3

Ze volgden de sporen van de witte leeuw tot de dag voorbij was. 'Ik zeg je, het is echt een spookleeuw,' foeterde Cheanah, want al was het dier gewond, het bleef toch doorlopen. Nu de nacht inviel en de mist dichter werd, raakten ze het spoor volledig bijster. Ze hielden halt in de hoge heuvels aan de voet van de in wolken gehulde berg. Een fijne, ijzige mist begon neer te dalen. Mano knielde neer, keek aandachtig naar de rotsige grond, kwam weer overeind en keek gespannen en opgewonden op. 'Ruik je het?' Cheanah keek kwaad. 'Ik ruik geen leeuw.'

'Nee, het is de stank van de Wanawut! Hij is daarheen gegaan, die berg op. We zouden er achteraan kunnen gaan.' 'Een windgeest achternagaan, de wolken in?'

'Waarom niet? Hij heeft; een bloedspoor achtergelaten. Kijk maar op de rotsen aan je voeten. Dat is niet van de oppervlakkige verwonding door de leeuw. Het is donker en dik bloed. Het wezen is de bergen ingegaan om te sterven. We zouden hem kunnen doden en de jongen ook.'

Cheanah keek met zijn geelgekleurde ogen naar de hoge bergen. Ondanks zijn opgezwollen, met pezen gehechte wang had Mano's stem de kracht en het tomeloze enthousiasme van de jeugd. Het maakte dat Cheanah zich oud voelde en afgunstig werd. Hij had het beest met zijn eigen ogen gezien. Hij had geen zin om nog eens met zo'n monster te vechten.

'Het wordt tijd dat we teruggaan. Weldra zal de wind opsteken en zal het gaan sneeuwen,' voorspelde hij met het gemak van iemand die spreekt op basis van levenslange ervaring. Mano staarde naar de mistige toppen. 'Stel je voor wat ons volk zou zeggen als jij terugkwam met de huid van de Wanawut om je heen en ik met de tanden en klauwen om mijn nek en de pelzen van de jongen om mijn schouders! Dat zou beter zijn dan die ongrijpbare witte leeuw van jou.' 'Het is niet mijn leeuw.'

'Kennelijk niet.'

Cheanah voelde zich gekwetst door Mano's verwijt. Hij hief zijn hoofd op en zijn ogen vernauwden zich. 'Ik zal hem doden!' 'Misschien heeft de Wanawut dat al voor je gedaan.' Cheanah fronste zijn wenkbrauwen en vroeg zich af of andere mensen net zo'n hekel aan hun zonen hadden als hij aan Mano. Een plotselinge windvlaag deed hem wankelen en de nacht werd verscheurd door een hartverscheurend gejammer. 'Het is een van de jongen die huilt!' zei Mano. 'Het oude dier is waarschijnlijk dood. Ik heb het dus toch gedood!' 'Zhoonali zou trots zijn als ze haar zoon Cheanah naar het kamp zou zien terugkomen in de huid van de Wanawut...' Mano's ogen glinsterden. 'Het zou nog beter zijn dan een witte leeuw. Maar als de Wanawut dood is, ben ik degene die hem heeft: gedood.' Cheanah kon die opmerking niet waarderen. 'En ik ben de hoofdman van onze stam! De huid is van mij! Jij mag de pelzen van de jongen hebben!'

Mano stemde toe, maar voegde er snel aan toe: 'Alleen als je belooft dat ik met iedere vrouw kan slapen, wanneer ik maar wil, ook met Bili. Dan zal ik tegen Zhoonali en de rest van de stam zeggen dat het Cheanahs speer was en niet die van mij die het beest doodde.' Cheanahs mondhoeken zakten naar beneden. Zijn oudste zoon was even snel en hebzuchtig als een veelvraat. 'Ik zou mijn speer door je buik moeten steken en je hier als aas moeten achterlaten,' gromde hij. 'Bili betekent niets voor me. Wanneer deze nacht voorbij is en de dag die erop volgt ten einde loopt, mag je haar en iedere vrouw van de stam gebruiken voor wat je maar wilt, als we tenminste met de huid van de Wanawut naar het kamp terugkeren.'

