De kappersblues

Mijn buurvrouw was naar de kapper geweest.

“Hoe vind je het?” vroeg ze weifelend. Ik mompelde iets onduidelijks.

“Het is een bobje,” legde ze uit. Haar nek was kaalgeschoren en wat er over was, stak in pieken alle kanten uit.

“Het is wel modern,” zei ik. Ik wilde haar plezier niet bederven. Als je de verkeerde jurk hebt gekocht, kun je hem nog uittrekken, maar verknipt haar verander je niet zomaar. Daar weet ik alles van. Ik heb maar al te vaak de kappersblues gehad.

Soms lag dat aan de kapper. Ik schijn lekker haar te hebben. Kappers die er de schaar in zetten, worden bevangen door gretigheid. Ze knippen maar door, ook al roep ik dat er niet te veel af mag.

De kapper luistert niet. Hij heeft een model in zijn hoofd, een coupe waar hij specialist in is. Als het aan hem lag, liep heel Nederland met zijn coupe. In Amsterdam heb je een paar van dat soort kappers. Ze zijn duur en beroemd. Ze hebben een salon met een raam zo groot dat het lijkt of ze op straat staan te knippen. De bedoeling is dat voorbijgangers die naar binnen kijken ook zin in een beroemde coupe krijgen, maar wanneer ik zo’n raam zie, steek ik over. Voor geen prijs ga ik naar binnen.

Het is een oude tragiek, die diepe wortels heeft.

Mijn grootvader was een ouderwetse man. Ik heb hem nooit gekend, hij was allang dood toen ik werd geboren, maar mijn moeder vertelt dat hij er onwrikbare ideeën op na hield. Zo mocht mijn moeder haar haren niet laten afknippen. Terwijl al haar vriendinnen kort haar hadden, liep zij nog met een negentiende-eeuwse wrong.

“Lang haar is het sieraad van de vrouw,” zei haar vader. Dat stond in de bijbel, in het Oude Testament, en wat hem betreft kon daar niet aan getornd worden.

Toen hij was overleden heeft mijn moeder uit eerbied nog een poosje gewacht, maar toen ging de schaar erin. “Nooit meer lang haar,” nam ze zich voor en liet van de weeromstuit haar drie dochters ook vrijwel kaalknippen. Ik heb mijn hele jeugd met een rattenkop gelopen.

Ik vond het afschuwelijk, want ik wilde een sprookjesprinses zijn en geen kabouter. Lang haar wilde ik hebben, weelderige krullen die als een donkerblonde waterval over mijn schouders zouden golven. Zodra ik het huis uit was, liet ik mijn haar groeien, maar het werd geen waterval. Nog voor het op schouderlengte kwam, werd het dun en slap. Het leek wel of ik met een gerafeld dweiltje op mijn hoofd liep. Verslagen ging ik naar de kapper, die er korte metten mee maakte.

“Je hebt langharige honden en kortharige honden,” zei hij terwijl hij knipte, “u bent geen hond, vanzelfsprekend, maar u hebt geen aanleg om lang haar te dragen.”

Maar de ellende is dat ik ook geen aanleg heb voor een kort kapsel. Met kort haar lijkt mijn hoofd ineens zo klein. Steevast als ik naar de kapper ben geweest, sta ik de volgende drie weken schreiend voor de spiegel te treuren om verloren lokken. Dat overkomt meer mensen.

“Ik zie er meer tegenop om naar de kapper te gaan dan naar de tandarts,” zei een vriendin. Zij heeft ook moeilijk haar.

De meeste mensen die dat beweren, zeuren maar wat. Ze willen eigenlijk een ander leven, maar ze zeggen dat ze ongelukkig zijn, omdat hun haar niet goed zit. Maar deze vrouw heeft echt een probleem. Als ze een vent was geweest, was ze kaal geweest, bovendien heeft ze een weerbarstig kuifje dat iedere coupe in de war stuurt. Soms is ze een poosje tevreden met een kapper en drukt mij dan op het hart het ook eens met hem of haar te proberen.

