand. Die richtte ze op de commissaris. Montalbano liet zich bekijken, hij had een bijzonder vertrouwenwekkend uiterlijk, zelfs zijn das had gedekte kleuren. De vrouw ging weer naar binnen en even later hoorde de commissaris de tik van het hek dat opensprong. Hij liep het pad op, duwde de voordeur open en stond onderaan een trap die naar een ruime overloop leidde. Links bevond zich de gesloten voordeur van het Siracusa-appartement, rechts die van mevrouw Bufano. En die stond open. Montalbano stak zijn hoofd om de hoek.

“Mag ik binnen komen?”

“Komt u maar, komt u maar. Hierheen.”

De stem voerde de commissaris naar een huiskamer alwaar mevrouw Bufano net het raam openzette.

“Kan ik u iets aanbieden?”

“Doet u geen moeite, dank u.”

“Waarom bent u op zoek naar mevrouw Siracusa, dokter…?”

“Pecorilla. Ik ben verzekeringsarts bij Trinacria. Ik moest bij mevrouw Siracusa langs om de puntjes op de i te zetten in een verzekeringspolis, en we hadden vanmorgen afgesproken. En ik kom er helemaal voor uit Palermo.”

“Och, wat spijt me dat voor u!” zei mevrouw Bufano heel opgewekt.

“Dat is toch geen manier van doen,” zei Montalbano en hij trok een geërgerd gezicht. “Dat pleit bepaald niet voor het fatsoen van Mevrouw Siracusa. Kent u haar?”

“Natuurlijk!” zei mevrouw Bufano.

“Bent u bevriend?”

“Dat zeker niet! Het blijft bij goedemorgen, goedenavond! Maar ik heb ogen om te zien en oren om te horen. Begrijpt u wel?”

“Volkomen. U zei dat ze zijn weggegaan. Weet u ook wanneer?”

“Gisterenmiddag, tegen tweeën. Ze hebben twee grote koffers in de auto getild.”

“En u kunt me dus niet zeggen…”

“Ik weet er helemaal niks van. Maar…het is maar een indruk…het leek of ze op de vlucht gingen.”

“Knap hoor,” zei Montalbano temend. “U hebt daar blijkbaar een scherp oog voor.”

“Nou en of!” riep mevrouw Bufano uit en ze liet haar rechterhand wapperen om aan te geven dat zij alles kon zien, hier in deze wereld en misschien ook wel iets in de andere wereld.

“U zei net dat u ogen heeft om te zien en oren om te horen. Hebt u misschien iets abnormaals gehoord of gezien? Want weet u, met verzekeringen…”

“Beste dokter, ik zal u een voorbeeld geven. Vorige maand moest die man een week naar Rome, dat vertelde hij me zelf, hij is wat amicaler. Nou goed, mevrouw heeft elke nacht gezelschap gehad. Van twee verschillende mannen, de ene nacht de ene, en de andere nacht de andere.”

“Maar hoe weet u…”

“Ik hoorde toch de tik van het hek? En dan kwam ik dus uit bed en…komt u maar mee.”

Ze ging hem voor naar de buitendeur. Naast de deur zat een raam waardoor licht in de hal viel. Mevrouw Bufano zette het op een kier.

“Ik ging hiernaartoe en ik keek wie er bij de Siracusa’s naar binnen ging.”

Op dat moment bedacht Montalbano dat het wel zo eerlijk van hem zou zijn als hij mevrouw Concetta Pimpigallo zou bellen en haar gelijk zou geven inzake het sloeriegedrag van mevrouw Enza Siracusa.

Ze liepen terug naar de huiskamer.

“En meneer, wat voor iemand is dat?” vroeg de commissaris.

“Nog erger dan zij, als het om de vrouwtjes gaat.”

