Acht

Meneer Corso had een levensmiddelenwinkel. Rosanna was een keurig meisje, althans dat hoorde hij van zijn vrouw, want zelf werkte hij zich van ‘s-morgens vroeg tot ‘s-avonds laat het snot voor de ogen in zijn winkel. Hij had altijd premies voor haar afgedragen. Nee, zijn vrouw had gezegd dat niemand Rosanna ooit opbelde. Het meisje was niet zelf bij ze weggegaan, het was zijn vrouw geweest die gezegd had dat ze niet meer hoefde te komen, ze hadden namelijk een nichtje dat hulp nodig had, en ze hadden toen besloten die te helpen door haar als hulp in de huishouding te nemen. Nee, dat nichtje betaalden ze niet, alleen kost en inwoning. Nee meneer, wapens hadden ze niet in huis. Mocht hij weten waarom ze vragen stelden over dat meisje? O nee? Nou, goedendag en toch bedankt hoor.

Mevrouw Concetta Pimpigallo, meisjesnaam Currò, in de zeventig, en weduwe van accountant Arturo, voormalig boekhouder van het Consortium van land- en tuinbouw, maakte haar opwachting samen met haar dochter Sarina van in de vijftig, een oudevrijster die de indruk wekte doofstom te zijn, want ze deed haar mond niet open. De moeder verklaarde dal ze nu niets over Rosanna te melden had. Ze moest diep in haar geheugen graven en toen wist ze te melden dat het kind wel eens ietsje te laat kwam, maar dat had niks om het lijf, het ging hooguit om vijf minuten. Mevrouw maakte haar daar dan altijd op attent door op de hangklok te wijzen in de woonkamer – “een Zwitsers uurwerk, mijn beste commissaris, zo maken ze ze niet meer, tot op de seconde nauwkeurig!” – en ze trok vijf minuten van haar loon af. Waarom was Rosanna weggegaan? Het kind vertelde dat ze op de markt mevrouw Siracusa was tegengekomen, die vuile sloerie, en dat die haar had voorgesteld om bij haar in dienst te komen tegen een hoger loon. Zo zat dat. Hoezo was mevrouw Siracusa een vuile sloerie? Had meneer de commissaris haar nog niet ontmoet? Nee? Nou, als hij haar ontmoet had dan moest hij vooral de weduwe Pimpigallo even bellen, dan konden ze over haar van gedachten wisselen. Nee, er belde niemand voor Rosanna. Wapens?! In huis? God verhoede ‘t, meneer! Mochten ze weten wat de reden was dat de politie…Nee? Niks aan te doen.

De heer Giacomo Nicolosi was een nerveuze veertiger, zwaar op de hand. Hij verklaarde dat hij in Duitsland werkte, en dat hij dus geen gelegenheid had gehad het meisje persoonlijk te leren kennen. Het kind was acht maanden bij hem in dienst geweest, en in die periode was hij überhaupt niet in Italië geweest; zijn vrouw had een meisje gewild omdat ze thuis zat met twee kleine kinderen en haar bejaarde schoonouders. Hij moest van zijn vrouw zeggen dat Rosanna Monaco altijd goed gewerkt had en dat ze uit eigen beweging had opgezegd. Ze hadden geen wapens in huis Waarom was meneer naar het bureau gekomen in plaats van mevrouw? Zij wist er toch veel meer vanaf dan hij? Omdat hij nooit maar dan ook nooit zou toestaan dat zijn vrouw zich op het politiebureau zou komen melden als de eerste de beste hoer.

Mevrouw Concita Filippazzo’s monoloog was daarmee in tegenspraak.