De laatste keer dat ik daar intrapte, was met kapper Ted. Ted had geen openbare salon, hij ontving in zijn studio. Ik kreeg een telefoonnummer dat ik op bepaalde uren kon bellen. De kapper nam niet zelf aan, dat deed zijn assistent. “Ik wilde graag geknipt worden,” stelde ik aarzelend voor.

Dat kon inderdaad, antwoordde de assistent, maar niet zonder voorgesprek. Kapper Ted wilde zien hoe mijn haar zat en hoe mijn gelaatstrekken waren. Wat voor type mens ik ben, wilde hij weten. Ik begon aan een beschrijving; niet al te groot, nog niet erg grijs krulhaar, maar de assistent onderbrak me. Het ging niet om het uiterlijk, zei hij. Ted kon pas een kapsel voor mij creëren, als hij wist hoe mijn persoonlijke uitstraling was.

Ik denk niet dat ik een ferme uitstraling had op de dag dat ik mij kwam laten monsteren. De kapper was een gladde jongeman met zwarte kleren en een ernstig gezicht. Hij voelde aan mijn haar alsof ik hem een verwaarloosde hond te knippen had aangeboden. “Uw haar is heel fijn,” oordeelde hij. Hij bedoelde dun. Toch wilde hij het wel met mij proberen.

Hij deed er anderhalf uur over en aanvankelijk viel het resultaat mee. Mijn haar krulde vrolijk om mijn gezicht. Het was tamelijk kort, maar het was anders dan de rattenkop van weleer. Verrast draaide ik rond voor de spiegel.

Maar de volgende dag leek het wel of de coupe eruit was gezakt. Mijn haar zat scheef en bovenop was het een plat dak. Opnieuw wassen hielp niet. Het duurde meer dan een maand voor ik was bijgekomen van de behandeling. Sindsdien ben ik nooit meer in een kapsalon geweest.

Ik hoef ook niet meer naar de reguliere kapper, want er is iemand in mijn leven gekomen die mij heeft gered. Ze heet Joke, ze is hooggediplomeerd in het vak en ze ontvangt aan huis. Haar klantenbestand bestaat uit mensen die niet meer naar de kapper durven. Zij knipt ze heel voorzichtig terwijl ze geruststellende woorden spreekt: “Je hoort nu de schaar, maar ik haal er maar een heel klein beetje af.” Na afloop van de zitting laat ze zien hoe weinig haar er op de grond ligt.

Eigenlijk is het verwonderlijk dat andere kappers niet meer begrip tonen. Het ontbreekt ze niet aan mensenkennis. Van Joke weet ik dat ze aan de conditie van het haar kunnen zien hoe het met hun klant gesteld is. Stemmingsschommelingen, geldzorgen, lichamelijke klachten, alle misère gaat in je haar zitten. Dat ziet een kapper. Bovendien vertellen de mensen vertrouwelijke verhalen. In een kapsalon wordt meer besproken dan op de groepstherapie. Mijn zuster vertelde dat het gesprek over haartransplantaties ging, toen zij laatst bij de kapper was. Iemand had een broer die zijn kale kruin had laten wegsnijden. Op de plaats ervan was een lapje hoofdhuid aangebracht waarop de haargroei nog in volle gang was. De vrouw legde precies uit hoe die operatie in zijn werk ging. Van haartransplantaties kwam het op borstvergrotingen. Een van de klanten had siliconen laten inbrengen en het was goed gegaan, al maakte ze zich zorgen over de littekens. Net voordat mijn zuster drooggeföhnd was, liet de vrouw zien hoe haar boezem was geworden.

Zo’n gesprek zou nooit kunnen plaatsvinden in een helverlichte moderne kapperszaak met grote ramen. Daar is maar één onderwerp aan bod: de creativiteit van Figaro zelf.

Als er een warme bakker, een scharrelslager en een traumateam bestaat, waarom is er dan geen kapsalon voor kappersschuwe mensen? Het zou geen winkel moeten zijn, eerder een behandelkamer zoals die van kapper Ted, maar dan zonder Ted. De kapper en zijn assistent moeten op Joke lijken. Je maakt een afspraak en krijgt een voorbereidend gesprek. Dan komt de kapper binnen. Hij pakt de schaar en de kam.

“Wees maar niet bang,” zegt de assistent, “hij doet niks.”