I
Een ellendige novemberavond, met een motregen die de dappersten van de straat veegt. En mijn stamkroeg ligt, helaas, te ver in ’t westen om op te tornen tegen dat kille gordijn. Voor het eerst sedert zeer lang, want de jaren vlieden, zal ik ditmaal naar huis gaan, waar mijn ontijdige intrede beschouwd zal worden als een stap op de weg die tot inkeer leidt. Alle begin is moeilijk en beter laat dan nooit, zal mijn vrouw zeggen. Maar eerst nog een krant voor vanavond bij ’t vuur, want als ik niet lees werkt mijn zwijgen verkillend op mijn huisgenoten. Och, ik begrijp best dat niets zo drukkend is als de aanwezigheid van een die voor zich uit zit te staren alsof hij alleen was, die nooit een grap vertelt noch iemand op de schouder slaat om hem moed te geven in zijn kwade dagen, die nooit vraagt hoe gaat het, of ben je gelukkig.
Hier heb ik mijn winkeltje, dat ik al jaren bezoek en waar ik de oude juffrouw voor de tienduizendste maal zal horen zeggen wat zij van het weder denkt. Ja, geef ik toe, regen. Motregen, preciseert zij. Ja, eigenlijk motregen. Want ik zou die stalagmiet, waarvan ik de langzame vorming van naderbij gevolgd heb, voor geen geld ter wereld durven tegenspreken.
‘Kijk, drie rijstkakkers.’ En met die hangende snijtand, die niet vallen wil, wijst zij naar de straat.
Waarachtig, als ik buitenkom en mijn kraag opzet voor een drafje naar de tram toe, wordt mijn aanloop gehinderd door drie zwartjes die mij de weg versperren. Bemanning van een Indiëvaarder, zoals men ze hier meer ziet drentelen. Ogen als gazellen, lang, gitzwart haar, een katoenen pak dat mij huiveren doet en een zwart staatsiejasje als voor een feestelijke gelegenheid. Een heeft een mutsje op, is iets groter dan zijn maats en schijnt de leider van ’t gezelschap te zijn. Eerlijk gezegd is er voor mij niet veel aan, want wij zijn die schilderachtige zwervers hier gewend. Alles schon da gewesen. En ik wil immers naar huis, al is ook daar niets dat mij roept.
‘Sir,’ zegt de aanvoerder met strelende blik en lokkende glimlach.
Meteen stopt hij mij een stukje karton in de hand, wijst met zijn fijne cigarillovinger en vraagt ‘where?’
Wil men niet ingescheept worden, dan is het aangewezen, in een dergelijk geval, beleefd ‘neem mij niet kwalijk’ te zeggen, even te glimlachen en meteen door te lopen als een die haast heeft, want de ware gentleman moet in de eerste plaats de kunst verstaan het vee ongedwongen op afstand te houden. Ik weet dat al een hele tijd, maar ben zeker te oud om mij nog aan te passen aan die nieuwe, zakelijke stijl, want ik neem het ding zo lijdzaam in ontvangst als de eerste de beste suffer doen zou. De zwartjes staan naast mij en wachten.
Bij nadere inspectie blijkt het iets als de bodem van een sigarettendoosje te zijn. Er is met potlood een hobbelige tekst in gegrift waaruit ik, zo op ’t eerste zicht, onmogelijk wijs kan worden. Dan maar even bij de winkelruit, waar het lichter is. En na een laatste inspanning ontcijfer ik het raadsel: Maria Van Dam, Kloosterstraat, 15.
Mijn krantenvrouw, die likkebaardt, maakt haar deur open en stelt haar kanselarij tot mijn beschikking.
‘Kom binnen, mijnheer Verbruggen, hier ziet u beter. En wat vragen zij?’
Zij neemt mij al dertig jaar voor een ander en nu is het de moeite niet meer waard haar nog te zeggen dat ik Laarmans heet. Als de dag zal gekomen zijn, dat ik geen kranten meer koop, laat haar dan gerust een traan plengen op Verbruggen.
‘Where is it, Sir?’ vraagt de zachte stem ten tweeden male.
Verduiveld, zo eenvoudig is dat niet. Hoe moet ik die zwarte broeder aan ’t verstand brengen waar de Kloosterstraat precies gelegen is. Ik behoorde wel een plannetje te tekenen, maar onze geometrische lijnen zouden voor hen misschien generlei betekenis hebben. Dus zal ik proberen het gauw even uit te leggen.