“Ik zag het direct, hoor, dat die Rosanna een hoer van hier tot ginder was. Ik heb een scherp oog, ja, dat heb ik. Ach, het huishouden, schoonmaken, de vloer dweilen, het werk in de keuken, strijken, daar was niks op aan te merken. Maar een hoer was het. Om te beginnen ging ze zondags niet naar de kerk en niet te communie. Ten tweede hoefde je maar te zien hoe ze zich liet bekijken door mijn man en mijn zoon. Natuurlijk, die twee keken naar haar, maar die Rosanna, die liet zich ook wel bekijken, hoor. Een keertje, meneer de commissaris, kwam ik de keuken binnen waar mijn man haar koffie had laten zetten. En zal ik u wat zeggen? Mijn man hield met één hand zijn kopje vast, en met de andere voelde hij aan haar billen. Nee hoor, ik trap dan geen scène, zo is mijn man nou eenmaal, die zou nog aan de billen van een vis zitten. Maar een paar maanden later werd het toch andere koek. Ik heb een zoon, Gasparino, die toentertijd achttien was. Toen Rosanna een keer het bed stond op te maken in zijn kamer, zag ik hoe het kind voorovergebogen stond en mijn zoon, die stond erachter en die zat aan haar billen. Nou vraag ik u: had dat kind soms honing aan d’r kont dat iedereen er met zijn handen aan bleef plakken? Na dat geval heb ik haar het huis uitgezet, grote hoer die ze is. Nee meneer, in de tijd dat ze bij ons werkte, heeft er niemand voor haar gebeld. Wapens?! Wat krijgen we nou!”

“Waarom informeerde u of ze wapens in huis hadden?” vroeg Fazio. Hij was binnengekomen vlak voor meneer Nicolosi aan zijn verklaring was begonnen, en hij was tot het einde toe gebleven.

“Rosanna zei dat ze het wapen had gekregen van Cusumano via iemand van wie ze de naam niet weet. En als het nou eens niet zo is gegaan? Als zij nou eens zelf een revolver heeft gestolen uit een huis waar ze een betrekking had? En dat ze dat daarna aan Pino heeft verteld om haar bereidwilligheid te tonen? In principe verandert dat niets aan de zaak, maar zij zou veel minder sterk komen te staan.”

“Is iedereen langs geweest?”

“Op één familie na.”

“Hoe bent u daar achter gekomen, als ik vragen mag?”

“Ik heb de data op een rijtje gezet. Rosanna heeft in de afgelopen vier jaar eerst bij Trupiano gewerkt, toen bij Filippazzo, Nicolosi, Corso en Pimpigallo. Met een korte onderbreking tussen die families, de langste tussen Trupiano en Filippazzo. Dat laat zich verklaren door die abortus en de nasleep ervan. Alleen de laatste elf maanden ontbreken. Die zijn niet gedekt. Maar mevrouw Pimpigallo verklaarde dat Rosanna voor mevrouw Siracusa zou gaan werken, dat had ze gezegd, want die bood haar meer geld. Maar niemand van de Siracusa’s heeft zich hier gemeld. Weet jij er iets van?”

“Nee, chef. Maar ik kan navraag doen.”

“Doe dat maar meteen. Waar ben je de hele middag geweest?”

“Het zint mij niet dat Pino Cusumano niet te vinden is, daar zit een luchtje aan. Ik ben gaan rondvragen. En ik ben geslaagd, ik heb bevestigd gekregen dat hij echt niet in Vigàta is. Meer weet ik er niet van. O, chef, daar vergeet ik het nog bijna. Ik heb een bevestiging gekregen van de gevangenis in Montelusa: Rosanna is daar op bezoek geweest bij Cusumano, drie dagen voor hij in vrijheid werd gesteld.”

“Maar moest ze dat niet schriftelijk aanvragen?”

“Zeker wel, en dat had ze een maand tevoren al gedaan.”

“Maar ze kan niet eens schrijven! Hoe heeft ze die brief getekend?”

“Iemand anders heeft voor haar getekend.”

“En hoe heet die iemand anders?”

“Een onleesbare handtekening, chef.”

Nauwelijks was Fazio vertrokken of Gallo kwam binnen.

“Chef, ik heb Pino Dibetta hier voor u. Zal ik erbij blijven?”

“Als je wilt.”

“Liever niet. We zijn te dik bevriend, ik wil hem niet in verlegenheid brengen.”

Pino Dibetta was begin twintig. Een vrij lange jongen, met een natuurlijke charme. Hij keek een tikje bezorgd, omdat hij op het politiebureau moest komen.

“Tot uw dienst,” zei hij gehoorzaam toen Montalbano hem vroeg om te gaan zitten.

“Hoor eens,” begon Montalbano, “weet jij misschien iets af…”

“Nee, niks,” zei de jongen direct.

En toen beet hij op zijn lip, hij had wel in de gaten dat hij een stomme fout had gemaakt. Om het recht te breien voegde hij eraan toe:

“Ik heb echt helemaal niks te maken met die doorgesneden autobanden van de afdelingschef.”

“De auto van jouw afdelingschef interesseert me geen moer!”

“Echt niet?”

