II

De Keizer, die trots was op zijn jongen, nam hem ’s zondagsmorgens mee naar het lokaal der Lustige Whistspelers en naar de andere cafés waar zijn sigaren verkocht werden. Vroeger mocht Kareltje slechts af en toe een slokje nemen uit het glas van zijn vader, doch toen hij negen jaar was, kreeg hij één glas bier voor iedere vier à vijf glazen, die De Keizer dronk.

De mis was om tien uur uit en daar het middageten pas om half twee door moeder werd opgediend, had De Keizer drieëneenhalf uur vóór zich om biertjes te drinken. Tegen half twaalf begon hij kaart te spelen en Kareltje zat toe te kijken of liep om het biljart heen, om de ballen op te rapen, die wel eens op de grond vielen. Soms, als er slechts drie partners waren om te whisten, werd Kareltje tijdelijk als vierde man gebruikt, want de jongen kon al bijna net zo goed kaartspelen als zijn vader.

Het laatste halfuur dronk De Keizer twee glaasjes jenever om de bittere biersmaak uit zijn mond te krijgen, maar van die borrels moest Kareltje afblijven.

‘Dat is niet goed voor jongens,’ zei De Keizer. En als Kareltje lang aandrong, kreeg hij wel eens een stukje suiker dat vader in zijn glaasje doopte, maar er bepaald van drinken, mocht hij toch niet.

Zo werd Kareltje een vriend van al de heren die de cafés bezochten, welke hij met zijn vader afdeed. Allen hadden plezier in de jongen met het grote hoofd, die door de zorgzame hand van moeder De Keizer goed gekleed en netjes gekamd werd, en wiens schoenen altijd prachtig blonken.

‘Wat wil jij later worden ventje?’ vroeg er wel eens een, hem bij de oren trekkend.

Kareltje antwoordde dan niet dadelijk en keek naar de grond, waar kwispedoors stonden en eindjes sigaar onder de tafels lagen.

‘Kom jongen, zeg eens aan mijnheer wat je worden wil,’ zei vader op zijn beurt, harten bij harten en klaveren bij klaveren stekend.

‘Advocaat,’ klonk het eindelijk.

Lemmers, een vettige man die onder ’t drinken altijd op zijn das morste, legde zijn kaarten neer, schoof zijn stoel tot vlak voor Kareltje en neeg naar voren tot zijn neus het voorhoofd van de jongen raakte. Zijn adem stonk naar bier en tabak en de kwijl droop langs zijn kin aan de kant waar zijn pijp in zijn mond zat.

Hij wrong Kareltjes hoofd recht tot deze hem in d’ogen keek en vroeg toen streng of hij armen en zwakken verdedigen zou tegen de kuiperijen der grote bazen.

De schedel van ’t kind zat in zijn handen vastgeklemd als in een bankschroef, maar toch gelukte het de jongen ’s mans suffe blik te ontwijken door zijn ogen te laten rollen.

‘Laat hem met rust, Lemmers, en neem je kaarten weer op,’ zei een van de whistspelers.

‘Beloof je ’t mij?’ vroeg Lemmers, Kareltje nog steeds vasthoudend.

De jongen glimlachte angstig.

‘Beloof het dan toch!’ riep De Keizer, die vreesde dat het slecht zou aflopen.

‘Ja mijnheer,’ gaf Kareltje toe.

‘Hoera!’ schreeuwde Lemmers.

En de heren lachten en knipoogden tegen de vader.

‘Hij schijnt voor dat vak toch wel iets te voelen,’ zei De Keizer.

‘Als het die jongen zijn roeping is, dan mag hij niet gedwarsboomd worden,’ beweerde de secretaris.

‘En zó moet je pleiten!’ vervolgde Lemmers.

Kareltje loslatend ging hij midden in ’t café staan, bond zich bij wijze van bef een zakdoek voor, deukte zijn vilten hoed tot een baret en begon een toespraak. Hij zwaaide met de armen en trapte vervaarlijk van zich af, tot hij buiten adem weer op zijn stoel zakte.

Om advocaat te worden moest Kareltje nu in de eerste plaats naar ’t gymnasium, dat in Vlaanderen athenaeum genoemd wordt, en De Keizer ging hem dan ook tegen ’t einde van de grote vakantie laten inschrijven.

De directeur vroeg wat Kareltje worden zou.

‘Advocaat,’ zei de jongen, wat De Keizer bevestigde.

‘Goed. Dan moet hij in de Latijnse afdeling’ verklaarde de directeur en hij noteerde hem, met al zijn voornamen, in een boek met kolommen.

Kareltje kreeg nu een hoop nieuwe boeken en een groene pet waarop met goud A. R. geborduurd stond dat Athénée Royal betekende, en met 1 oktober begon hij, onder andere, waarachtig ook Latijn te leren.