Nu wilde Montalbano graag snel weg, hij had een idioot idee gekregen. Hij nam afscheid van mevrouw, bedankte haar, liep de overloop op en bekeek wat hem zo interesseerde. Naast de deur van de Siracusa’s zat net zo’n raam als bij mevrouw Bufano. Het zat niet helemaal dicht, maar kierde een beetje, meende hij. Dat moest hij absoluut even proberen. Hij liep de trap af, deed de voordeur open en deed of hij hem stevig achter zich dichttrok, zodat mevrouw Bufano de klap kon horen. Daarna deed hij hem weer open en zette hem voorzichtig op een kier. Hij liep het pad af, deed het hek open en liet dat ook op een kier staan, net als de voordeur. Zo op het oog leek het of het dicht zat. Hij liep naar zijn auto en zag vanuit zijn ooghoek hoe mevrouw Bufano vanaf het terras weer naar binnen liep en de glazen deur dicht deed. Hij reed weg, kwam in de volgende straat, remde, parkeerde, stapte uit, en liep terug naar het huis. Het gietijzeren hek piepte niet. De deur gaf geen geluid. Hij begon zachtjes aan de trap toen er iets explodeerde wat het midden hield tussen een bom en een donderslag. Montalbano verstijfde van schrik. Toen besefte hij langzaamaan dat dat enorme lawaai muziek was. Mevrouw Bufano zat met de volumeknop helemaal opengedraaid te luisteren naar een liedje: ‘Laten we het graan gaan oogsten, het graan, het graan…’ Hoe lang zou een liedje duren? Drie minuten? Drieëneenhalve minuut? Hij rende de laatste treden op, duwde tegen de ruit in het raam van huize Siracusa, het raam ging open, Montalbano greep met twee handen stevig het kozijn vast, nam een sprong die atletisch moest zijn, maar zijn armen hielden hem niet en hij viel vloekend terug op de overloop. Bij zijn derde poging wist hij eindelijk zijn kont op het kozijn te krijgen, zijn bovenlichaam naar achteren gebogen, met zijn hoofd en zijn borst binnen in het halletje en zijn benen nog buiten op de overloop. Hij draaide rond op zijn kont, wist zich helemaal om te keren, maar terwijl hij daarmee bezig was, kwamen zijn ballen klem te zitten in zijn onderbroek. Hij verdroeg de pijn en ging schrijlings in het raam zitten. Het ergste zat erop. Hij trok zijn andere been naar binnen, liet zich op de grond vallen en zette het raam weer op een kier, terwijl de laatste klanken van het lied weggalmden. Meteen begon er weer een ander, iets minder hard: ‘Mijn liefste, mijn liefste, breng me heel veel rozen’.

Z’n voeten raakten nog maar nauwelijks de vloer in het appartement van de Siracusa’s of Montalbano voelde iets als een elektrische schok omhoog komen langs zijn benen, naar boven gaan door zijn ruggengraat, en aankomen in zijn hersenen. En hij kon zich voorstellen dat wichelroedelopers als ze honderden meters onder de grond een waterader voelden, ook zo’n sensatie moesten hebben. Daar, zei zijn lichaam tegen hem, was de goudader, het water, de schat. Hij liep als een slaapwandelaar, keek nauwelijks naar de twee slaapkamers, de ene van het echtpaar, de andere een logeerkamer, de twee badkamers, de keuken, de eetkamer, de woonkamer, een soort kleedkamertje dat was ingericht als donkere kamer voor het ontwikkelen en afdrukken van foto’s, en eindelijk kwam hij waar zijn benen hem heen droegen: in de werkkamer, of wat het dan ook zijn mocht, van de chemicus Antonio Siracusa. In het voorbijgaan was hem nog wel opgevallen dat de flat eruit zag of hij door inbrekers overhoop was gehaald, de kasten stonden open, kleren op de grond gegooid, laden half open, alles ondersteboven. Overduidelijk de kenmerken van een plotselinge vlucht, dat wist hij best. Maar in Siracusa’s werkkamer was niets van zijn plek gehaald. Een groot bureau, vier stoelen, een open kastwand vol flessen, flesjes, flacons vol poeder in allerlei kleuren. Tegen een muur stond een soort linnenkast, hoog en recht, glanzend gepoetst, en op slot. In een hoek stond een metalen archiefbak, half open, met een kaartsysteem erin. Montalbano ging achter het bureau zitten, er stond een bureaulamp op, er lag een fototoestel in een hoes, links lagen allemaal papieren met chemische formules. Rechts lagen juist maar drie of vier papieren. Een aanvraag voor een tweede telefoonaansluiting, een ziekenhuiskaart met de uitslag van een bloedonderzoek, een brief van de weledele heer Papuccio, eigenaar van liet gebouw, die schreef dat een dakreparatie vanwege een lekkage, niet zijn competentie was, en ten slotte, een aanvraagformulier. Montalbano sprong letterlijk op uit zijn stoel door dat formulier. Het was een slechte kopie van een vergunningsaanvraag om een gevangene te bezoeken. Die gevangene was Giuseppe Cusumano en de aanvraagster was Rosanna Monaco. Degene die voor de analfabete Rosanna de aanvraag had ingediend en die zich met zijn handtekening garant had gesteld, was dus meneer Siracusa geweest.

