Meer drank
Op weg naar Nijmegen raakte ik in de file.
“Zing eens wat,” stelde ik mijn passagier voor, “weet je geen vrolijk lied?”
“Nee,” antwoordde hij, “ik ken geen gewone liedjes, ik ken alleen psalmen. Die zong mijn moeder bij de afwas.”
“Doe maar,” zei ik en hij zette in: “Er Ruischt Langs de Wolken een hum-hum-hum-hum.”
Het was even stil.
“Ik ben de tekst kwijt,” meldde hij sip.
“Ach welnee, je kunt het best,” drong ik aan. Hij kent wel twintig psalmen. Als hij dronken is, zingt hij ze zonder mankeren. Zonder jenever durft hij niet.
Dat hebben meer mannen. Zolang ze nuchter zijn, houden ze hun mond stijf dicht en willen ze op verjaardagen zelfs geen Hiep Hiep Hoera meeneuriën, maar als ze een slok op hebben, zingen ze het hoogste lied. Dat zou een mooie eigenschap zijn als ze een zeker repertoire hadden, maar zo is het niet. De meeste mannen kennen maar één wijsje: de Zuiderzeeballade. Vrijwel zonder uitzondering zingen ze die als ze dronken zijn.
Ik heb een geduchte hekel aan de Zuiderzeeballade. Hij heeft een logge melodie en achttien coupletten. Als je die dreun eenmaal in je hoofd hebt, krijg je hem er nooit meer uit en staat hij dagenlang in je kop te stampen. Dat is waarschijnlijk de reden waarom alle Nederlandse mannen de Zuiderzeeballade zingen; hij ligt in hun hersenen verankerd.
In sommige landen wordt traditioneel bij dronkenschap gezongen. Duitsers doen het, Ieren, Engelsen en Spanjaarden uit Andalusië. Die staan erom bekend. Ze zingen innige ballades over liefde en pijn, prachtige liederen, zou je zeggen, maar zo denken de kasteleins in Andalusië er niet over. Ik was eens in Zuid–Spanje, waar in ieder café een briefje aan de muur hing: VERBODEN TE ZINGEN.
Afgezien van de Zuiderzeeballade vind ik het eigenlijk een uitkomst als mensen gaan zingen als ze bezopen zijn. Het is misschien geen mooi concert, maar allicht beter dan de conversatie die ze voeren. Meestal ben ik zelf net zo dronken als mijn gezelschap en klets ik dezelfde onzin als zij, maar een enkele keer loop ik achter in promillage en hoor ik wat een flauwekul eruit komt.
Ik overweeg soms geheelonthouder te worden. Mijn zuster en mijn broer drinken niet en maar liefst drie vrienden die ik erg bewonder. Niet drinken staat chic, net als niet roken en nooit afval op straat gooien. Voor de gezondheid is het ook beter je te onthouden, maar tot nu toe ben ik er niet toe gekomen. De drang om te drinken is sterker dan mijn goede voornemens.
“Het valt wel mee met mij,” stel ik mijzelf gerust, “ik ben geen echte alcoholist.”
Maar het is zelfbedrog. Ook al ben ik niet vaak dronken, toch moet ik mij, volgens maar liefst twee definities, alcoholist noemen. Ik drink iedere dag en ik drink meer dan eenentwintig consumpties per week. Daar ligt de grens tussen veel en te veel. Alcoholisten vertellen zonder uitzondering smoesjes om hun drankgebruik te vergoelijken.
“De normen zijn te streng,” zeggen ze. “Kijk maar naar de Fransen, die drinken elke dag wijn. In Frankrijk is dat heel gewoon.” Het is waar. De Fransen drinken dagelijks een liter wijn. Dat is daar gebruikelijk en ze zijn dan ook allemaal alcoholist. Vraag maar aan hun lever.
