Drie

De dag na zijn aankomst in Vigàta stapte hij in de auto en reed naar Montelusa om zijn opwachting te maken bij hoofdcommissaris Alabiso. Over die man voorspelden de helderzienden dat hij, bij de eerstvolgende door het Ministerie bepaalde wijziging, eruit zou vliegen. Hij had langdurig leiding gegeven aan de politieke politie-eenheid (die er altijd was, ook als hij zo nu en dan anders genoemd werd) en langzamerhand wist hij te veel.

Een struikelblok vormde bovendien zijn bepaald niet meegaande karakter, wars van compromissen. Het komt erop neer dat er mensen zijn met veel kwaliteiten die op bepaalde plekken niet blijken te functioneren juist vanwege die kwaliteiten, althans in de ogen van mensen zonder kwaliteiten, die ondertussen wel aan politiek doen. En Alabiso werd nu alom als onbekwaam beschouwd omdat hij over lijken ging.

De hoofdcommissaris ontving hem onmiddellijk, gaf hem een hand en bood hem een stoel aan. Maar het leek of hij afgeleid was, tijdens het gesprek was hij af en toe in de war en dan keek hij Montalbano strak aan. Plotseling gooide hij het eruit:

“Zegt u eens. Kennen wij elkaar niet ergens van?”

“Ja,” zei Montalbano.

“Ach, zie je wel! Ik dacht al dat ik u wel eens gezien had! Zijn we elkaar op het werk wel eens tegengekomen?”

“In zekere zin wel, ja.”

“Wanneer was dat?”

“Een jaar of zeventien geleden.”

De hoofdcommissaris keek hem verbaasd aan.

“Maar toen was u nog een kind!”

“Niet helemaal. Ik was achttien.”

Nu was duidelijk te zien hoe de hoofdcommissaris zich schrap zette. Er begon hem iets te dagen.

“In 1968?” gokte hij.

“Ja.”

“In Palermo?”

“Ja.”

“Ik was toen commissaris.”

“En ik student aan de universiteit.”

Ze keken elkaar zwijgend aan.

“Wat heb ik met u gedaan?” vroeg de hoofdcommissaris.

“U hebt me een schop tegen mijn achterste gegeven. Zo hard dat de achterkant van mijn broek ervan scheurde.”

“Zo. En u?”

“Ik heb u een dreun weten te verkopen.”

“Heb ik u gearresteerd?”

“Dat is u niet gelukt. Een kort handgemeen, maar toen kon ik ontsnappen.”

En op dat punt zei de hoofdcommissaris iets ongelofelijks, hij zei het heel zachtjes, zodat Montalbano eerst dacht dat hij het niet goed verstaan had.

“Een mooie tijd!” zuchtte hij.

Als eerste begon Montalbano te lachen, direct gevolgd door de hoofdcommissaris. En daar stonden ze elkaar plotseling midden in de kamer te omhelzen.

Even later hadden ze een serieus gesprek. Vooral over de oorlog tussen de families Cuffaro en Sinagra om de heerschappij over het gebied, een oorlog waarin aan beide zijden ten minste twee doden per jaar vielen. Volgens de hoofdcommissaris hadden die twee families ieder een beschermengel.

“Waar dan, als ik vragen mag?”

“In het parlement.”

“En zijn dat parlementariërs van verschillende partijen?”

“Nee, van dezelfde grote partij en van dezelfde stroming. Ach weet u, Montalbano, het is maar een idee van mij. Heel moeilijk te bewijzen.”

Vanwege dat idee willen ze je verneuken, dacht Montalbano.

“Misschien is het volledig uit de lucht gegrepen. Wie zal het zeggen,” ging de hoofdcommissaris voort. “Maar er zijn bepaalde toevalligheden die…misschien is het de moeite waard.”

“Als ik vragen mag, hebt u er met mijn voorganger over gesproken?”

“Nee.”

Geen uitleg.