De jongens, die hem aanvankelijk als De Keizer hadden toegesproken, noemden hem – na een week reeds – dikkop, wegens zijn hoofd, net als op de lagere school.

Spoedig bleek dat Kareltje van Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde niet geheel afkerig was, doch dat hij daarentegen van de hoofdvakken, zijnde Latijn, Frans en rekenen, die in ’t Frans onderwezen werden, werkelijk niets begreep, zodat hij na de eerste maand alleen op de achterste bank geplaatst werd, waar de meesters hem rustig zijn gang lieten gaan zolang hij niet te veel leven maakte. Bijzonder ondeugend was hij trouwens niet.

De jongen bleef drie jaar in de eerste klas zitten.

In de tweede week van zijn derde schooljaar had de Latijnse meester hem voor ’t laatst een beurt gegeven.

Het was een man met een zware stem, die tevens kolonel was bij de schutterij. Hij ondervroeg alsof hij commandeerde.

‘De Keizer,’ had hij gevraagd, zijn tanden stokend, ‘comment dit-on en Latin le seigneur?’

Kareltje was net bezig dropjes in zijn lessenaar te rangschikken, en toen hij zo opeens zijn naam hoorde noemen, iets wat hem in geen maanden meer overkomen was, schrikte hij op en keek verbijsterd rond.

‘Tu ne comprends pas, De Keizer? Tu dormais sans doute? Je veux savoir comment on dit en Latin le-seign-eur.’

Hij werd al kwaad, dat kon je horen aan ’t afbijten van de lettergrepen.

Kareltje, die thuis altijd Vlaams sprak, raakte met dat Frans dadelijk in de war. Hij wist trouwens niet hoe ‘le seigneur’ in ’t Latijn gezegd wordt.

Terwijl hij zat na te denken, keken al de jongens zijn kant uit, want ze wisten dat het leuk zou worden.

‘Toe nou, De Keizer,’ moedigde de meester hem tegemoetkomend aan, ditmaal in strijd met het reglement óók Vlaams sprekend, opdat Kareltje zich meer op zijn gemak zou voelen, ‘het is een mannelijk zelfstandig naamwoord dat in de spraakleer als voorbeeld wordt aangehaald voor de tweede verbuiging. Meer mag ik je niet zeggen.’

Kareltje keek hem sprakeloos aan, trachtend de lange zin te volgen.

‘Het is een zelfstandige spraakleer die als mannelijk voorbeeld wordt aangehaald voor de tweede verbuiging. Een zelfstandig voorbeeld dat als mannelijke verbuiging wordt aangehaald voor het naamwoord van de tweede spraakleer,’ ging het in zijn hoofd.

Juist toen de meester een andere leerling te hulp wilde roepen, bemerkte Kareltje een strookje papier dat zich aftekende op de donkere rug van de jongen, die vóór hem zat. Hij zag dat er iets op geschreven stond, leunde voorover tot hij de letters onderscheiden kon en riep nog net op tijd:

‘Rosa!’

Drie of vier van de besten schaterden dadelijk, waarop de twijfelaars óók invielen. Ze lachten zó geweldig dat de leraar van klas vier zijn hoofd door de deur stak.

‘Silence!’ gebood de meester, met rollende ogen.

En toen alles stil was:

‘Wat denk je later te worden, De Keizer?’

Kareltje stond op het punt ‘advocaat’ te antwoorden, zoals hij op dergelijke vragen sedert jaren deed. Hij opende zijn mond, doch sprak het woord niet uit. Zijn groot hoofd was aan ’t denken gegaan en opeens begreep hij zelf dat zijn volslagen onkunde van Latijn en van de andere vakken waar Frans bij te pas kwam, het voleindigen der voorgenomen studies voorlopig onmogelijk maakte.

‘Ik weet het nog niet, mijnheer’ antwoordde hij.

De jongens lachten weer.

‘Bindennn’ klonk het van de straat, met een weemoedige neusklank.

‘Word stoelenbinder, jongen’ zei de meester, ‘daar behoef je geen Latijn voor te kennen.’

Kareltje lachte nu mee, want hij durfde niet langer ernstig blijven uit vrees voor erger dingen.

‘Rosa’ zei de meester hem dromerig na.

En na hem een tijd te hebben aangekeken:

‘Grote lantaarn, maar weinig licht. Van Geertruiden, comment dit-on le seigneur?’

‘Dominus, génitif domini,’ zei Van Geertruiden.

Sedert die Rosa werd Kareltje voorgoed met vrede gelaten, en kort daarop werd vader De Keizer bij de directeur ontboden ‘om eens over zijn zoon Karel te praten’.

De Keizer deed handschoenen aan en vóór hij de deur uitging, werd hij door zijn vrouw afgeborsteld.

