Twee

Die drie lettergrepen, Vi-gà-ta, waren dus, hoog op die Olympus in Rome, in dat paradijs van regeringsbolwerken, niet uitgesproken door zomaar een waarzegger, maar door een Opperwezen, een God uit de religie die Bureaucratie wordt genoemd, een van degenen wier woorden onherroepelijk ons lot bepalen. Die god had, respectvol aangeroepen, duidelijk en precies geantwoord, veel beter dan de Sibylle van Cumae of de Pythia of Apollo in Delfi, want de antwoorden van de Sibylle of van de Pythia of van Apollo hadden altijd een interpretatie nodig van priesters en de verschillende interpretaties strookten vrijwel nooit met elkaar. ‘Ibis redibis non morieris in bello’ zei de Sibylle tegen de soldaat die naar het slagveld moest vertrekken. Mooie boel. Moest er nou een komma staan voor of achter dat non, zodat die soldaat erachter kon komen of hij in de strijd zou blijven of de clans zou ontspringen. En waar die komma moest komen, dat was de taak van de priesters en hun interpretatie hing samen met de hoogte van de offergave. Hier viel niks te interpreteren. Vigàta had de godheid gezegd en Vigàta zou het zijn.

Montalbano kon na het telefoontje van Mery niet meer achter zijn bureau in zijn kantoor blijven zitten. Iets onverstaanbaars mompelend tegen de portier, liep hij naar buiten en begon de straten af te lopen. Met moeite wist hij te voorkomen dat hij, zo wandelend, de boogie-woogie ging dansen, want dat was het tempo waarin zijn bloed werd rondgepompt. God nog aan toe, wat geweldig! Vigàta! Hij probeerde de herinneringen aan dat dorp weer op te halen, en als eerste kwam er een ansichtkaart bij hem op waarop je de haven zag en drie pieren en rechts het massieve silhouet van een dikke toren. Toen herinnerde hij zich de hoofdstraat met halverwege een groot café, dat zelfs een zaal met twee biljarttafels had. Hij liep die zaal in, met zijn vader mee, die daar af en toe een partijtje speelde. En terwijl zijn vader biljartte, genoot hij van een enorm driehoekig stuk ijs, meestal een ‘hard stuk’ – zo noemden ze dat – chocolade- en roomijs. Of een stuk cassata. Ze maakten daar ijs zoals hij het later nooit meer ergens gekregen had. Hij proefde de smaak ervan weer op zijn tong. En met de smaak kwam de naam van het café ook weer helemaal terug: Castiglione. Stel je voor dat dat café nog bestond en dat het nog diezelfde onvergelijkbare ijsjes maakte. Daarna zag hij het bliksemen voor zijn ogen in twee verblindende kleuren, als de lichtflits van een fototoestel: geel en blauw. Geel van het o zo fijne zand, en blauw van de zee. Zonder dat hij er erg in had was hij aangekomen bij een uitzichtpunt vanwaar je een brede vallei en bergtoppen kon zien. Het waren natuurlijk de Dolomiten niet, maar toch echt wel bergtoppen. En voor Montalbano was dat steeds meer dan genoeg geweest om in een diepe melancholie te storten, een gevoel van ondraaglijke ballingschap. Dit keer kreeg hij het voor elkaar om naar het landschap te kijken, er zelfs een heel klein beetje van te genieten, maar dan wel getroost door de zekerheid dat hij het binnenkort niet meer zou hoeven zien.

Die avond belde hij Mery om haar te bedanken.

“Ik heb het uit eigenbelang gedaan,” zei Mery.

“Wat voor eigenbelang? Ik begrijp het niet.”

“Als ze je hadden overgeplaatst naar Abbiategrasso of naar Casalpusterlengo, hadden we elkaar niet meer kunnen zien. Onmogelijk. Terwijl het van Vigàta naar Catania maar iets meer dan twee uur rijden is. Ik heb op de kaart gekeken.”

Montalbano wist niet wat hij moest zeggen, hij was ontroerd.

“Dacht je dat ik je zo gemakkelijk liet gaan?” vervolgde Mery.

Ze lachten.