“En waarom praat u er dan met mij wel over?”

“Commissaris Sanfilippo is eer van mijn beste vrienden. Hij heeft me over u verteld wat ik weten moest.”

Elke morgen dat hij vanuit zijn hotel naar het bureau reed, kwam hij met de auto na een reeks bochten op een recht stuk weg langs het strand, een heel lang en breed stuk strand. Het gebied heette Marinella. Er stonden daar, echt op het zand gebouwd, in totaal drie of vier huizen, op ruime afstand van elkaar. Niks bijzonders: er was er niet eentje bij met een verdieping erop, ze breidden zich alleen horizontaal uit, met allemaal kamers op een rijtje. En allemaal met die eeuwige gigantische tank op het dak om regenwater op te vangen. Maar bij twee van die huizen stond die tank langs de rand van een soort terras dat dienst deed als dak en als zonneterras. Je kon het bereiken via een gemetselde buitentrap. Verder had elk huis aan de voorkant een klein terrasje waar je ‘s-avonds best zou kunnen eten met uitzicht op zee. Elk keer dat hij er langs reed, stroomde het bloed sneller door zijn aderen. Als het hem toch eens mocht lukken om een van die huizen te betrekken, dan ging hij er nooit meer weg. God nog aan toe, wat een droom! ‘s-Morgens vroeg opstaan en dan langs de vloedlijn lopen! En misschien, als het weer het toeliet, ook een heel eind zwemmen!

Montalbano had een bloedhekel aan de kapper. Als hij er toch heen moest, omdat zijn haar tot op zijn schouders hing, dan had hij die dag een rothumeur.

“Waar kan ik mijn haar laten knippen?” vroeg hij op een ochtend aan Fazio, op een toon of hij wilde weten waar de dichtstbijzijnde doodgraver zich bevond.

“Voor u is het het beste als u naar de winkel van Toto Nicotra gaat.”

“Hoezo, het beste voor mij? Voor de goede orde, Fazio. Ik zal nooit een stap zetten in een salon vol spiegels en goudbehang, zoiets luxueus, ik zoek…”

“…een bescheiden winkeltje, een beetje ouderwets,” besloot Fazio.

“Precies,” beaamde Montalbano en hij keek hem met een zekere bewondering aan.

“En daarom zei ik Toto Nicotra.”

Die Fazio, dat was een echte politieman, die had heel weinig nodig om iemand door en door te leren kennen.

Toen hij Nicotra’s winkel binnenging, waren er geen klanten. De kapper was een zwijgzame en ietwat melancholieke zestiger. Tot halverwege de knipbeurt deed hij geen mond open. Maar toen bracht hij het op om te vragen:

“Hoe bevalt het u in Vigàta, commissaris?”

Langzamerhand kende iedereen hem. En al pratend kwam hij er toen achter dat een van die huizen in Marinella leeg stond, want Nicotra’s zoon Pippino had in New York een Amerikaanse getrouwd die hem ook nog een mooie baan had bezorgd.

“Maar dan komt hij in de zomer hier vakantie houden!”

“Nee, meneer. Hij heeft al laten weten dat hij de zomer in Miami doorbrengt. Het is einde verhaal met die jongen. En ik heb dat huis voor niks laten witten en schoonmaken!”

“Nou, u kunt er toch zelf heengaan.”

“Naar Miami?!”

“Nee, naar dat huis, bedoel ik.”

“Ik heb het niet op zeelucht. Mijn vrouw komt uit Vicari, kent u dat?”

“Ja, dat ligt hoog.”

“Precies, en mijn vrouw heeft daar een klein huisje. Daar gaan we af en toe naar toe.”

Montalbano voelde de hoop in zijn hart opleven. Hij deed zijn ogen dicht en waagde de sprong:

“Zou uw zoon bereid zijn om het aan mij te verhuren, het hele jaar door?”

“Wat heeft mijn zoon daar mee te maken? Hij heeft mij de sleutels gegeven en gezegd dat ik maar moest zien wat ik ermee deed.”