“Echt niet.”

“Waarom hebt u me dan laten komen?”

“Voor een gevalletje van een paar jaar geleden. Dat ging om jou en een meisje dat Rosanna Monaco heet.”

“Wat is er gebeurd?”

“Nee, ik vraag juist aan jou wat er is gebeurd.”

“Commissaris, ik heb haar op de markt leren kennen, ik hielp toen bij een oom van mij die een groente- en fruitstal had. Ik vond haar leuk. En zij mij ook. Ze vertelde dat ze bij mensen in huis werkte…ik weet het niet meer…”

“Trupiano.”

“Precies, ja. Ze gaf me het telefoonnummer. Dat had ze uit haar hoofd geleerd, ze kon niet lezen en schrijven. En toen ben ik haar dus gaan bellen.”

“En dan zagen jullie elkaar na haar werk.”

“Ja zeker.”

“Waar gingen jullie dan heen?”

“Een beetje naar buiten. We hadden altijd maar even, zij wou altijd snel naar huis.”

“Wat is er tussen jullie gebeurd?”

“Hoe bedoelt u?”

“Jij begrijpt heel goed wat ik bedoel.”

“Het was alleen kinderspel, kusjes, een beetje voelen, niks meer.”

“Wilde zij niet?”

“Commissaris, Rosanna was nog geen vijftien jaar, maar het was helemaal een vrouw, een mooie vrouw ook, maar…”

“Nou?”

“D’r hoofd…ze praatte als een kindje van vijf. Ik zag op tegen de gevolgen, misschien ging ze wel aan iedereen vertellen dat wij het samen gedaan hadden…”

“En toen heb je het uitgemaakt.”

“Nee commissaris, ik wou haar niet kwijt.”

“Wat is er dan gebeurd?”

“Op een nacht was ik op weg naar huis, en toen werd ik plotseling gegrepen door twee mannen die ik niet kon herkennen, want ze waren gemaskerd. Ze stopten mijn hoofd in een zak en ze sloegen op me in met stokken. Drie ribben heb ik gebroken en twee tanden. Kijkt u maar hier, dit litteken op mijn voorhoofd: zeven hechtingen heb ik gehad. Voor ze me op straat achterlieten zei er eentje: ‘En zet Rosanna Monaco maar uit je hoofd’.”

“En wat heb je toen gedaan?”

“Toen ik eindelijk weer naar buiten kon, heb ik naar de familie Trupiano gebeld. Maar iemand antwoordde dat Rosanna daar niet meer werkte, en ze wisten niet waar ze heen was. Ik ben haar nog een keer tegengekomen, een maand of zeven later. Maar ze was heel erg veranderd, heel mager geworden.”

“Door wie ben je aangevallen, denk je?”

“Eerst dacht ik door Rosanna’s broers. Maar toen begon ik me toch af te vragen wat voor reden die daarvoor hadden…en die hoefden zichzelf toch niet te vermommen en onherkenbaar te maken…en ik bedacht ook dat die twee broers zoiets toch niet zouden doen…die konden toch gewoon met me praten als ze er iets op tegen hadden.”

“Als het niet die twee broers waren, wie waren het dan wel, volgens jou?”

“Tja!”

“Kan het zijn dat Rosanna, in de tijd dat ze met jou ging, nog een andere vriend had? Een minnaar misschien, een getrouwde man die…”

“Rosanna was nog maagd. Iemand heeft me bijna doodgeslagen, maar wie? Ik heb er nachten van wakker gelegen. Maar ik ben er niet uit.”

Meer viel er niet te zeggen. De commissaris stond op, en de jongen deed hetzelfde. Montalbano stak hem zijn hand toe, en de jongen deed hetzelfde. Maar na het handen schudden, liet de commissaris niet los.

“Jij hebt het gedaan, hè, jij hebt die autobanden van de afdelingschef doorgesneden?”

De jongen keek hem aan. En toen lachten ze alle twee.

“Chef,” zei Fazio met een bezorgd gezicht, “wat dat meisje betreft, moeten we misschien eens een besluit nemen.”

“Hoezo?”

“Wat nou, hoezo? Het wordt langzamerhand een ontvoeringszaak! Niemand weet er van, de rechter niet, de officier niet, niemand weet dat wij haar hier op het bureau vasthouden.”

“Er komt heus niemand naar haar vragen.”

“Met permissie, chef, dat is geen goede reden.”