Maar dat was nog niet genoeg om diens vlucht te verklaren. Er zat vast nog meer achter. De commissaris trok de rechterla van het bureau open: formules, correspondentie met Montedison, een door de politie in Palermo afgegeven vergunning om in huis een wapenverzameling te houden, nog zo’n brief, maar dan met het briefhoofd van de politie in Montelusa. Het bevatte een opsomming van de wapens die Siracusa in bezit had, en de commissaris legde die apart op het tafeltje. De linkerlade zat op slot. De commissaris forceerde hem met een briefopener. Het eerste wat hij zag was een sleutel. Hij pakte hem eruit, stond op en liep naar de linnenkast: de sleutel draaide in het slot, het was de goeie, maar Montalbano deed de deuren nog niet open, hij liep terug naar het bureau. In de lade lagen twee grote, stevige enveloppen, eentje zo vol dat hij haast knapte, en de andere met zo weinig erin, dat hij haast leeg leek. Hij maakte de eerste open, keerde hem om, en het bureaublad werd letterlijk bedolven onder de foto’s. Allemaal in kleur. Allemaal van hetzelfde formaat. Allemaal met hetzelfde onderwerp: blote vrouwen. Van vijftien tot vijftig jaar, in diverse houdingen liggend op hetzelfde rommelige bed. Die meneer Siracusa verzamelde niet alleen wapens. Hij had blijkbaar de gewoonte om iedere verovering na de daad te vereeuwigen. En dan ging hij ze ontwikkelen en afdrukken in zijn privélab. Stiekempjes, zonder pottenkijkers. De commissaris stond op en liep met een van de foto’s in zijn hand naar de slaapkamer van het echtpaar: ja hoor, daar stond hetzelfde bed als op de foto’s. Een bijzonder open huwelijk hadden die Siracusa’s. Waarschijnlijk sliep mevrouw in de logeerkamer als haar man bezig was in hun eigen bed. Hij liep weer naar de werkkamer, stopte de foto’s terug in de envelop, pakte de andere envelop en keerde die om. Er zaten drie foto’s in. Hetzelfde onderwerp: een blote vrouw, eerst op haar rug liggend gefotografeerd, toen op haar buik, en daarna nog een keer met haar benen wijd. De vrouw was een meisje dat de commissaris herkende: het was Rosanna. Maar een relatie van de heer des huizes met de werkster verklaarde diens vlucht ook nog niet. De zaak was vast nog veel ingewikkelder. De commissaris stopte de foto waarop Rosanna op haar rug lag, in zijn zak, de andere foto’s deed hij terug in de envelop en de envelop legde hij in de la. Toen pakte hij de wapenlijst en deed de linnenkast open. De kast was op maat gemaakt en hij was van binnen helemaal bekleed met lichtblauw fluweel. Er hingen alleen pistolen en revolvers in, allemaal verschillend van type, afmeting en bouwjaar. Geen enkele karabijn. Geen enkel jachtgeweer. Ze waren uitgestald in vier rijen van tien, drie tegen de binnenkant van de linker kastdeur, vier tegen de achterwand en weer drie van binnen tegen de rechter kastdeur. Elk wapen was opgehangen aan drie pinnen met een kop van verguld plastic. Een echte expositie. Het waren er veertig, en veertig waren er aangemeld. Er ontbrak er niet een. In de kast was ruimte voor nog wel veertig andere wapens met een korte loop. Onderin de kast zat een grote schuiflade die de commissaris openmaakte. Er zat geen munitie in, alleen holsters, pompstokken voor de lopen, en speciale olie. Hij deed de lade en de kast weer dicht, en wilde net het bureau weer op orde brengen toen iets hem van zijn stuk bracht, iets wat te maken had met die wapenkast. Hij liep terug, deed de deuren weer open, en maakte ook de lade weer open. Toen viel hem op dat er tussen de bodemplaat van de kast en de schuiflade te veel ruimte zat, minstens 25 centimeter. Het kon niet anders of daar zat een geheime lade. Maar waar zat het systeem verstopt waarmee je hem open kon krijgen? Door de blinden kwam genoeg licht naar binnen. Hij nam een stoel, ging voor de kast zitten – de deuren stonden wijdopen – en stak een sigaret op. Hij zat zo ingespannen te kijken dat alles voor zijn ogen begon te zwemmen. En stel nou dat het gewoon een constructiefout was? Nee, dat kon niet. En opeens had hij het door, ja hoor, hij had het raadsel opgelost. Al die wapens werden horizontaal gehouden met behulp van drie pinnen, waarom had het laatste pistool op de achterwand er dan vier? Hij stond op, en met zijn wijsvinger drukte hij op de eerste drie vergulde knopjes. Er gebeurde niks. Bij de vierde hoorde hij een soort klik en een platte lade sprong open. Hij zat verstopt tussen de bodemplaat van de kast en de bovenkant van de schuiflade, precies op de plek waar Montalbano al dacht dat hij zou zitten. De commissaris trok hem verder open. Er zat een pistool in, en ook een revolver, en ze werden op hun plek gehouden met datzelfde pinsysteem, zodat ze niet bewogen als je de lade open en weer dicht deed. Naast die twee wapens zaten nog drie pinnen, ook vastgeschroefd of ze een wapen op z’n plek moesten houden, maar dat wapen was er niet. Je zag alleen nog de afdruk op het fluweel. Montalbano pakte het pistool, het was Amerikaans, het zag eruit als een moordwapen. Zo zag het er alleen maar uit, want de commissaris had meteen in de gaten dat het onklaar was gemaakt, de veer van de slagpin was losgedraaid. Datzelfde kunstje was ook geflikt bij Rosanna’s revolver. En ook van dit pistool was het serienummer afgevijld. Hij legde het terug. Er zaten ook drie doosjes met patronen bij. Eentje was opengemaakt en er ontbraken zes kogels.

