Vijf

Haar identiteitskaart was samen met de andere spulletjes uit haar tas op de grond gevallen. En die kaart liet er geen twijfel over bestaan dat Rosanna Monaco, dochter van Gerlando en van Concetta Marullo, woonachtig in Vigàta, in de Via Fornace 37, pas sinds een paar maanden meerderjarig was. Het was een gloednieuwe kaart, het kind had hem natuurlijk aangevraagd toen ze meerderjarig werd. Voor de wet was zij dus volledig verantwoordelijk voor haar daden. Ze zat op een stoel voor het bureau van de commissaris en keek met gebogen hoofd naar de grond. Haar armen hingen omlaag, en al twee uur was er geen woord uit haar te krijgen.

“Zeg eens, van wie is die revolver?”

“Was hij voor zelfverdediging?”

“Tegen wie wilde je jezelf verdedigen?”

“Wilde je ermee schieten op iemand?”

“Op wie wilde je schieten?”

“Waarom was je bij de ingang van de rechtbank gaan staan?”

“Stond je op iemand te wachten?”

Niets. Na het geweld, de lenigheid en de snelheid die ze plotseling had hervonden tijdens dat woordenloze gevecht, dat Montalbano af en toe haast een intens seksueel contact had toegeschenen, was ze nu terug bij die heftige lijdzaamheid die de commissaris nieuwsgierig had gemaakt zodra hij haar voor het eerst gezien had. Ja ja, Montalbano wist best dat ‘heftige lijdzaamheid’ een stomme tegenstelling was, maar in andere woorden kon hij niet beschrijven waar Rosanna’s houding hem aan deed denken.

Hij hakte de knoop door, zo kon het niet verder.

“Sluit haar maar op,” beval hij Galluzzo die het procesverbaal zat te tikken, tot nu toe slechts de datum, meer had hij nog niet voor elkaar. “En breng haar iets te eten en te drinken.”

En daarna zei hij wat luider:

“Ik ga met haar ouders praten.”

Hij had expres hardop gezegd wat hij van plan was, maar het leek of het meisje hem niet eens had gehoord. Voor hij wegging van het bureau, liet hij zich door Fazio uitleggen waar de Via Fornace was. Hij gaf hem nog een paar opdrachten, liep naar buiten, stapte in de auto en reed weg.

Het was de tweede straat rechts na de straat waar die toestand met die revolver had plaatsgevonden. Een onverharde weg, meer een soort karrenspoor. Nummer 37 was een huis zonder verdieping, met een schuurtje ernaast dat nauwelijks groter was dan een hondenhok; maar het was toch minder vervallen dan de huizen eromheen. De voordeur stond open en toen Montalbano dichterbij kwam, hoorde hij allerlei stemmen door elkaar. Eenmaal op de drempel had hij iets voor zich wat het midden hield tussen een kinderdagverblijf en een basisschool, zo leek het.

Binnen zat een half dozijn kinderen, van één tot zeven jaar.

Een vrouw van onbestemde leeftijd had een baby op de arm en stond ondertussen achter een houtformuis. Er was geen telefoon te zien, geen ijskast, geen tv. En het was geen armoe, want de kinderen waren goed gekleed, en aan het plafond hingen kazen en salami. Het ging blijkbaar om een ontwikkelingsachterstand, om een mentaliteit die zich verschanste in onwetendheid.

“Wat wilt u?” vroeg de vrouw.

“Montalbano is mijn naam, ik ben commissaris van politie. Is uw man thuis?”

“Wat moet u van mijn man?”

“Is hij er nou of is hij er niet?”

“Nee, meneer, hij is er niet. Hij werkt op het land, met onze grote jongens.”

“Hoe laat komt hij terug?”

“Vanavond, als het donker wordt.”

“En u bent mevrouw Concetta Marullo?”

“Jawel meneer.”

“Hebt u een dochter die Rosanna heet?”

“Helaas wel ja.”

“Nou, we hebben uw dochter aangehouden omdat…”

“Dat kan me geen reet schelen.”

“Wat zegt u?”

“Nou, dan zeg ik het nog een keer: dat kan me geen reet schelen. Voor mijn part arresteren jullie d’r, zet ‘r maar vast, naar de galg met d’r…”

“Woont ze hier bij jullie?”

“Nee meneer, drie jaar geleden heb ik haar eruit geschopt.”

“Waarom?”

“Omdat het een onbeschaamd stuk vreten is.”

“Waarom zegt u dat ze onbeschaamd is? Wat heeft ze dan gedaan?”

“Gewoon, wat ze gedaan heelt.”