Voordat ik alcoholist werd, was ik hippie. Ik slikte pillen en rookte marihuana. Alles wat in die tijd verkrijgbaar was, gooide ik in het vooronder: LSD, THC, STP, het hele alfabet heb ik in tabletvorm ingenomen, maar op den duur vond ik er niets meer aan. Van de beneveling van cannabis en pillen raak je in jezelf verzonken als in een gecapitonneerde kamer zonder ramen. Dat verveelde me, ik ben liever onder de mensen. Van alcohol word ik gezellig.
Terwijl ik in de file sta of bij een winderige bushalte, bedenk ik wat ik straks ga drinken: een groot glas bier, een lekker borreltje of zal ik een fles wijn openmaken? Dromen over drank is al plezierig. Erover praten ook.
Alcoholisten vinden het heerlijk om over hun drankgebruik te bespiegelen. Ze vinden dat ze minder zouden moeten drinken of beweren dat ze het precies goed doen: “Ik drink alleen voor de gezelligheid,” zeggen ze nadrukkelijk, of: “Ik heb nooit drank in huis.”
Ik hoorde een Duitser eens verklaren dat hij geen alcohol dronk. “Alleen bier,” zei hij. Dat telde niet.
Drankzuchtige mensen zijn al gauw de tel kwijt. Een biertje voor het eten, nou twee hooguit, een glaasje wijn bij de maaltijd, dat hoort. Nooit meer dan twee hoor, en als er dan nog een bodempje in de fles zit, schenk je dat natuurlijk uit. De smaak gaat zo achteruit als je wijn te lang open laat staan. Maar na het eten drinken we thee of koffie, nooit iets anders. En juist omdat we matig zijn in drankgebruik, mogen we voor het slapengaan nog een nachtmutsje gebruiken, dat schijnt heel goed te zijn voor de spijsvertering. Als je tegen die tijd nog kunt tellen, kom je aan zes consumpties per dag. Een deskundige, die in een kliniek voor verslavingsproblemen werkt, vertelde me dat je bij ieder eerlijk verslag van een alcoholist vijf glazen extra mag optellen, dan kom je aan een conservatieve schatting.
Ik kan ook enorm liegen over drank. Als ik me een week heb ingehouden, denk ik dat ik de laatste jaren veel minder drink dan vroeger. Op feestjes word ik zelden dronken. Dat schijnt een oude truc te zijn, waar vooral vrouwen zich van bedienen. Ze nippen keurig aan een glaasje wijn, nemen er misschien nog één of twee, maar dan slaan ze beslist af: “Nee hoor, anders word ik tipsy.” Maar als ze eenmaal thuis zijn, rennen ze naar de drankkast om een groot glas in te schenken. Even de damessmaak wegspoelen. Sommigen proppen er ook nog een pak crackers met kaas achteraan. Daarna slaat de schaamte toe, want schrokken is zondig.
Drank is ook zondig. Iemand uit het steil-protestante Goedereede vertelde dat de melkboer vroeger langskwam met aan zijn arm een grote mand met een theedoek eroverheen. Daar zat de jenever onder. Iedereen wist dat, maar er was evengoed geen denken aan dat die doek eraf mocht.
Voor het middageten, voor de avondboterham en voor het slapengaan dronken de gelovigen twee borreltjes. Gewoontegetrouw vermenigvuldigde ik, toen ik dat verhaal hoorde, het aantal borreltjes met zes. Niet met zeven, want op zondag werd in Goedereede niet gedronken. Meer dan eenentwintig consumpties per week. Heel godvrezend Goedereede was dus aan de drank, in ieder geval alle mannen. Misschien heeft het Opperwezen minder bezwaar tegen alcohol dan de mensen denken. Zelfs Allah schijnt een oogje toe te knijpen. In de koran staat: Gij zult de eerste druppel niet drinken. In Oman, vertelde een reiziger die er lang had gewoond, plengen ze daarom nauwgezet de eerste druppel vanwege het geloof, en drinken de rest van het glas leeg.