“Wat moeten we dan doen volgens jou?”

“Chef, had ze een revolver in haar tas, te ja of te nee? Heeft ze tegen ons gezegd dat ze een rechter wilde doodschieten, te ja of te nee? Ja. Nou dan. Dan volgen we de regels en dan…”

“…en dan krijgen we Cusumano nooit te pakken. Nog erger, dan doen we hem een plezier, want dan zorgen we dat Rosanna opzout. We kunnen geen enkel verband tussen die twee leggen. Cusumano is heel knap te werk gegaan.”

“En dat bezoek in de gevangenis?”

“Weet jij wat ze daar tegen elkaar hebben gezegd?”

“Nee.”

“Wat Rosanna ook mag zeggen over dat gesprek, Cusumano zal het ontkennen. En we kunnen op geen enkele manier het tegendeel bewijzen. Zo zit het dus, Fazio; ik moet dat meisje nog een paar dagen onder controle houden.”

“Chef, u moet oppassen, u zet uw carrière op het spel.”

“Ik weet het. En daarom zat ik te denken. Jij bent toch getrouwd, hè?”

“Jazeker.”

“Kan jij geen dienstmeisje gebruiken? Ik betaal haar wel.”

Fazio keek hem verbijsterd aan.

“Maar je mag haar niet naar buiten laten gaan. Niemand mag het weten. Neem haar maar meteen mee.”

Hij had gehoord van een restaurant in Racalmuto dat min of meer verstopt lag in een onbekend deel van het dorp, maar het eten was er volgens de regelen der kunst, en hij had ook uitgelegd gekregen hoe je er moest komen. Maar hij wist niet meer hoe dat smulparadijs heette. Toch maar een besluit genomen. Hij stapte in de auto en reed weg. Als je de benedenweg langs de tempels nam, in de richting van Caltanisetta, was het ongeveer drie kwartier rijden van Vigàta naar Racalmuto. Maar de commissaris deed er bijna anderhalf uur over, want hij reed twee keer verkeerd. Het restaurant heette Da Peppino en het lag helemaal verscholen tussen de amandelbomen. Het was een grote ruimte met meer dan tien tafeltjes die bijna allemaal bezet waren. De commissaris koos een tafeltje dicht bij de ingang.

Later zat hij zijn pasta naar binnen te schrokken, een soort macaroni met ragout en schapenkaas. Twee mannen aan een tafeltje vlakbij het zijne betaalden ondertussen hun rekening, stonden op en liepen naar buiten. Toen ze voor hem langs liepen, had Montalbano even de indruk dat hij er eentje kende, de dikste van de twee. Zo zit het oog van een politieagent in elkaar: het neemt een foto en slaat die op in het geheugen. Maar deze keer kwam de commissaris niet verder dan dat het iemand was die hij een keer ergens gezien had. Als hoofdgerecht nam hij gegrilde saucijsjes. Maar het waren pas de eigen koekjes van het restaurant die hem echt het hoofd op hol brachten. Ze waren eenvoudig, heel licht en bestrooid met suiker. Taralli heetten ze. Hij at er zoveel van dat hij zich begon te generen. Toen ging hij naar buiten en reed weg in de richting van Vigàta. Het was een donkere nacht. Voor hij vanuit de holle landweg de provinciale weg op kon rijden, moest hij stoppen want het was druk. Op een gegeven moment zag hij een kleine opening, en hij gaf vol gas om snel op te trekken. Precies op dat moment voelde hij een klap en meteen daarna begon de wagen te slippen en om zijn as te draaien.

Montalbano zag zich verloren, verblind door de koplampen van zijn tegenliggers en meteen daarna van de auto’s die dezelfde kant op reden als hij. Een zwaai van 180 graden. Doorweekt van het zweet hief hij zijn armen ten hemel en liet zijn auto maar begaan. Die moest maar doen wat hij in zijn kop had, terwijl voor en achter hem een pandemonium losbarstte van remmen, toeters, geschreeuw, gekrijs en gescheld. De auto kreeg nu zin om naar links te draaien en dook toen in een greppel langs de kant van de weg. Het eind van de rit. De taralli waren bij Montalbano van zijn maag naar zijn keel omhoog gekomen en daar zaten ze nu, te wachten of ze terug zouden glijden of uitgespuugd werden. Twee of drie mensen renden naar de auto toe en maakten het portier open.