“En weet u waar ze nu woont?”

“Hiernaast. Mijn man heeft d’r, uit de goedheid van z’n hart, het varkenskot gegeven om er te slapen. En daar zit ze goed, want in een varkenskot daar past ze.”

“Mag ik het zien?”

“Het varkenskot? Tuurlijk. De deur zit niet op slot.”

“Moet u eens horen, weet u misschien iemand op wie uw dochter erg kwaad is?”

“Wat weet ik daarvan? Ik zei toch al dat ik al jaren niet meer met d’r omga. Ik weet er niets van.”

“Een laatste vraag: bezit uw man een wapen?”

“Wat voor wapen?”

“Een revolver.”

“Wat bazelt u nou? Mijn man heeft alleen een mes om z’n brood te snijden.”

“Wilt u, zodra uw man terugkomt, tegen hem zeggen dat hij naar het bureau moet komen?”

“Als u eens wist hóe laat hij thuis komt, en hóe moe of hij dan is.”

“Het spijt me wel, maar ik verwacht hem dan.”

Hij liep naar buiten en voelde de hoofdpijn al opkomen; het hele gesprek had zich op hoog volume afgespeeld om boven de herrie van dat kinderdagverblijf uit te komen.

Rosanna had het kot goed schoongemaakt, en iemand had een witkwast over de muren gehaald. Er pasten net een brits, een tafeltje en twee stoelen in. Als je er met andere ogen naar keek, kon het ook wel een cel zijn in een franciscaner klooster. De keuken bestond uit een fornuisje van bakstenen met gaatjes erin. Om zich te wassen maakte Rosanna gebruik van een teil op het tafeltje; het water haalde ze uit een put die Montalbano in de buurt had gezien. Een touw dat door de kamer was gespannen fungeerde als kledingkast: er hingen twee jurken aan en een binnenstebuiten gekierde jas. Het linnengoed lag op een stoel. Alles ontzettend armoedig, maar keurig schoon. Nog geen foto, geen krant, geen boek. Hij zocht tevergeefs langdurig naar een brief een kattebelletje, iets geschrevens.

Met meer vragen dan antwoorden ging hij terug naar het bureau.

“Ik heb gedaan wat u me gevraagd had,” zei Fazio zodra hij de commissaris zag binnenkomen, en hij liep achter hem aan zijn kamer in.

“En?”

“Nou,” zei Fazio en hij haalde een papiertje uit zijn broekzak waarop hij zo nu en dan een blik wierp, “haar vader heet Gerlando Monaco, zoon van wijlen Giacomo en wijlen Elvira La Stella, geboren in Vigàta op…”

“Neem me niet kwalijk, Fazio,” onderbrak Montalbano hem, “maar waarom vertel je me dat alles?”

“Wat?” vroeg Fazio stomverbaasd.

“Wie haar vader is, haar moeder…wat kan mij dat nou schelen? Je hoefde van mij alleen maar na te gaan of Rosanna’s vader een blanco strafblad heeft en wat ze in het dorp over hem zeggen. Dat was alles.”

“Hij heeft een blanco strafblad,” antwoordde Fazio afgemeten en hij stak het papiertje weer in zijn zak, “en de paar mensen in het dorp die hem kennen, zeggen dat het een goed mens is.”

“Heeft hij nog meer volwassen kinderen?”

Even leek het of Fazio het papiertje weer tevoorschijn wilde halen, maar een kwaaie blik van de commissaris weerhield hem ervan.

“Twee. Giacomo van eenentwintig en Filippo, twintig jaar. Die helpen hem op het land. En ook dat zijn goede jongens, zeggen ze.”

“Het komt er dus op neer dat alleen die Rosanna blijkbaar een buitenbeentje is.”

En hij vertelde aan Fazio dat haar moeder haar een onbeschaamd stuk vreten vond en dat ze haar in een voormalig varkenskot lieten slapen.

“Maar goed, vanavond komt haar vader hier langs, en dan zullen we proberen iets meer te weten te komen. Weet je of ze iets heeft gegeten?”

“Galluzzo is een broodje voor haar gaan halen. Ze heeft het niet aangeraakt. En ze heeft ook geen druppel water gedronken.”

“Vroeg of laat,” zei Montalbano, “zal ze toch opgeven en dan gaat ze eten en drinken. En daarna praten.”

“Wat die revolver betreft…” begon Fazio.

“Heb je iets ontdekt?”

“Chef, er valt weinig te ontdekken. Het is een Cobra, een wapen waar niet mee te spotten valt. Amerikaans. En daarbij komt dat het serienummer eraf is geveild.”