‘This way. Derde rechts, tweede links, eerste rechts en dan een straat... een straat...’ Hoe zegt men in ’s hemelsnaam schuin in ’t Engels? Want die laatste straat, die het doen moet, loopt zomin rechts als links. En het is bovendien een geniepige straat met bochten in. En dan niet rechts, niet links, hervat ik, maar een straat... En ik begin zo geweldig te betogen, dat voorbijgangers de regen trotseren en weldra een kring vormen die ons met belangstelling gadeslaat. Kort maken, want ik sta hier als een impresario, met mijn krantenvrouw in de rug. Look here. En vooroverbuigend maak ik met mijn voorarm een golvende beweging, waarop de toeschouwers naar de grond kijken alsof ik daar iets te grabbel had gegooid. Do you understand? Want, als zij het niet verstaan, kan ik het niet helpen.
‘Yes, Sir, thank you,’ verzekert mijn prachtig zwartje met een sierlijke buiging, terwijl zijn twee makkers mijn gezicht ontcijferen, speurend naar de oprechtheid van mijn bedoelingen. Een zegt iets in een zeer vreemde taal, de aanvoerder zegt iets terug en ik zie dat de indruk gunstig is. Zó gunstig, dat de man met de muts even in zijn jasje scharrelt en mij een doos sigaretten aanreikt, een van ’t zelfde model als het visitekaartje met de Mariaboodschap. Waarlijk, een fooi ontbrak er nog aan.
‘For you, Sir,’ zegt hij.
Ik weiger zijn gift hartstochtelijk, maar voel mij ten zeerste gevleid omdat zij mij onder zoveel medeburgers hebben uitgekozen om bij te dragen tot de vleeswording van hun droom.
‘’t Is zonde,’ meent een slagersjongen, ‘geef het mij dan.’
Waar hij vandaan komt, weet ik niet, maar plotseling duikt een ruige kerel op, met een ingedeukte neus en een schunnige pet, die zonder plichtplegingen mijn donkere vriend bij de arm beetpakt en een paar stappen meesleurt in een richting waarin de Kloosterstraat van zijn verlangen zeker niet ligt. Het is iemand van de havenkant waar zelfs die brutale slagersjongen instinctief ruim baan voor maakt. Een waardig exemplaar van het herenvolk dat wij blanken immers zijn.
Ali Khan, want zo heb ik mijn uitheemse makker innerlijk gedoopt, maakt zich vriendelijk los uit de oneerbiedige greep en kijkt mij ondervragend aan, terwijl zijn twee vrienden hun flikkerende zoeklichten op Ali richten.
Er is geen ontkomen meer aan. Ik moet die bosduivel te lijf of mijn zwartjes zijn verloren.
‘U schijnt de stad niet goed te kennen? De Kloosterstraat ligt immers die kant niet uit, kameraad?’ waag ik zo behoedzaam mogelijk om die sinjeur vooral niet te bruuskeren.
‘Kameraad van wie?’ bromt hij. ‘Kloosterstraat, Kloosterstraat. En dat stuk karton dat zij iedereen voorschotelen maar dat niemand lezen kan. Allemaal larie. Is dat nu een weer om in rond te lopen, zoals zij gekleed zijn? Ik neem ze mee naar de Jolly Joker in de Zakstraat, waar goedkope meisjes zitten met zulke tieten.’
Hij brengt zijn harige poten voor zijn borst, opent de vingers tot klauwen en geeft het volume aan.
‘Come on,’ klinkt zijn striemende stem. ‘It is time to go.’ En vooroverbuigend voegt hij mij toe dat hij, en geen ander, deze drie klanten heeft opgepikt.
Wat moet ik doen? Mijn jongens uitleveren of verder medewerken opdat hun collectieve hoop in vervulling zou gaan? En zij snakken niet naar de Zakstraat maar wel naar Maria Van Dam, dat lijdt geen twijfel. Als ik het echter durf bestaan zijn Zakstraat op eigen gezag als onwaardig te verschoppen, dan raak ik misschien aan de slag met dat ondier. Het beste zal dus zijn henzelf te laten kiezen.
‘Luister. Daar’ – en ik wijs naar het noorden – ‘zijn de meisjes van lieveling en centen. En daar’ – ik wijs in de richting van het beloofde land – ‘is het meisje van de sigarettendoos.’
‘Neen, niet de meisjes van lieveling en centen, zoals u ze noemt, maar deze,’ zegt Ali gedecideerd en in keurig Engels, zijn kartonnen talisman zwaaiend als een standaard.
‘Dan moet u die richting uit. Derde rechts, tweede links, eerste rechts en dan... zigzag. U moet het zelf weten.’
‘Thank you, Sir.’ Hij nijgt als een adellijke dame en achter elkaar lopend, gaan de drie op stap door de motregen in de richting van de derde rechts, geweldig nagevloekt door de man met de ingedeukte neus, terwijl ik de tram ga nemen die mij naar vrouw en kinderen voeren zal. Het hele verloop is mij meegevallen, vooral het bondige slot, want het is meestal een lastige karwei om zich zwierig uit zulke kleverigheid los te werken. En nog eens, ik wil naar huis met mijn krant om aldus een aanvang te maken met het bewandelen van het pad der deugd.