“Bent u gewond?”

“God nog an toe, wat een schrik, zeg!”

“Wat is er eigenlijk gebeurd?”

“Dank u, dank u,” zei de commissaris. “Zeker een klapband.”

Hij profiteerde van de beleefdheid van een meneer die met vrouw en vijf luidruchtige kinderen richting Vigàta reed. Op het bureau liet hij Fazio en Gallo bellen. Ze moesten direct komen. Met Gallo achter het stuur van de dienstauto reden ze terug naar de plaats van het ongeluk. Fazio bukte zich en bekeek in het licht van zijn zaklamp een van de banden.

“Volgens mij is er op u geschoten,” zei hij somber kijkend.

“Volgens mij ook,” zei Montalbano.

“Wie wist dat u in Racalmuto ging eten?”

“Niemand.”

Ze verwisselden de band, trokken de auto uit de greppel en reden terug naar Vigàta. Daar bekeken ze de gescheurde buitenband. Lang hoefden ze die niet te bestuderen. Ze haalden er direct een 7.65 kogel uit. En terwijl Fazio daarmee bezig was, gingen de gedachten van de commissaris terug naar het restaurant. In zijn hoofd begon een projector te lopen, er werd een film afgedraaid. De scène speelde zich af in de eetzaal. Eén lange scène met overvloeiers. De etende gasten. De baas van het restaurant die een fles wijn kwam brengen. Montalbano zelf had net zijn pasta besteld, en terwijl de ober wegliep in de richting van de keuken, stond er iemand op aan een tafeltje waar twee mensen aan zaten, het was de dikste van de twee, hij liep naar de telefoon die aan de muur hing, draaide een nummer, zei zachtjes iets, lachte, hing weer op, en ging weer zitten. Een overvloeier, zelfde scène, maar de baas is er niet bij, de ober komt met vier borden aan, weg is een jong stel dat eerst aan een tafeltje in de buurt van de keukendeur zat. De commissaris heeft zijn pasta bijna op, de twee mannen staan op en lopen naar de deur, voor hem langs. En dan kijkt hij naar de dikke man, hij heeft de indruk dat hij hem al eens eerder gezien heeft. De camera zoomt in op het gezicht, in beeld komt een blauwige wijnvlek van neus tot oor. Nu is er plotseling een scènewisseling. Het plein in Vigàta voor het stadhuis. Een stadswacht praat tegen twee honden. Er komt heel langzaam een auto aan rijden. Hij wordt ingehaald door een snelle sportwagen. De twee auto’s schuren langs elkaar en stoppen. Uit de langzame auto stapt een oude man, uit de andere een knul die de oude een oplawaai verkoopt. Uit de sportwagen stapt nu een dikke vent, hij grijpt de knul beet en sleept hem mee de auto in. De camera zoomt nogmaals in op zijn gezicht: er loopt een blauwige wijnvlek van neus tot oor. Het licht gaat aan in de bioscoopzaal en in het hoofd van de commissaris.

“Zeg eens, Fazio, ken jij een dikke vent met een vlek in zijn gezicht? Het moet iemand zijn uit de kring van Pino Cusumano.”

“Zeker wel, chef! Nim Brucculeri, een soort vertrouwenspersoon van Cusomano. Hij heeft een strafblad.”

“Weet je waar hij woont?”

“Hier in Vigàta.”

“Mooi. Neem zoveel mensen mee als je denkt nodig te hebben, en pak hem voor me op. Hij zal wel gewapend zijn. Dat wapen is belangrijk, dat moet je in beslag nemen.”

“Chef, ik wil u er wel op wijzen dat we geen arrestatiebevel hebben.”

“Dat kan me geen moer schelen. Als we hem vóór zijn, zal hij erdoor overvallen worden dat we hem zo snel geïdentificeerd hebben, en dan slaat hij door.”

“Maar waarom zou Brucculeri u dan willen vermoorden?”

“Je vergist je, hij wilde me niet vermoorden. Hij wilde me waarschuwen. Het was toeval. Ik ben een restaurant binnengelopen waar hij zat. Toen heeft hij gebeld naar Cusumano om dat te melden. En die zal wel tegen hem gezegd hebben dat hij mij maar eens flink wat schrik aan moest jagen.”

“Ja maar, wat wil Cusumano daarmee dan bereiken?”