“Het is dus eigenlijk een wapen uit het criminele circuit.”

“Precies, chef.”

“En dan heeft iemand het dus aan Rosanna gegeven zodat ze ermee kon schieten op iemand anders.”

“Precies, chef.”

“Maar wie mag die iemand dan wezen?”

“Tja.”

“En op wie moest ze dan schieten?”

“Tja.”

“Fazio, je moet kijken of je alles kunt uitvinden wat er uit te vinden valt over dat kind.”

“Dat zal niet gemakkelijk gaan, chef. Wat ik ervan heb meegekregen is dat het om een familie gaat die zich afzijdig houdt van de rest van het dorp. Ze hebben geen vrienden, alleen wat kennissen.”

“Probeer het toch maar. O, en dan nog wat. Stuur iemand van het bureau naar haar moeder om te vragen of ze wat schoon goed voor haar dochter wil regelen. Ze moet het maar meegeven aan haar man als hij hiernaartoe komt.”

Toen stond hij op en keek door het kijkgaatje de cel in. Rosanna stond rechtop, met haar voorhoofd tegen de muur. Het broodje had ze niet aangeraakt, het glas water evenmin. Dat was een probleem. Hij riep Galluzzo.

“Hoor ‘s, heeft ze aan jou gevraagd of ze naar de wc mocht?”

“Nee, chef. Ik heb haar gevraagd of ze moest, maar ze gaf niet eens antwoord. Chef, volgens mij…”

“Volgens jou wat?”

“Volgens mij heeft ze kuren.”

“Kuren?”

“Jazeker, chef. Ze heeft het lichaam van een volwassen vrouw, op papier is ze meerderjarig, maar ze heeft blijkbaar nog het hoofd van een kind.”

“Is ze achterlijk?”

“Nee, chef. Een kind. Ze is boos omdat ze door uw schuld haar plan niet kon uitvoeren.”

Montalbano kreeg plotseling een idiote ingeving.

“Laat me de cel in. Daarna doe je de wc-deur open en die laat je open staan.”

Hij liep de cel binnen. Zij stond nog altijd met haar voorhoofd tegen de muur geleund. Hij ging naast haar staan en schreeuwde zijn longen helemaal leeg, het leek wel of hij zo’n sergeant was bij de mariniers, die je wel eens in Amerikaanse films ziet:

“Naar de wc! En snel!”

Rosanna nam een sprong van schrik en draaide zich angstig om. De commissaris gaf haar een tik tegen haar achterhoofd. Het meisje legde een hand in haar nek, op de plek waar ze geraakt was en haar ogen vulden zich met tranen. Ze hield haar arm voor haar gezicht, alsof ze nog meer slaag verwachtte. Galluzzo had het goed gezien: nog een kind. Maar de commissaris hield zich groot:

“Naar de wc!”

Ondertussen was het halve bureau aan komen stormen om te zien wat er aan de hand was.

“Wat is er gebeurd? Wat is er?”

“Weg met jullie, allemaal!” schreeuwde Montalbano. Hij had het gevoel of de aderen in zijn nek op springen stonden. “En jij, lopen!”

Als een slaapwandelaarster zette het meisje zich in beweging, ze liep de kamer uit.

“Hierheen,” riep Galluzzo meteen.

Rosanna liep de wc in en deed de deur dicht. De commissaris was er nog nooit binnen geweest, hij keek Galluzzo vragend aan.

“Dat kan rustig,” zei de agent. “Hij kan van binnen niet op slot.”

Even later hoorden ze doortrekken, de deur ging open, Rosanna liep voor ze langs alsof ze er niet waren, de cel weer in, en weer met haar gezicht naar de muur. Gezicht naar de muur. Voor straf. Rosanna strafte zichzelf.

“Nou, gelukkig is het gelukt,” was het commentaar van Galluzzo.

“Gallo, je moet niet denken dat ik verdomme elke keer zo te keer kan gaan als zij naar de plee moet!” zei Montalbano kwaad.

Hij had alles wat er in Rosanna’s tas zat op tafel uitgespreid en zat ernaar te kij ken. Een portemonnee van nepleer met daarin een briefje van tienduizend lire, klein opgevouwen, drie briefjes van duizend lire, vijf muntstukken van vijfhonderd lire, vier van honderd en eentje van vijftig.

Maar in die portemonnee zat ook iets wat niets te maken had met geld: een stukje roze elastiek, ongeveer tien centimeter lang. Misschien een monster voor een garen- en bandjesverkoper.