“Ik wil er een dezer dagen even heenrijden, naar Vigàta. Ik wil kijken of het nog zo is als in mijn herinnering. Ik zeg natuurlijk tegen niemand dat…”

Hij zweeg abrupt. Een ijskoude slang gleed plotseling snel langs zijn ruggengraat en verlamde hem.

“Salvo, wat is er? Ben je daar nog?”

“Ja. Nee, ik moest plotseling denken…”

“Wat?”

Montalbano aarzelde, hij was bang dat Mery zich beledigd zou voelen. Maar zijn onzekerheid was groter dan alle beleefdheid bij elkaar.

“Mery, kunnen we wel van je oom Giovanni op aan? Is het wel helemaal zeker dat…”

Van de andere kant van de lijn kwam een lach.

“Dat had ik al verwacht!”

“Wat had je al verwacht?”

“Dat je me uiteindelijk die vraag zou stellen. Mijn oom zeidat je overplaatsing al helemaal rond is, hij staat al op papier. Wees maar gerust. Ach, weet je wat? Als jij een dag hebt uitgekozen om naar Vigàta te gaan, waarschuw mij dan even van tevoren. Dan neem ik een snipperdag op en dan gaan we samen. Zien we elkaar morgen nog?”

“Natuurlijk.”

“Natuurlijk wat? Gaan we natuurlijk samen naar Vigàta of zien we elkaar natuurlijk morgen?”

“Alle twee.”

Maar hij wist direct dat hij gelogen had. Tenminste, voor de helft. Morgenavond zou hij zeker naar Catania afreizen om de avond bij Mery te zijn, maar naar Vigàta ging hij alleen, dat stond vast. Haar aanwezigheid zou hem maar afleiden. Of eigenlijk was het eerste woord dat bij hem opkwam niet ‘afleiden’ maar ‘storen’. En over dat woord schaamde hij zich best een beetje.

Vigàta zag er nog min of meer uit zoals het zich in zijn hoofd had vastgezet, er stonden wat nieuwe gebouwen op de Piano Lanterna, afschuwelijke dwergwolkenkrabbers, van vijftien of twintig verdiepingen, en helemaal weg waren de huisjes die tegen de mergelheuvel gestaan hadden, de een bovenop de ander gestapeld, en de een tegen de ander aan, samen een wirwar van levendige steegjes. Het waren voor het merendeel catoj, dat wil zeggen woninkjes die maar uit één kamer bestonden. Overdag kwam er alleen via de voordeur frisse lucht binnen, vandaar dat die altijd open stond. En zo kon je als je door die steegjes liep een geboorte bijwonen, een familieruzie, je zag hoe een pastoor het laatste oliesel gaf aan een stervende, je zag de voorbereidingen voor een bruiloft of voor een begrafenis. Alles open en bloot. En alles in een chaos van stemmen, van gejammer, gelach, gebeden, gevloek, beledigingen. Hij vroeg aan een voorbijganger hoe het kon dat die huisjes weg waren, en die man antwoordde dat ze waren weggespoeld naar zee, een paar jaar terug, door een verschrikkelijke overstroming.

Maar de lucht van de haven, die was hij vergeten. Een mengeling van stilstaand zeewater, van rotte algen, doorweekt touw, van teer bakkend in de zon, van stookolie, sardines. Elk afzonderlijk vormden de elementen waaruit die geur was samengesteld misschien geen hommage aan het reukorgaan, maar samen werd het dan toch een verrukkelijke, mysterieuze en karakteristieke geur. Hij ging op een bolder zitten. Z’n sigaret stak hij niet eens aan, want hij wilde voorkomen dat de hervonden geur bezoedeld werd door de tabakslucht. En zo bleef hij heel lang zitten, kijkend naar de meeuwen, tot gerommel hoog in zijn maag hem erop attent maakte dat het tijd werd om te gaan eten. De zeelucht had zijn eetlust opgewekt.

Hij liep terug naar de hoofdstraat, Via Roma geheten, en daar zag hij meteen een uithangbord waarop geschreven stond ‘Trattoria San Calogero’. Een schietgebedje prevelend liep hij naar binnen. Alle tafels waren leeg, het was natuurlijk nog geen tijd, veel te vroeg.