Hij maakte alles weer netjes en liep naar de deur. Bij mevrouw Bufano dreunden de tonen van ‘Kijk me dansen, kijk me draaien, ‘t is de twist’ door de kamer. Er stond een krukje in de gang dat goed van pas kwam. Hij zette het onder het raam, maakte dat open, klom omhoog, sprong, deed het raam weer dicht, liep de trap af en ging naar buiten. Olé!! Een warm applaus voor commissaris Salvo Montalbano, de acrobaat.

Het eerste wat de telefonist hem te melden had was dat kamerlid Torrisi al vanaf vanmorgen vroeg aan het bellen was geslagen. Hij wilde de commissaris dringend spreken, heel dringend zelfs!

“Als hij weer belt, verbind je hem maar door.”

Direct daarop verscheen Fazio.

“Hoe is het afgelopen met Rosanna?”

“Goed, chef. Met mijn vrouw kan ze het best vinden, heb ik de indruk. Maar ze heeft me denk ik wel vier keer gevraagd wanneer we nou eindelijk Pino Cusumano gaan arresteren. Ze is erdoor geobsedeerd, ze kan niet wachten tot hij in de bak zit. Gek toch, hè chef?”

“Wat is daar zo gek aan?”

“Nou ja, meneer! Eerst is dat kind bereid iemand koud te maken, alleen om haar vriendje een plezier te doen, en een paar dagen later wil ze dat hij wegrot in de gevangenis.”

“Ze voelt zich verraden, ze zei toch tegen ons dat Cusumano haar uit de gevangenis zou halen, maar hij heeft haar laten zitten.”

“Tja. Zal ik u eens wat zeggen? Mij doet het eigenlijk meer aan die opera denken.”

“Over vrouwen die zo wispelturig zijn als een veertje in de wind? La donna è mobile qual piuma al vento?

“Precies, chef.”

Zonder verdere introductie stak Montalbano zijn hand in zijn zak, haalde de foto van Rosanna, naakt op haar rug, tevoorschijn en gaf hem aan Fazio. Die pakte hem aan, keek ernaar en liet hem toen op tafel vallen of het iets giftigs was.

“Godallemachtig!”

Verbijsterd ging hij zitten.

“Hoe komt u daaraan, chef?”

“Die heb ik gepikt. Er waren er nog twee, ik heb deze uitgekozen, omdat hij nog enigszins toonbaar was.”

“En waar hebt u hem dan vandaan?”

“Ik heb huiszoeking verricht bij Siracusa.”

“Hoe bent u binnen gekomen?”

“Door het raam.”

“Als een dief, chef?”

“Ja, Fazio, als een dief.”

“Nou, dan vergist u zich, huiszoeking is dan niet het juiste woord.”

Fazio wiste met een grote, geruite zakdoek het zweet van zijn voorhoofd.

“Chef, ik zeg het u in alle rust: vroeg of laat eindigt u in de gevangenis. En misschien ben ik dan wel degene die u in de boeien moet slaan. U hebt een enorm risico genomen, weet u dat wel?”

“Dat weet ik best, maar het was wel de moeite waard.”

Fazio, gepokt en gemazeld als hij was als politieagent, spitste zijn oren.

“Vertelt u het eens.”

En de commissaris vertelde alles.

“Wat vind je ervan?” vroeg hij uiteindelijk.

“Chef, eerst een vraag. Waarom houdt Siracusa verboden wapens verborgen?”