Rosanna had de retourtjes bewaard voor de bus van Vigàta naar Montelusa. Het waren er zes, en dat betekende dus dat het kind zich minstens zes keer bij de ingang van de rechtbank had geposteerd.

Haar identiteitsbewijs. Een leeg nagellakflesje; er zaten nog sporen van opgedroogde lak in de dop.

En iets vreemds: een envelop, waarop niets geschreven stond, met erin de resten van een roos waarvan de bloemblaadjes allemaal afgevallen waren. Maar ach, als je er goed over nadacht, had die roos eigenlijk niets geks, hij zat in een envelop, maar hij had bijvoorbeeld heel goed tussen de bladzijden van een boek kunnen zitten, gedroogd, want daar stopten de meeste mensen hem in. Alleen had Rosanna, omdat ze geen boeken had, die roos in een envelop gedaan. Het was vast een aandenken aan een liefdesontmoeting. En ze had hem altijd bij zich. Eigenlijk dus niets wat niet thuishoorde in de tas van een vrouw. En toch, even, heel even maar, viel Montalbano iets eigenaardigs op, iets wat al die voorwerpen minder vanzelfsprekend maakte. Maar hij kon de vinger niet leggen op wat hem in een flits was ingevallen.

Hij werd er ongemakkelijk en nerveus van.

Net raapte hij Rosanna’s spulletjes bij elkaar om ze in een la te leggen, toen de telefonist binnenkwam.

“Neemt u me niet kwalijk dat ik u stoor, maar er is een meneer die zegt dat hij uw vader is.”

“Prima, verbind hem maar door.”

“Hij is hier zelf.”

Zijn vader?! Plotseling besefte hij vol schaamte dat hij hem niet had geschreven dat hij promotie had gemaakt en was overgeplaatst.

“Laat hem binnen.”

Ze omhelsden elkaar midden in de kamer, een beetje ontroerd en een beetje ongemakkelijk. Zijn vader was zoals altijd elegant gekleed en hij bewoog zich ook elegant. Helemaal het omgekeerde van de commissaris, want die liep er vaak slordig bij. Ze hadden elkaar minstens vier maanden niet gezien.

“Hoe heb je me gevonden?”

“In de krant las ik dat je werd welkom geheten in Vigàta. En omdat ik toch hier langs moest, dacht ik, kom, ik zeg hem even gedag. Ik ben zo weer weg.”

“Wil je wat drinken?”

“Nee, dank je.”

“Hoe gaat het, pa?”

“Ik heb niet te klagen. Nog een paar jaar, dan ga ik met pensioen.”

“Wat denk je daarna te gaan doen?”

“Ik ga samenwerken met iemand die een kleine wijnboerderij drijft.”

“En wat kwam je hier in de buurt doen?”

“Vanmorgen ben ik bij je moeder langs geweest, om haar grafsteen schoon te laten maken. Vandaag is het haar sterfdag, was je dat vergeten?”

Ja, dat was hij vergeten. De enige herinnering aan zijn moeder was een kleur, als van een bundel rijp graan.

“Wat weet je nog van je moeder?”

Montalbano aarzelde even.

“De kleur van haar haar.”

“Dat was een prachtige kleur. Niets anders?”

“Helemaal niets.”

“Beter zo.”

Montalbano schrok op.

“Hoe bedoel je?”

Nu aarzelde zijn vader even.

“Er zijn dingen voorgevallen lussen mij en je moeder…onbegrip, discussies, ruzies…Allemaal mijn schuld. Je moeder had een betere man verdiend.”

Montalbano voelde zich ongemakkelijk. Hij was nooit vertrouwelijk geweest met zijn vader.

“Ik hield nogal van de vrouwtjes.”

De commissaris wist niet wat hij moest zeggen.

“Ben je met iets belangrijks bezig?” vroeg zijn vader, overduidelijk om het gesprek een andere wending te geven.

De commissaris was hem dankbaar.

“Nee, niets belangrijks. Maar toevallig wel een merkwaardige zaak…”

Hij vertelde over Rosanna en benadrukte vooral hoe ondoorgrondelijk dat meisje was.

“Mag ik haar zien?”

Die vraag had Montalbano helemaal niet verwacht.

“Nou, weet je, pa, ik weet niet of dat mag…nou goed, kom maar.”

Hij ging hem voor en keek zelf het eerst door het kijkgaatje. Het meisje stond rechtop, met haar rug tegen de muur, en ze keek recht naar de deur. De commissaris stapte opzij voor zijn vader. Die keek langdurig, draaide zich toen om en zei:

“Het is laat geworden, loop je mee naar mijn auto?”

Montalbano liep met hem mee. Ze sloegen even snel een arm om elkaar heen, niet langer gegeneerd.