“Kan ik hier eten?” vroeg hij. Een witharige ober was de keuken uit gekomen toen hij hem binnen had horen komen, en keek hem nu aan.

“Dat hoeft u niet te vragen,” antwoordde de man droogjes.

Hij ging zitten, kwaad op zichzelf dat hij zo’n achterlijke vraag had gesteld.

“We hebben zeevrachten als voorgerecht, dan spaghetti met zwarte inktvissaus, of met schelpjes of met zee-egel.”

“Spaghetti met zee-egel, dat moet je wel kunnen klaarmaken,” zei Montalbano aarzelend.

“Ik ben afgestudeerd in zee-egels,” zei de ober.

Montalbano had zijn tong wel af willen bijten. Twee nul.

Twee imbeciele vragen en twee intelligente antwoorden.

“En wat hebt u voor hoofdgerechten?”

“Vis.”

“Wat voor vis?”

“Dat mag u zeggen.”

“En hoe klaargemaakt?”

“Dat hangt van de vis af die u kiest.”

Hij kon zijn waffel maar beter dichthouden.

“Kiest ú maar iets uit.”

Hij begreep al gauw dat hij de juiste beslissing had genomen. Toen hij de trattoria verliet, had hij drie voorgerechten op, een bord spaghetti met zee-egel groot genoeg voor vier personen en zes heel kort gebakken zeebarbelen, en toch voelde hij zich helemaal licht. Hij was zich zo door en door prettig gaan voelen dat hij er een bête glimlach van op zijn gezicht had gekregen die er niet meer afwilde. Hij wist absoluut zeker dat dit zijn vaste restaurant zou worden als hij eenmaal in Vigàta woonde.

Het was nu drie uur ‘s middags. Hij bleef nog een uurtje in het dorp rondhangen en daarna besloot hij een lange wandeling langs de oostelijke pier te maken. En dat deed hij, rustig, de ene stap na de andere. De stilte werd alleen doorbroken door het geklots tussen de golfbrekers en het geluid van de meeuwen, en, af en toe, door het geronk van een dieselmotor, als een vissersboot startte. Recht onder de vuurtoren lag een afgeplatte rots. Daar ging hij op zitten. Het was zo’n heldere dag dat het bijna pijn deed, af en toe was er even wat wind. Uiteindelijk stond hij op, het was tijd geworden om terug ie rijden naar Mascalippa. Halverwege de pier bleef hij plotseling staan. Er was een beeld in zijn hoofd opgekomen: iets als een verblindend witte heuvel die van boven af in brede terrastreden omlaag liep tot hij in de zee eindigde. Wat was dat? Waar was dat? De Turken trap was het, de Scala dei Turchi! En die moest daar ergens zijn.

Als een speer vloog hij café Castiglione binnen. Dat stond nog altijd op dezelfde plek, van tevoren had hij dat gecontroleerd.

“Kunt u me zeggen hoe ik bij de Scala dei Turchi kom?”

“Jazeker.”

De ober legde het hem uit.

“Kunt u me een hard stuk brengen, hier bij het biljart?”

“Welke smaak?”

“Cassata.”

Hij liep de tweede zaal binnen. Twee biljarters waren bezig met een partijtje, bijgestaan door twee vrienden. Montalbano ging aan een tafeltje zitten en langzaam at hij zijn cassata op, lepeltje na lepeltje genietend. Plotseling brak er een discussie los Lussen de twee biljarters. Hun vrienden kwamen tussenbeide.

“Laat die meneer maar een oordeel vellen,” zei de een.

En een ander keerde zich naar Montalbano en zei:

“Speelt u biljart?”

“Nee,” antwoordde Montalbano gegeneerd.

Ze keken hem verontwaardigd aan en hervatten hun dispuut. Montalbano had zijn cassata-ijs op, betaalde bij de kassa, liep naar buiten, stapte in de auto die hij iets verderop had laten staan en vertrok in de richting van de Scala dei Turchi.

Hij hield zich aan de instructies van de ober en sloeg op een gegeven moment linksaf, reed nog een stukje omlaag over een asfaltweg en stopte. De straat ging niet verder, nu moest hij over het zand lopen. Hij trok zijn schoenen en sokken uit en liet ze achter in de auto, deed die op slot, rolde zijn broekspijpen op en liep naar de vloedlijn. Het water was fris, maar niet koud. Hij liep om een rotspartij heen en daar zag hij de Scala dei Turchi plotseling voor zich.