“Dat maakt onderdeel uit van de mentaliteit van bepaalde verzamelaars. Kijk, die wapens kwamen vast en zeker uit het criminele circuit, misschien waren er wel moorden mee gepleegd. Hij had er een hoop geld voor neergeteld. En telkens als hij die lade opentrok huiverde hij van genoegen. Nou, wat vind je van al dit nieuws?”

“Chef, wat moet ik ervan vinden? Siracusa, die aan geen vrouw weerstand kan bieden, valt voor Rosanna. Hij schept op over zijn wapens, misschien laat hij ze wel aan haar zien en hij legt uit hoe ze werken. Rosanna gaat met hem naar bed, en begint dan eisen te stellen. Siracusa moet bijvoorbeeld die aanvraag schrijven voor een bezoek aan Cusumano in de gevangenis. En dat doet hij. En ze wil ook die revolver van hem hebben.”

“Nee. Ze heeft niet om die revolver gevraagd. Die heeft ze gepikt, en daarna heeft ze zich niet meer laten zien in huize Siracusa. Toen Retelibera ons bericht uitzond op tv, is Siracusa de boel gaan controleren, hij heeft gezien dat een van zijn revolvers ontbrak, en hij had direct in de gaten – daar was ook niet veel voor nodig – dat Rosanna die van hem gepikt had, en toen is hij volledig in paniek op de vlucht geslagen.”

“Daarna is Rosanna op bezoek gegaan bij Pino en ze heeft hem verteld dat ze nu een wapen had,” zei Fazio. “Maar waarom heeft ze tegen ons gezegd dat ze die revolver van dezelfde persoon had gekregen als die haar ook die briefjes had gegeven?”

Montalbano wilde net antwoorden toen de telefoon ging.

“Ik heb parlementslid Torrisi voor u aan de lijn,” zei de telefonist.

Voor hij het gesprek overnam, zei de commissaris tegen Fazio:

“Het is die Torrisi. Had ik het niet gezegd! Degene die erachter moest komen dat Brucculeri is opgepakt, weet dat ondertussen, en die probeert de zaak nu recht te breien. Ze beseffen dondersgoed dat Cusumano een ongelofelijke stommiteit heeft uitgehaald.”

Nu nam hij de telefoon op en zei: “Met Montalbano spreekt u.”

“Commissaris, mijn beste! Ik vind het echt leuk om weer even met u te kunnen praten, gelooft u me!”

“Zegt u het eens, meneer.”

“Ik ben net terug uit Rome, ik sta op het vliegveld. Over hooguit anderhalf uur ben ik in Vigàta. Is dat te laat om even samen te lunchen?”

“Nou, eigenlijk heb ik al een afspraak.”

“Zullen we dan vanavond samen eten?”

“Het spijt me echt, maar er komt een vriend bij me langs.”

Zelfs na een maand vasten op een onbewoond eiland, zou hij nog geen broodkorst met die man kunnen delen.

“Nou, zal ik dan vanmiddag tegen vijven even bij u langs komen?”

“Als u wilt kom ik wel even bij u op kantoor langs.”

Er viel een stilte. De commissaris begreep wat er door ‘s mans hoofd ging: Torrisi woog de zaken tegen elkaar af. Voor iemand in zijn hoge positie, kamerlid nietwaar, was het natuurlijk gepaster als Montalbano bij hem langskwam. Maar wat zouden de measen daarvan denken? Aan de andere kant: als hij bij het bureau langsging, kon hij altijd nog zeggen dat hij wilde weten hoe het met de openbare orde gesteld was. Montalbano genoot van de gedachte aan het moeilijke parket waarin hij het kamerlid gebracht had. Hij besloot olie op het vuur te gooien.

“Het gaat toch alleen om een gezellige babbel, is het niet?”

Torrisi aarzelde nog even, en hakte toen de knoop door:

“U bent wel heel vriendelijk voor mij, commissaris. Maar het is voor mij net zo gemakkelijk om even bij u langs te komen.”

“Prima, meneer. Zoals u wilt. Tot straks.”

Hij hing op.

“Er schijnen nogal wat stukken te liggen die getekend moeten worden,” zei Fazio.

“Nou, teken ze dan, wie houdt je tegen?”

“Nee, chef, u bent degene die moet tekenen!”

“O ja? Nou dan moet je één ding goed begrijpen. We maken de volgende afspraak. Jij moet het ten minste 24 uur van tevoren tegen me zeggen.”

“Wat moet ik zeggen?”

“Dat er stukken liggen om te tekenen. Dan kan ik langzaam aan het idee wennen, snap je? Als je het zo plotseling tegen me zegt, is het een trauma.”