“Kom gauw weer langs, pa.”

“Ja. O, en Salvo, één ding: vertrouw haar niet.”

“Wie?”

“Dat meisje. Je moet haar niet vertrouwen.”

Hij keek hoe zijn vader wegreed en werd onverhoeds overspoeld door weemoedigheid.

Gerlando Monaco, de vader, verscheen pas op het bureau toen het al avond was. Hij had een plastic zak bij zich met Rosanna’s schone goed erin. Zijn leeftijd viel niet te schatten, hij was krom van het werken, verdroogd, verschroeid als een steen in de oven, maar, anders dan zijn vrouw, maakte hij een nerveuze en bezorgde indruk.

“Waarom hebt u d’r gearresteerd?” was zijn eerste vraag.

“Ze had een revolver.”

Gerlando Monaco verbleekte, hij wankelde, snakte naar adem, zocht met z’n hand naar een stoel en plofte daarop neer.

“Godallemachtig! Wat een ellende brengt dat kind thuis! Een revolver! Van wie heeft ze die gekregen?”

“Dat zouden wij ook graag willen weten. Hebt u enig idee?”

“Een idee?! Ik?!”

Hij was ongetwijfeld eerlijk in al zijn verwarring.

“Zegt u eens, waarom laat u uw dochter in een varkenskot slapen?”

Gerlando Monaco dook ineen, trok een gezicht dat het midden hield tussen beschaamd en beledigd, en sloeg zijn ogen neer.

“Dat zijn familiezaken, daar heeft u niks mee te maken,” mompelde hij.

“Kijk me aan,” zei de commissaris gedecideerd. “Als u me niet direct vertelt wat ik wil horen, dan gaat u vannacht uw dochter maar eens gezelschap houden.”

“Goed dan. Mijn vrouw wou d’r niet meer over de vloer hebben.”

“Waarom niet?”

“Ze had zich een kind laten maken.”

“In verwachting? Op haar vijftiende? En van wie dan?”

“Dat weet ik niet. En mijn vrouw weet het ook niet. Mijn vrouw heeft d’r bijna dood geslagen, maar ze wou niet zeggen wie het geweest was ”

“En had u geen vermoeden?”

“Meneer de commissaris, ik sta ‘s-morgens op in het donker, en ik kom in het donker weer thuis, mijn vrouw is altijd bij de kleinere kinderen, en Rosanna is vanaf haar tiende als werkster gaan werken…”

“Dus ze is nooit naar school geweest?”

“Nooit. Ze kan niet lezen en niet schrijven.”

“Hoe heet de familie bij wie uw dochter in dienst is?”

“Hoe die familie heet? Ze is wel honderd keer van familie gewisseld. En drie jaar terug, toen ze met jong zat, werkte ze bij een familie, dat waren twee oude mensen.”

“Hoe komt Rosanna rond?”

“Ze is nog altijd werkster als het zo uitkomt. Vooral in de zomer, als mensen van buiten komen.”

“Wie verzorgt het zoontje, of het dochtertje van Rosanna?”

Gerlando Monaco keek hem stomverbaasd aan. “Welk kind?”

“U zei toch net nog dat Rosanna in verwachting was?”

“O. Mijn vrouw heeft d’r meegenomen naar een vrouw die thuis aborteerde. Maar toen kreeg ze…hoe heet dat ook al weer, als je bloed verliest.”

“Een bloeding.”

“Juist ja. Het leek haast of ze doodging. En misschien was het beter geweest als ze dood was gegaan.”

“Waarom hebt u het kind laten aborteren?”

“Meneer, denk toch ‘s na. Was een dochter die de hoer speelde niet genoeg, moest daar ook nog een bastaardkleinkind bij?”

Toen Gerlando Monaco de kamer uit was, kon Montalbano niet meer overeind komen. Hij voelde een doffe pijn in zijn maag, alsof een hand zijn darmen had gegrepen en hem uitwrong. Werkster, al op haar tiende, analfabeet, waarschijnlijk verkracht op haar vijftiende, in verwachting, in elkaar geslagen, ondeskundig geaborteerd, dat slagerswerk had haar op het randje van de dood gebracht, daarna weer werkster en gedwongen om in een voormalig varkenskot te bivakkeren. Zelfs die arrestantencel leek haar vast een kamer in een groot hotel. Nou, dan komt nu de vraag: kan een commissaris dan misschien even de aandrang voelen om dat meisje vrij te laten, haar die revolver terug te geven en tegen haar te zeggen dat ze mag neerschieten wie ze maar wil?