IV
Hier, bij dat plantsoentje waar een paar banken staan, is het bureau dat het doel is van onze tocht, en nu moeten mijn zwartjes maar weten wat hun te doen staat, meegaan of buiten blijven.
Van op een afstand kijken zij naar de rode lantaren die een privilege van onze politie is en onderwerpen de kwestie aan een laatste debat, een sissen en kwelen als van vogels in het struikgewas. Als het verstomt deelt Ali mij de conclusie mede. Indien ik het goedvind, zal ik alleen gaan terwijl zij op die bank mijn terugkeer zullen verbeiden. Blanke en donkere mensen horen niet bij elkaar, zegt hij met een fatalistisch hoofdschudden. Helaas, je hebt gelijk, Ali. Ik zal doen wat ik kan en indien haar schuilplaats hier bekend is dan zal, na deze laatste beproeving, onze laatste etappe geestdriftig worden afgelegd. Ik geef ze ieder nog een hand en ga binnen, terwijl zij hun drie katoenen broeken in ’t plantsoen op een druipende bank plakken.
In de wachtkamer, achter een tafel, zit een dikke agent en met dikke mensen kan men meestal praten. Het is alsof hun verzadigd lichaam aan hun karakter een zekere gulheid verleent, ofwel hebben zij hun zware pens aan hun gulheid te danken. Hij bladert vreedzaam in een reusachtig foliant dat zijn hele tafel in beslag neemt, kijkt maar heel even op en slaat opnieuw een blad om. Een man die geniet van zijn heerlijke kachel, een man met een goede spijsvertering die geen vlieg kwaad zou doen, daar durf ik alles op verwedden. Ik neem mijn hoed af en wacht tot hij zal goedvinden het woord tot mij te richten, want nu hij blijkbaar iets gewichtigs te doen heeft, is het raadzaam hem te laten doorbladeren tot hij er genoeg van krijgt. Af en toe aan zijn smakelijke vingers likkend, gaat hij door tot aan het laatste vel, slaat zijn foliant dan toe, knoopt de lintjes van het kartonnen kaft zorgvuldig dicht en vraagt eindelijk wat hij voor mij doen kan. Zijn vraag klinkt joviaal, als van een die bereid is mij diensten te bewijzen tot de dag in de lucht komt.
Ik vertel, dat ik als privé-detective op zoek ben naar een zekere Maria Van Dam die waarschijnlijk hier in de buurt woont. Dat aan boord van de Dehli Castle een en ander ontvreemd is ten nadele van een drietal koelies en dat de agenten van de rederij mij hebben opgedragen dat zaakje in het reine te brengen zonder de autoriteiten met zulk een bagatel lastig te vallen. Die Maria Van Dam nu, zou mij op het goede spoor kunnen brengen. En of hij soms niet kan nazien waar die gehuisvest is.
‘En daar wordt een detective voor gemobiliseerd,’ zegt hij hoofdschuddend. ‘Die Engelse reders schijnen met hun geld geen raad te weten. Maar ik kan je helaas niet helpen, collega, want je weet zo goed als ik dat de registers van de burgerlijke stand alleen op het stadhuis ter inzage liggen. Anders met het grootste genoegen. En morgen is het zondag, zodat je twee kostbare dagen verliest. Meer dan genoeg om die spullen te verdonkeremanen.’
Ali’s laatste kans is dus verkeken en ik sta machteloos tegenover het noodlot. Als ik echter aanstalten maak om afscheid te nemen, slaat mijn vriendelijk varken zich opeens voor het hoofd en begint de lintjes van zijn foliant weer los te pulken als was hem te elfder ure een licht opgegaan.
‘Dat ik er niet dadelijk aan gedacht heb. Ja, als een mens oud wordt. De kiezerslijst van deze wijk, collega. Vanochtend ontvangen. Geweldig toeval want dat ding krijgen wij maar eens in de vier jaar. Hier moet zij in staan, als zij tenminste meerderjarig is. Wij zullen even kijken.’ En zijn worst van een wijsvinger glijdt langs iedere marge naar beneden terwijl hij citeert: ‘Van Aken, Van Alsenoy, Van Apers, Van Asch, Van Baalen, Van Bauwel, Van Belle, Van Beneden, Van Bergen, Van Bockel. Verder, jongen, verder. Van Cutsem, Van Daele, Van Dam. Kijk eens, wat een Van Dams? Twee pagina’s vol. Maar waar zitten de Maria’s? Van Dam Albert, Van Dam Bernard. Daar heb je niets aan, want wij zoeken wijfjesvandams, is ’t niet? Van Dam Louis, Van Dam Maria Albertina. Halt! Geboren 11 maart 1876, dus tweeënzestig. Kan je ’t daarmee stellen? Die is in ieder geval meerderjarig. Niets voor u? En hier zijn er nog twee, beiden van 1916, dus tweeëntwintig. Kalfsvlees, collega. De eerste zit in de Lange Ridderstraat.’