“Mery, zal ik je wat zeggen? Ik heb een huis gevonden!”

“In het dorp?”

“Nee, even erbuiten. Een huis met drie kamers, keuken en badkamer. Op het strand van Marinella, een paar meter van zee. Het heeft een zonneterras en een veranda aan de voorkant, daar kun je ‘s-avonds eten. Wonderschoon.”

“Woon je er al?”

“Nee, vanaf overmorgen. Ik heb gebeld naar Mascalippa dat ze me m’n spullen moeten sturen.”

“Ik wil je graag zien.”

“Ik jou ook.”

“Nou, moet je horen, komende zaterdag zou ik ‘s middags naar Vigàta kunnen komen. En dan zondagavond terug naar Catania. Wat zeg je ervan. Mag ik bij je logeren?”

De volgende dag was het donderdag. Een prachtige dag waar hij vrolijk van werd. Hij liep op het politiebureau zijn kamer binnen en zag op tafel een soort ansichtkaart liggen, aan hem geadresseerd, waarop gedrukt stond ‘Rechtbank van Montelusa’. Die kaart was van twee weken terug en had er veertien dagen over gedaan om de zes kilometer van Montelusa naar Vigàta af te leggen. Hij moest komende maandag om negen uur verschijnen. Op slag was zijn vrolijkheid voorbij, hij had liever niet van doen met rechters en advocaten. Wat moesten die verdomme van hem? Op de kaart stond niets, alleen de afdeling waar hij zich moest melden, afdeling 3.

“Fazio!”

“Tot uw orders, chef.”

Hij stak hem de oproep van de rechtbank toe. Fazio las hem en keek de commissaris vervolgens vragend aan.

“Kun jij uitzoeken waar het over gaat?”

“Natuurlijk.”

Twee uur later kwam hij zich weer melden.

“Chef, vóór u hier kwam werken bent u hier een keer langsgekomen, toch?”

“Ja,” gaf Montalbano toe.

“En toen was u aanwezig bij een ruzie tussen automobilisten?”

Dat was waar ook! Dat was hij volkomen vergeten!

“ja.”

“U wordt opgeroepen als getuige.”

“Jezus, wat een gekloot!”

“Chef, je ziet zo dat u een nette burger bent. En nette burgers die gaan getuigen die krijgen nu eenmaal de hele rotzooi over zich heen. Tenminste hier bij ons.”

Stond die Fazio hem soms in de zeik te nemen?

“Dus dan kan ik beter niet getuigen?”

“Chef, wat vraagt u me nou? Sprekend als politieman zeg ik dat het uw plicht is om te getuigen. Maar als ik als eenvoudig burger spreek, dan zeg ik dat het altijd een hoop problemen geeft.”

Hij was even stil.

“En soms haalt het ene probleem het andere aan.”

“Maar moet je nagaan, het ging om zo iets lulligs! Om een simpele aanrijding breekt een agressieveling iemands neus…”

Fazio hief zijn hand op om hem te onderbreken.

“Ik ken die zaak, want die stadswacht heeft het me verteld.”

“Die ene die het kenteken had genoteerd?”

“Precies. Hij zei dat hij het kenteken verkeerd had genoteerd en dat u het hem toen hebt laten verbeteren.”

“Nou en?”

“Als u er niet was geweest, en u was pas voor de tweede keer in Vigàta en iedereen wist dat u een commissaris was, dan was dat verkeerde kenteken goed genoteerd.”

Montalbano keek hem verbijsterd aan.

“Wat is dat nou voor geouwehoer?”

“Chef, het was juist goed dat dat kenteken verkeerd werd opgeschreven, zegt die stadswacht.”

Montalbano voelde de woede in zich opkomen.

“Fazio, je draait eromheen met dat hele verhaal van je. Wil je even duidelijk zijn, alsjeblieft?”

Fazio stelde een wedervraag.