Ver weg in het Verboden Land, werd Umak met een schok wakker. Hij kwam overeind en staarde met grote ogen recht voor zich uit het duister van de grot in. Zijn mond was droog, zijn buik was verkrampt en zijn hart klopte hevig.

Wat is er?' vroeg Dak die slaperig naast hem overeind kwam op de slaapvachten die de twee jongens deelden.

Umak schudde zijn hoofd. 'Een droom.'

'Ga dan weer slapen. Torka en Simu zeiden dat ze ons zouden wekken voordat het licht werd om...' Hij zweeg. Umak stond recht overeind en liep door het donker naar de leren windkeringen die voor de ingang van de grot hingen.

Dak tuurde in het donker en zag Umak de windkering opzij slaan en naakt tegen het licht van de sterren afsteken. Umak hijgde alsof hij net om het hardst had gerend. Bezorgd kwam Dak overeind, trok zijn slaapmantel om zich heen en ging naast zijn vriend staan. 'Wat is er mis?' drong hij weer aan. Hij zei het heel zacht. 'De droom... het was zo echt,' fluisterde Umak. Hij draaide zich om en keek Dak aan. Er stonden tranen in zijn ogen terwijl hij zachtjes tegen hem zei: 'Als iemand waar je van hield zou sterven... je vader... of je moeder... alleen dan zou je je zo bedroefd voelen als ik me nu voel.' 'De droom is voorbij. Kom nu weer slapen.'

Umak pakte Daks slaapmantel beet. 'Droom je wel eens dat je iemand anders bent?'

Dak voelde een koude rilling door hem heengaan. De gedachte was angstaanjagend. 'Nee. Nooit.'

'Ik wel.' Umak zuchtte. 'En vannacht weet ik dat hij gevaar loopt. Ik voelde het, gelijk met de bedroefdheid.'

'Hij?'

'Mijn... mijn broer.' 'Je broer is dood.'

'Ja, maar in mijn dromen zie ik hem ergens hoog in de bergen door de mist lopen. Hij is een jongen, net zoals ik, maar hij is vuil, draagt gescheurde vachten, heeft verward haar en...' Als ik een broer had die net zoals die van jou was gestorven, zou ik ook af en toe van hem dromen. Vertel het aan Karana. Tovenaars begrijpen zulke dingen. Laten we nu weer gaan slapen voordat het tijd is om op te staan!'

Umak probeerde te doen wat zijn vriend hem had aangeraden. Maar hij viel pas in slaap toen het eerste ochtendlicht met een blauwe en vervolgens roze gloed om de randen van de leren windkeringen scheen. Hij sliep vast en droomde over vreselijke droefheid en dreigende gevaren. In zijn droom rende hij achter Dak aan om het gevaar te ontlopen. Hij deed zijn best om Dak in te halen, maar slaagde er niet in. Dak, die veel woester leek dan hij in werkelijkheid was, draaide zich om, schudde zijn hoofd en lachte spottend: 'Je kunt me toch niet vangen!'

Maar Dak was Dak niet. Hij was een andere jongen, een vreemde jongen in gescheurde vachten, met ongekamd haar en een gezicht dat zo op dat van Torka leek dat Umak woedend tegen hem zei: 'Ik ben de zoon van Torka!'

'Nee hoor,' riep de vreemde jongen. 'Dat ben ik!'

'Nee!' Umak huilde terwijl de jongen voor hem uit de nevelen van de droom in rende.

Hij werd ogenblikkelijk wakker toen Torka hem aanraakte. Hij schoot snikkend overeind en veegde de tranen uit zijn ogen. 'Wat is er?' vroeg Torka, bij hem neerknielend. 'Niets...' huilde Umak. 'Het was maar een droom.'