In zijn herinnering was die veel indrukwekkender: als je klein bent lijkt alles veel groter dan in werkelijkheid. Maar ook in zijn nieuwe afmetingen behield hij zijn overrompelende schoonheid. Het profiel van het bovenste deel van de witte mergelheuvel stak scherp af tegen de helderblauwe, geheel wolkenloze lucht, en werd omkranst door diepgroen struikgewas. Lager vormden de laatste terrastreden, wegzinkend in het helderblauwe zeewater, een punt die vol in de zon lag te schitteren, met kleurschakeringen die naar het hardroze toe liepen. Daar waar de kust een inham vormde, was juist alles geel van het zand. Montalbano kreeg een gevoel of hij verdoofd werd door die overdaad aan kleuren. Ze schreeuwden hem echt tegemoet, zozeer dat hij zijn ogen zelfs even moest dicht doen en zijn handen tegen zijn oren drukte. Nog een meter of honderd naar de voet van de heuvel, maar hij bewonderde hem liever van een afstand, bang als hij was dat hij straks echt in de onwerkelijkheid van een schilderij zou belanden, van een kunstwerk, dat hij zelf een – ongetwijfeld detonerende – kleurvlek zou worden.

Hij ging in het droge zand zitten, uitgeput. En zo bleef hij zitten en rookte de ene sigaret na de andere, zijn blik verzonken in alle kleurenvariaties van de steeds verder zakkende zon op de onderste treden van de Scala dei Turchi. Na zonsondergang stond hij op en besloot om pas in de nacht naar Mascalippa terug te rijden; die moeite wilde hij zich wel getroosten om nog een keer te kunnen eten bij trattoria San Calogero. Langzaam liep hij terug naar zijn auto, telkens keek hij om, hij had eigenlijk geen zin om weg te gaan van die plek. Met een snelheid van tien kilometer per uur reed hij terug naar Vigàta, bedolven onder de beledigingen en vloeken van automobilisten die hem op de smalle weg moesten passeren. Hij reageerde totaal niet; geestelijk verkeerde hij in een staat waarin hij iemand die hem een oplawaai verkocht, zijn andere wang zou toekeren. Aan het begin van het dorp stopte hij bij een sigarenboer en sloeg nieuwe sigaretten in voor de terugreis. Daarna reed hij naar een benzinepomp, tankte de auto vol, controleerde de banden en de olie. Hij keek op zijn horloge, nog een halfuur te verdoen. Hij parkeerde de auto en liep terug naar de haven. Nu lag er een grote veerboot aangemeerd aan de pier.

Een lange rij personenauto’s en vrachtwagens stond te wachten om het schip op te rijden.

“Waar gaat die heen?” vroeg hij aan een voorbijganger.

“Het is de postboot naar Lampedusa.”

Eindelijk was het laat genoeg geworden. En inderdaad waren er toen hij de trattoria binnenliep, al drie tafeltjes bezet. De ober had nu een jongere hulpkracht. Maar hij kwam zelf met een glimlachje op Montalbano af.

“Zal ik u weer bedienen net als vanmiddag?”

“Ja.”

De ober boog zich naar hem toe.

“Vond u de Scala dei Turc hi mooi?”

Montalbano keek hem stomverbaasd aan.

“Van wie hebt u gehoord dat…”

“We weten hier alles.”

Misschien wisten ze zelfs al dat hij van de politie was!

Een week later, ze lagen nog in bed, kwam Mery met een vraag.

“Ben je nou nog naar Vigàta gegaan?”

“Nee,” loog Montalbano.

“Waarom niet?”

“Ik had geen tijd.”

“Wil je niet weten hoe het eruit ziet? Je zei wel dat je er als kind was geweest, maar dat is toch niet hetzelfde.”

Hè, wat een klotentoestand! Als hij nu niet de knoop doorhakte, kon dat verhaal nog lang gaan duren.

“We gaan er komende zondag naartoe, goed?”