“Mag ik de deur dicht doen?”

“Doe maar dicht,” stemde Montalbano verbluft toe.

Fazio deed de deur dicht en ging op een van de twee stoelen voor het bureau zitten.

“Die stadswacht heeft op weg naar de eerste hulp, waar hij die oude meneer heen bracht, geprobeerd hem ervan te weerhouden om aangifte te doen. Maar die oude meneer, uit Caltanisetta, die hield voet bij stuk.”

“Wacht even, Fazio. Die stadswacht, is dat soms een heilige? Iemand die op zoek is naar de eeuwige vrede?”

“Vrede wil hij zeker, maar nog niet in het hiernamaals.”

“Fazio, wij kennen elkaar nog niet zo goed. Maar als je me niet binnen drie minuten alles haarfijn uitlegt, dan grijp ik je in je lurven en dan vlieg je deze kamer uit. En dan kun je er rapporten over opmaken voor wie je maar wilt, de vakbond, de hoofdcommissaris of de paus!”

Heel rustig stak Fazio een hand in zijn jaszak, haalde er een in vieren gevouwen briefje uit, vouwde het open, streek het glad en begon te lezen.

“Cusumano, voornaam Giuseppe, zoon van Salvatore en van Maria Cuffaro, geboren te Vigàta op 18 oktober…”

Montalbano onderbrak hem.

“Wie is dat?”

“Degene die die stomp heeft uitgedeeld.”

“En wat kan zijn geboortedatum mij nou schelen? Geen ruk!”

“Chef, z’n moeder, Maria Cuffaro, is een jongere zuster van don Lillino Cuffaro, en Giuseppe is het favoriete kleinkind van zijn grootvader, don Sisino Cuffaro. Ben ik duidelijk genoeg?”

“Helemaal.”

Nu begreep hij alles. Die stadswacht was bang, die durfde geen telg aan van een maffiafamilie als de Cuffaro’s, en daarom had hij expres dat kenteken verkeerd genoteerd. Op die manier hadden ze nooit kunnen achterhalen wie de dader was.

“Goed, dank je wel, je kunt gaan,” was het enige wat hij tegen Fazio zei.

Vrijdagmorgen pakte hij zijn koffer, of eigenlijk waren het er drie, en nog best grote ook, zette ze in de auto, betaalde de rekening en ging op weg naar zijn huis in Marinella. Het leek wel of hij droomde. De avond tevoren had kapper Nicotra hem de sleutels gegeven, en hij had de verleiding niet kunnen weerstaan, was er langs gereden voordat hij voor de laatste keer in het hotel was gaan slapen. Het huis was netjes gemeubileerd, er stonden geen zware meubels, van die negentiende-eeuwse of in de stijl van Arabische emiraten, nee het was eigenlijk allemaal best smaakvol. De telefoon was al aangesloten, ze hadden er blijkbaar wel rekening mee gehouden dat het hier om een politiecommissaris ging. In de keuken was de nog lege ijskast aangezet. Er stond een volle gasfles. De veranda, ruim genoeg voor een bankje, twee stoelen en een tafel, was bereikbaar via een glazen deur, vanuit de eetkamer stapte je er zo op. Drie traptreden verbonden de veranda met het strand. Montalbano ging op het bankje zitten en bleef zo een uur van de zeelucht genieten. Hij had graag zo in slaap willen vallen.

Hij liet zijn koffers achter, stapte weer in de auto en reed naar het bureau om Fazio te waarschuwen dat hij wat te doen had en later op de ochtend terug zou komen. In een winkel kocht hij lakens, kussenslopen, handdoeken, tafelkleden en servetten. In een warenhuis sloeg hij potten en pannen in, bestek, borden, glazen en alles wat hij verder nodig had. Bovendien kocht hij wat eetbaars voor in de ijskast. Toen hij zich weer richting Marinella begaf, leek zijn auto wel een rijdende winkel. Hij laadde alle spullen uit en merkte toen dat er nog van alles ontbrak. En dus reed hij nog een keer heen en weer. Het was al twaalf uur geweest voor hij weer op het bureau was.