“Sorry Fazio, maar jij bent toch naar hem op zoek? Hij zal wel gehoord hebben dat we belangstelling voor hem hebben en is naar voren gevlucht.”

“Maar weet u dat zeker, chef? Want ik ben heel omzichtig te werk gegaan, ik heb wel wat rondgevraagd, dat is waar, maar alleen bij mensen die volgens mij…”

“Geloof me maar gerust, het kan niet anders. Denk maar na. Cusumano weet ondertussen natuurlijk al dat we Rosanna hebben vastgezet. Toch?”

“Ja.”

“En dan ga jij daarna navraag doen naar Cusumano. Wat kan dat betekenen? Dat betekent dat Rosanna is gaan praten, en dat ze tegen ons heelt gezegd dat ze van Cusumano rechter Rosato moest omleggen. En dus gaat hij zich nu gauw indekken. Het is of hij mij een brief heeft gestuurd: “Kijk maar goed uit als je nog meer van plan bent.” Zal ik je eens wat zeggen?”

“Ja, doet u dat eens.”

“Cusumano mag dan de zoon en de kleinzoon van maffiosi zijn, hij mag zelf van de maffia zijn, maar het is toch vooral een ongelooflijke kloothommel.”

De wijnvlek op Nini Brucculeri’s gezicht liep nu groen aan. De dikke kerel trilde van ingehouden woede.

“Kunt u me ook vertellen waarom ik om vier uur ‘s-morgens word opgepakt en hier terechtkom als de eerste de beste crimineel? Mijn vrouw is zich een beroerte geschrokken.”

“Maar je bent ook een crimineel,” zei Fazio die naast hem zat.

Achter zijn bureau gezeten, maande Montalbano beiden met opgeheven hand tot kalmte. Hij had besloten hem een beetje te dollen; die neiging had hij wel eens bij arrogante mensen.

“Meneer Brucculeri, ik wil van u twee allereenvoudigste inlichtingen. Allereerst deze: hebt u vanavond gegeten in restaurant Da Peppino in Racalmuto?”

“Zeker weten. Hoezo, is dat verboden?”

“Nee. Zeer zeker niet. Ik heb er namelijk zelf ook gegeten.”

“Ach, was u er ook?”

Geen oprechte intonatie.

Een waardeloze B-acteur, die Nini Brucculeri.

“Ja. En tja, nu wilde ik u vragen wat u voor pasta hebt gegeten.”

Dat was wel het allerlaatste wat Brucculeri verwacht had. Heel even kon hij zich niets meer herinneren. Het kon toch niet zo zijn dat hij ‘s-morgens om vier uur werd opgepakt en naar het bureau werd gebracht, alleen om antwoord te geven op zulke lulkoek?

“Macaroni met varkens ragout.”

“Ik ook. Nu is mijn vraag: zat er te veel zout in, ja of nee?”

Brucculeri begon peentjes te zweten. Wat had die flauwekul te betekenen? Maar was het eigenlijk flauwekul of werd hij erin geluisd? Hij kon zich maar beter op de vlakte houden.

“Ik vond hem precies goed.”

“Mooi zo. Dank u wel. De tweede vraag is: bent u een fan van Inter Milan of van AC Milan?”

Brucculeri had het niet meer. Naar buiten, dacht hij, naar buiten, ik word er hier wel degelijk ingeluisd, wat ik ook mag antwoorden, het is niet goed of het deugt niet.

“Voetbal interesseert me niet.”

“Goed. Hebt u onlangs nog op iemand geschoten?”

“Nee. Ja. Nee, nee. Ja ja.”

“Had hij een wapen?” vroeg Montalbano aan Fazio.

“Ja zeker. Een Beretta 7.65. En in het magazijn ontbreekt één kogel.”

“Zo,” zei Montalbano neutraal.

Hij keek Brucculeri aan en vroeg:

“U hebt natuurlijk een wapenvergunning?”

“Nee.”

Het zweet stond de dikke nu in de schoenen.

“Zo,” zei Montalbano zo neutraal als Zwitserland.

“De kogel die we uit mijn autoband hebben gehaald, die heb jij toch, hè?”

“Zeker,” antwoordde Fazio.

“Je stuurt pistool en kogel vanmorgen nog naar Montelusa, naar de technische recherche.”

“Ik voel me niet zo goed,” zei Brucculeri.

“Zal ik deze hier in de cel stoppen?” vroeg Fazio.

Absoluut, knikte Montalbano.