Ze spraken af dat Mery met haar eigen auto zou gaan en dat ze op hem zou wachten in de bar bij de splitsing naar Caltanisetta. Daar zou ze haar auto op het parkeerterrein achterlaten en verder met Montalbano meerijden.

En zo kon het gebeuren dat hij naar Vigàta terug moest, en moest doen alsof hij er niet een paar dagen tevoren al geweest was.

Montalbano reed Mery eerst naar de haven en daarna naar de Scala dei Turchi.

Ze was er erg van gecharmeerd. Maar ze was wel een vrouw, dat wil dus zeggen dat ze een van die wezens was die een verband kunnen leggen tussen de ijlste hoogtepunten van de poëzie en de allerbanaalste werkelijkheid en op een gegeven moment keek ze Montalbano dus aan – die zelf niet op kon houden met kijken naar al dat moois – en ze zei: “k Begin best wel trek te krijgen.”

Montalbano kwam nu voor een shakespeariaans dilemma te staan. Moest hij naar trattoria San Calogero gaan, en het risico nemen dat de ober hem herkende, of een nieuw restaurant uitproberen met een dikke kans dat hij vreselijk zou eten?

De gedachte dat hij naar huis zou moeten rijden met maagpijn door al dat voedsel waar zelfs de honden geen brood van lusten, nam elke twijfel bij hem weg. Terug in het dorp legde hij het zo aan dat het leek of hij en Mery bij toeval onder het uithangbord van de hem bekende trattoria terecht kwamen.

“Zullen we hier proberen?”

Eenmaal binnen probeerde hij direct de blik van ober te vangen, en dat lukte ook.

Ze hoefden mekaar maar even aan te kijken.

“Jij hebt mij nooit eerder gezien,” zeiden Montalbano’s ogen.

“Ik heb jou nog nooit gezien,” antwoordden de ogen van de ober.

Ze aten werkelijk verrukkelijk, en daarna nam Montalbano Mery mee naar Castiglione, en hij raadde haar aan om een hard stuk te nemen.

Toen het ijs op was, zei Mery dat ze naar de wc moest.

“Ik wacht buiten,” zei Montalbano.

Hij ging buiten op de stoep staan. Er was vrijwel niemand op straat. Voor hem stond het stadhuis met een korte zuilengalerij. Tegen een van de zuilen stond een stadswacht geleund; hij praatte tegen twee zwerfhonden. Van links naderde langzaam een auto. Plotseling kwam een sportauto met hoge snellieid de bocht om. Vlak voor Montalbano slipte die sportauto ietsje en hij schuurde tijdens het inhalen langs de langzaam rijdende auto. De twee bestuurders stopten en stapten uit. Uit de langzame auto kwam een bejaarde meneer, met een bril. De ander was een lange knul met een snor. Terwijl de bejaarde meneer zich bukte om de schade aan zijn auto in ogenschouw te nemen, legde die knul een hand op zijn schouder en toen de oude rechtop ging staan om hem aan te kijken, stompte de jongen hem vol in zijn gezicht. Het ging allemaal razendsnel. De oude man viel op de grond en tegelijkertijd stapte een dikke man met een wijnvlek op zijn gezicht uit de sportwagen, greep de knul beet en duwde hem hardhandig de auto weer in; die reed meteen daarna met piepende banden weg.

Montalbano ging naar de oude man toe. Diens gezicht zat onder het bloed en hij kon niet praten. Uit zijn neus, maar ook uit zijn mond kwam bloed. De stadswacht kwam ondertussen langzaam naar hen toe. Montalbano liet het slachtoffer plaatsnemen in de passagiersstoel, want hij was duidelijk niet meer in staat om te rijden.

“Breng hem naar de eerste hulp,” zei hij tegen de stadswacht.

Het leek haast of de stadwacht alles in slow motion deed.

“Weet u het kenteken nog van die andere auto?” vroeg Montalbano.

“Ja,” zei de stadswacht en hij haalde een balpen en een blocnote uit zijn zak.

Toen schreef hij het nummer op. Montalbano had het nummer ook onthouden en zag dat de stadswacht het verkeerd had opgeschreven.

“Pas op, die laatste twee cijfers zijn niet goed. Ik heb ze goed gezien. Het was niet 58, maar 63.”