Drankverslaving is natuurlijk helemaal niet om te lachen, maar ik kan mijn gezicht niet strak houden als ik de methoden hoor die alcoholisten in stelling brengen om maar vooral dóór te kunnen drinken. Een man had wodka in het vaatje van de ruitensproeier van zijn auto gegoten en als hij met zijn gezin onderweg was naar een of andere plek waar hij het niet uithield zonder drank, deed hij net of hij tijdens het rijden iets zorgwekkends aan het mechaniek hoorde. Hij zette de auto aan de kant en deed de motorkap open. Aha, mompelde hij en boog zich voorover om met een rietje snel een teug wodka te nemen.
Vrijwel niemand doorstaat gezellige uitstapjes zonder drank.
Toen mijn zuster ophield met drinken vroeg ik haar of ze de alcohol niet miste. Ze haalde haar schouders op: het viel allemaal wel mee. Alleen was binnenkomen in een kamer vol mensen een beetje moeilijk. In het verleden dronk ze voor ze naar een feest ging een glas whisky om beter te durven.
“Dat doe ik ook altijd!” riep ik verrast, “anders durf ik niet naar binnen.”
De allerergste alcoholisten durven niet eens naar buiten. Ze drinken thuis, in het geniep. Dat is een nare gewoonte. Als je in een café laveloos wordt, is er altijd wel iemand die zorgt dat je thuiskomt, maar als je al thuis bent, kan het weken duren voor iemand ontdekt hoe je eraan toe bent. Voor echtgenoten is het ook afschuwelijk als degene van wie je ooit hebt gehouden stiekem drinkt. Als een sluipschutter waart de drankzuchtige rond en grijpt zijn kansen zodra hij zich onbespied waant.
Ik ken een weduwe. Haar man kwam de laatste jaren niet meer in het café, want hij kon niet meer lopen. De zenuwen in zijn voeten waren aangetast door de alcohol. Hij dronk nooit waar zij bij was, maar wel gestaag, de hele dag. Overal in huis lagen jeneverflessen. In het begin speurde zijn vrouw ze op en goot ze leeg, maar op het laatst gaf ze het op. Hij dacht dat hij haar te slim afwas, maar zij had de hoop laten varen dat hij de drank ooit zou laten staan. In haar nachtmerries hoort ze nóg het geluid van een dop die wordt opengeschroefd.
Na zijn dood vond ze nog maandenlang flessen, halfvolle jeneverflessen die op de raarste plaatsen in huis verstopt lagen.
Zo diep dat de dood een eind maakt aan de dorst zinken er niet veel, de meeste mensen gaan allengs wat minder drinken. Ze kunnen er niet meer zo goed tegen, ze willen de volgende dag liever helder zijn dan half beneveld, tijd lijkt kostbaarder dan tevoren.
Een van de geheelonthouders in mijn vriendenkring heb ik nog als oude drankwagen gekend. Hij kon niet tegen volle glazen en niet tegen lege. Zolang er drank in huis was, bleef hij gieten, tegen beter weten in. Hij is niet in één keer opgehouden. Er zijn heel wat vruchteloze pogingen aan zijn uiteindelijke succes voorafgegaan. Zo had hij ooit met zichzelf afgesproken dat hij maar drie pilsjes per dag mocht drinken. Eerst waren dat drie tapglazen bier in het café. Toen bedacht hij dat hij thuis ook drie beugelflesjes Grolsch kon nemen. In de supermarkt zag hij literflessen bier staan. Drie is drie, besloot hij ferm, maar die alcoholistische leugen ging hem ten slotte toch te ver. Hij is al meer dan zeven jaar van de drank af. Net als aan mijn zuster vroeg ik hem of hij de alcohol miste. “Nee hoor,” zei hij vriendelijk, “zoveel voegt de drank niet toe. Het enige dat beter gaat met alcohol is drinken.”