“Is er nog wat gebeurd?” vroeg hij aan Fazio, die in afwachting van een adjunct-commissaris, tijdelijk die functie vervulde.

“Niets. O ja, dat parlementslid, Torrisi, heeft twee keer gebeld, vanuit Rome. Hij zocht u.”

“En wie mag dat wezen, kamerlid Torrisi?”

“Chef, dat is een van de parlementariërs uit dit district.”

“Hoeveel van die parlementsleden zijn er?”

“In de provincie heel wat, maar hier in Vigàta zijn er maar twee die veel stemmen hebben gekregen, Torrisi en Vannicò.”

“Zijn die van verschillende partijen?”

“Nee, chef. Ze zijn van dezelfde partij, van de christendemocraten.”

Het stond hem tegen, maar hij moest weer denken aan wat de hoofdcommissaris tegen hem gezegd had tijdens het enige gesprek dat zij tot nu toe gevoerd hadden.

“Wat moest hij, heeft hij dat gezegd?”

“Nee, chef.”

De avond en ook een deel van de nacht besteedde hij aan de inrichting van het huis. Hij verschoof zelfs hier en daar het meubilair. Voor hij terugging naar Marinella had hij eerst gegeten bij trattoria San Calogero, zoals nu langzamerhand zijn gewoonte was geworden. Toen hij met het werk in huis begon voelde hij zich nog prima in orde, maar eenmaal in bed waren zijn benen en zijn rug gebroken. Hij viel in een diepe, bodemloze slaap. Tegen de ochtend werd hij wakker, zettt een potje koffie, dronk het half leeg, trok zijn zwembroek aan, opende de glazen deur, en liep de veranda op. Hij moest er bijna van huilen: maandenlang had hij in Mascalippa gedroomd van zo’n uitzicht. En nu kon hij ervan genieten wanneer hij maar wilde! Hij liep naar beneden, het strand op, en ging langs de vloedlijn lopen.

Het water was koud, van zwemmen kon nog geen sprake zijn. Maar lichaam en geest werden er wel door opgefrist. Uiteindelijk besloot hij maar weer op huis aan te gaan en zich voor te bereiden op een lange dag.

Hij was aan de late kant op het bureau. Voor hij het huis uit was gegaan had hij een soort algemene inspectie gehouden en hij had een lijstje gemaakt van alles wat hij nog nodig had. Daarna was hij langs een timmerman gegaan, natuurlijk op aanwijzing van Fazio, en had een afspraak met hem gemaakt om langs een hele wand planken te timmeren voor de boeken die uit Mascalippa zouden komen, en ook voor de boeken die hij nog zou gaan kopen.

Hij zat een uurtje of wat achter zijn bureau, toen Fazio kwam melden dat kamerlid Torrisi er was.

“Verbind hem maar door,” zei Montalbano en hij nam de hoorn al van de haak.

“Nee, chef. Hij is hier. Hij is gisteravond uit Rome gekomen, zegt hij.”

Nou die parlementariër liet er geen gras over groeien, die kwam hem direct het leven zuur maken!

Vluchten kon niet meer, hij kon alleen nog door het raam naar de begane grond. Evrn aarzelde hij, maar toen zei hij tegen zichzelf dat het hem onwaardig zou zijn. En trouwens, waar kwam al die weerzin vandaan tegen een kamerlid dat hij nog niet eens kende? Hij wist helemaal niet wat die man van hem wilde.

“Nou, goed dan, laat hem maar binnen.”

De parlementariër was een onverzorgde vijftiger, klein en dik, met een glimlach op zijn gezicht gebeiteld. Maar dat lachje kon de koude slangen blik in zijn ogen niet verhelen. Montalbano stond op en liep op hem toe.