‘Het nummer?’ vraag ik ongeduldig.
‘Eenenzeventig. En de andere op het Zand, in nummer vijftien.’
‘Hoera voor het Zand! Hetzelfde nummer als dat van de Kloosterstraat. Ditmaal wordt het wild op zijn leger gevangen.’
‘Wacht nog even,’ vervolgt hij dienstvaardig, ‘want ik zie het zó. Elf is manke Jan, dertien een lompenhandel en vijftien is dus het Carlton Hotel van Kortenaar, een Hollandse halfbloed die nogal eens voor heling moet zitten. Als die oude vos iets loslaat kom het mij dan vertellen, want dan betaal ik een borrel. Neen man, zonder geld of ransel krijg je hem niet aan ’t praten. En mocht je daar in nesten geraken, wat best mogelijk is, bel ons dan op. Ons nummer is 703.04. Ik geloof anders dat je op ’t goede spoor bent en je hoeft je niet eens te haasten want hij sluit nooit. Maar wat is er buiten aan de hand?’
‘This way, bloody nigger,’ klinkt het bevelend. Meteen wordt de deur opengegooid en Ali en zijn ruiker worden binnengeschoten door een agent die hem stevig bij de kraag heeft.
‘Sit down, zwarte Piet,’ zegt de diender en hij duwt hem neer op een stoel.
Hij had de man betrapt toen hij bij de straatdeur stond en door het sleutelgat loerde, terwijl twee van zijn handlangers de wacht hielden, zittend op een bank als om een luchtje te scheppen. Wij kennen die streken. Maar om nu juist een bureau van politie uit te kiezen, dat noemde hij pech hebben. Toen hij deze knipte waren de twee anderen aan de haal gegaan.
‘Hoed af,’ zegt de agent, hem zijn mutsje afnemend.
Opeens is Ali een andere man. Het is alsof hij een helm draagt, zo glanst zijn ravenzwart haar onder de booglamp. Hij zit als een beeld zo stil, de ogen op de vloer gericht, zijn fijne handen op zijn dijen rustend. De bloemen, die gevallen zijn, liggen voor zijn voeten als een offerande.
Ik waag het op te merken, dat zijn mutsje niets met een hoed te maken heeft, dat het best een godsdienstige of symbolische betekenis kan hebben en dat hij misschien beleefder is wanneer hij het ophoudt dan wanneer hij het afneemt, want dat wij zo goed als niets van die mensen weten.
Bij ’t horen van mijn stem slaat Ali de ogen op en kijkt mij aan met een bedroefde blik en iets als minachting om de mond. Zó moet Jezus gekeken hebben toen Judas het signaal gaf met zijn kus.
Ik word koud tot in mijn merg, ga op hem toe en hem in de ogen kijkend, vraag ik of hij dan in mij niet meer gelooft. Terwijl ik spreek gaat de afvallige mijn lippen na, of er geen spoor van een grijns om speelt. Was ik zo verontwaardigd niet, ik zou mijn tranen niet kunnen weerhouden.
‘Ik weet het niet,’ erkent hij oprecht.
‘Je moest je schamen,’ zeg ik bitter, maar als een ware afgod geeft hij taal noch teken.
‘Jullie schijnen elkaar te kennen?’ En de dikke agent kijkt mij onderzoekend aan.
‘Hoe heet uw schip,’ vraag ik aan Ali.
‘De Dehli Castle. Dat heb ik in die winkel al gezegd.’
Nu moet de talisman het verder opknappen en op mijn verzoek geeft Ali ons kartonnetje aan de man van de kiezerslijst, die eerst wat sukkelt met rechts en averechts, maar er dan waarachtig in slaagt de tekst te ontcijferen. Het gaat wel niet gauw, maar het gaat toch en meteen begrijpt hij alles. Hij loost zijn jovialiteit in een ontzaglijke schaterlach, krabbelt dan achter zijn tafel uit, geeft Ali zijn mutsje terug en klopt hem gemoedelijk op de schouder.
‘Veel geluk bij Kortenaar.’ Hij bukt moeizaam, met buik en gat, raapt zelf de bloemen op en maakt hoffelijk de deur voor ons open.
Ik had mij niet vergist, die man is de braafheid zelf.