De stadswacht corrigeerde het nummer met tegenzin en zette daarna de auto in de versnelling.

“Wacht even. Hebt u mijn gegevens niet nodig?” vroeg Montalbano.

“Hoezo?”

“Wat bedoelt u met hoezo? Ik ben getuige.”

“Best, hoor. Als u daar prijs op stelt.”

Hij schreef voor- en achternaam van Montalbano op, en zijn adres, alsof hij er aanstoot aan nam. Daarna sloeg hij zijn boekje dicht, wierp Montalbano een kwaaie blik toe en liep zonder te groeten weg.

Toen Mery op de stoep verscheen, startte de stadswacht net de auto van de oude man om hem naar het ziekenhuis te brengen.

“Ik heb me even opgefrist,” zei Mery. Ze had nergens iets van gemerkt. “Zullen we gaan?”

Anderhalve maand ging voorbij zonder dat zich iets roerde. Van hogerhand kwamen geen berichten, geen promotie en geen overplaatsing. Montalbano kreeg het al niet meer uit zijn kop dat het allemaal flauwekul was geweest, dat iemand hem had willen sarren. En hij kreeg er een slecht humeur van, hij deelde links en rechts trappen uit, in overdrachtelijke zin, als een paard dat door horzels wordt aangevallen.

“Denk toch eens na,” maande Mery hem tot kalmte – eigenlijk luchtte Montalbano zijn hart voornamelijk bij haar – “waarom zou iemand je zo’n loer willen draaien?”

“Weet ik het? Misschien weet jij het, of anders je oom Giovanni!”

En het eindigde strijk en zet in ruzie.

En toen, op een goeie dag, riep commissaris Sanfilippo hem zijn kamer in, en met een glimlach van oor tot oor, gaf hij hem eindelijk het antwoord van het Godenconcilie. Commissaris in Vigàta.

Montalbano’s gezicht werd eerst heel bleek, toen rood als een biet, en daarna begon het naar groen te neigen. Sanfilippo werd bang dat hij een toeval kreeg.

“Montalbano, voelt u zich wel goed? Ga zitten!”

Hij schonk een glas water in uit de fles mineraalwater die hij altijd op tafel had staan, en schoof het hem toe.

“Drink op!”

Montalbano gehoorzaamde. Zijn reactie zette Sanfilippo op het verkeerde been.

“Wat is er? Is Vigàta niet goed? Ik ken het daar, moet u weten. Het is een heerlijk stadje, u zult zien dat het u daar straks uitstekend bevalt.”

Naar dat heerlijke stadje – zoals omschreven door de commissaris – keerde Montalbano vier dagen later terug. En dit keer heel officieel, om zijn opwachting te maken bij collega Locascio, wiens opvolger hij werd. Het bureau was gevestigd in een redelijk gebouw, een optrekje van drie verdiepingen, helemaal aan het begin van de hoofdstraat als je uit Montereale kwam, en juist aan het einde als je uit de richting kwam van Montelusa, de provinciehoofdstad, zetel van het provinciehuis, het hoofdbureau van politie en de rechtbank. Locascio woonde met zijn vrouw in de dienstwoning op de derde verdieping. Dat appartement zou hij, zo meldde hij Montalbano direct, voor hij eruit trok laten schoonmaken.

“Waarom?”

“Hoezo waarom? Wil je de dienstwoning niet gaan gebruiken?”

“Nee, ik niet.”

Locascio begreep hem verkeerd.

“Je wilt liever niet op je vingers gekeken worden, hè? Je bent wel een gelukkig man, hoor, dat je ‘s nachts wat leven in de brouwerij kunt hebben!” zei hij en hij gaf hem een por met zijn elleboog.

Op de dag van de overdracht stelde Loscascio één voor één alle mensen van het politiebureau aan hem voor. Er was een inspecteur, iets ouder dan Montalbano zelf, die hij direct sympathiek vond; hij heette Fazio.

Een appartement om in te wonen wilde hij in alle rust gaan uitzoeken.

Voorlopig ging hij in een bungalow zitten van een hotelcomplex twee kilometer buiten de stad. Zijn boeken en het weinige dat hij verder bezat, had hij laten opslaan in Mascalippa, en daar kon het nog wel even blijven.