“Beste vriend! Beste vriend!” zei de parlementariër, hij greep de hand van de commissaris en schudde diens arm zo krachtig op en neer dat die meende dat zijn schouder de rest van zijn leven uit de kom zou hangen.

Hij liet hem plaatsnemen in een van de twee fauteuils in de hoek van zijn kamer waar een soort zithoek was ingericht.

“Kan ik iets voor u inschenken?”

“Nee, dank u, niets! Ik mag nog twee maanden niets drinken, dat heb ik de Heilige Maagd beloofd. Ik kwam alleen even langs om u te leren kennen en even met u te praten. Want weet u, ik heb hier in Vigàta heel veel voorkeursstemmen gekregen en ik voel het als een morele verplichting om…”

“Ook die andere parlementariër, Vannicò, heeft het hier goed gedaan,” onderbrak Montalbano hem treiterig, maar hij trok er een kop bij, zo vreselijk béte, of hij het altijd geweest was en het ook altijd zou blijven.

De sfeer veranderde direct, tegen het plafond begon zich een laag ijs af te zetten, zo leek het.

“Tja, ja, Vannicò ook…” gaf Torrisi binnensmonds toe.

En toen plotseling bezorgd:

“Hebt u die al ontmoet?”

“Nee, jammer genoeg nog niet.”

Torrisi leek wat opgelucht.

“Weet u, commissaris, ik houd mij veel bezig met de problemen, de ongemakken van de hedendaagse jeugd. En tot mijn leedwezen, mijn grote spijt, moet ik constateren dat de zaken er in dat opzicht ook in Vigàta niet goed voorstaan. Weet u waar het aan schort?”

“Nee. Waar schort het aan?” vroeg de commissaris met een gezicht of hij een onthulling verwachtte die zijn hele leven zou veranderen.

“Dit,” zei de parlementariër en hij tikte met het puntje van zijn wijsvinger tegen zijn rechter oorlel.

Montalbano wist niet hoe hij het had. Wat betekende dat? Moest je homo zijn om jeugdig ongemak te kunnen doorgronden?

“Neemt u me niet kwalijk, meneer, maar ik snap niet waar het aan schort.”

“Aan een luisterend oor, mijn beste. Wij luisteren niet, wij lenen ons oor niet aan de stem van de jeugd. We zijn bijvoorbeeld geneigd jongeren snel en rücksichtslos te veroordelen voor daden die enigszins twijfelachtig zijn…”

Laat er licht zijn en er was licht! In een flits begreep Montalbano nu met welk doel de parlementariër hem was komen bezoeken en waar hij heen wilde.

“En dat is fout,” zei hij met een ernstig gezicht. Inwendig had hij pret.

“Een vreselijke fout!” benadrukte de politicus, hij tuinde er zonder meer in. “Ik zie wel, commissaris, dat u iemand bent met begrip! Het is vast Onze-Lieve-Heer geweest die u hier naar toe heeft gezonden!”

Het parlementslid bleef nog een half uurtje praten, hij hield het gesprek verder heel algemeen. Maar onderhuids was de boodschap toch aldoor: zorg dat je tijdens je getuigenverklaring bij de rechter niet al te erg opspeelt. Probeer toch begrip te hebben voor de problemen van jonge mensen, ook als ze rijk zijn, ook als ze uit een invloedrijke familie komen, ook als ze een oude man op zijn smoel slaan. De familie Cuffaro had zijn gevolmachtigd ambassadeur gestuurd. En die andere parlementariër, Vannicò, dat was de gevolmachtigde van de familie Sinagra, zo zat dat. De hoofdcommissaris had het goed gezien.

Het slechte humeur dat hij had overgehouden aan het bezoek van Torrisi, verdween om vier uur ‘s middags toen Mery kwam. Helaas moest ze zondagavond terug naar Catania, maar ze had tijd genoeg gehad om het huisje op orde te brengen, en lichaam en geest van de commissaris trouwens ook.