Omstreeks half tien ’s morgens was hij vertrokken en toen Kareltje om vier uur thuiskwam, was hij nog steeds niet terug.

‘Ga eens in Den Broedermin kijken’ zei moeder toen het al over achten was.

‘En als hij daar niet is, ma?’ vroeg Kareltje, zijn rubber turnsloffen aantrekkend, want hij stelde zich voor zijn eigen record te slaan, van thuis tot aan Den Broedermin en terug.

‘Dan weet ik er niets meer op’ zei moeder.

‘Wil ik dan doorlopen tot aan de Empire Tavern?’ stelde Kareltje voor.

‘Empire Tavern, Empire Tavern’ mopperde moeder. ‘Aap van een jongen. Vader komt daar niet meer en daar is ’t in ieder geval nog veel te vroeg voor. Empire Tavern. Je bent nog niet droog achter je oren.’

‘Ik zal lopen’ zei Kareltje, ‘niet tellen vóór je de straatdeur hoort slaan.’

In Den Broedermin had men vader niet gezien.

‘Misschien komt hij nog wel’ had de kastelein gezegd.

Het sloeg half twaalf toen De Keizer thuiskwam. Kareltje en zijn zusje waren reeds naar bed, maar moeder zat nog op.

De Keizer sprak geen woord, doch er moest iets bijzonders gebeurd zijn, want hij rook sterk naar jenever, iets wat hem anders op dinsdag nooit overkwam. In plaats van over de bewuste nacht te beginnen, zette madame De Keizer hem dan ook zijn middageten voor en nam de krant weer op die zij aan ’t lezen was. Bij wijze van protest had zij het eten niet opgewarmd, maar nu zij zag hoe ongewoon De Keizer deed, was zij toch blij dat het stoofkarbonaden waren, die koud net zo lekker zijn als warm.

De Keizer at zwijgend. Hij stopte grote stukken vlees in zijn mond en schudde voortdurend het hoofd en toen zijn vrouw hem tersluiks aankeek, bemerkte zij dat twee tranen naar zijn snor afzakten.

Het mens ontstelde, want het was zeventien jaar geleden dat De Keizer voor ’t laatst had geschreid, toen zij pas verkeerden en eens ruzie hadden gemaakt.

‘Wat is er Louis?’ vroeg zij.

Louis nam een slok.

‘Toe nou flauwe vent.’

‘Ik trap hem dood’ zei De Keizer eindelijk. Toen trok hij zijn schoenen uit en ging naar bed.

’s Anderendaags verklaarde hij dat het schoolgaan was afgelopen, eraan toevoegend dat de jongen hem zo min mogelijk onder d’ogen moest komen.

‘Je dacht dat mijnheer in de derde klasse zat, is ’t niet?’ grijnsde hij.

Madame De Keizer zweeg, wachtend om te antwoorden tot zij door zijn verder gepraat beter ingelicht zou zijn.

‘Sta daar nou niet te kijken als Piet Snot. Beken maar dat je dacht dat hij in de derde klasse zat want hij gaat drie jaar naar ’t gymnasium.’

‘Dat dacht je zelf óók’ zei moeder.

‘In de derde klas’ ging De Keizer voort, ‘waar Grieks geleerd wordt en scheikunde en van alles. Jawel, hij zit nog steeds in d’eerste klas en hij kan daar niet eens volgen. Bij snotneuzen van tien jaar zit mijnheer, heel alleen op de achterste bank. Ik zou in jouw plaats maar doorgaan hem iedere ochtend chocolade te geven,’ lachte hij.

En toen Kareltje een houding aannam die overliep van schuldbesef, kon De Keizer niet nalaten hem toe te grinniken:

‘Kijk hem staan met zijn dikkop. En te moeten bedenken dat hij advocaat had kunnen worden indien hij gewild had. Ja waarachtig, dood moest ik je trappen’ vervolgde hij.

En dreigend deed hij een paar stappen in de richting van Kareltje die bezig was voor zijn boekentas, die nu uitgediend had, een definitieve plaats uit te zoeken boven op de keukenkast.

‘Doodtrappen!’ schreeuwde moeder, hem in de weg springend. ‘Raak hem aan als je durft. Ga naar je Empire Tavern en trap daar je snollen dood.’

‘Die van Van Tichelen bedoel je zeker.’

‘Knijpen maar, Margot’ citeerde moeder.

En tot Kareltje, toen De Keizer de deur uit was, met droefheid in de stem:

‘Vader heeft gelijk, jongen. Waarom heb je ook niet beter je best gedaan.’

Voor Kareltje brak er nu een heerlijke tijd aan. Hij deelde zijn leeglopen in met evenveel methode als een zakenman zijn bezigheden, steeds voor ogen houdend het rationeel korten van de uren die verliepen tussen ontbijt en middagmaal, tussen middagmaal en vieruurtje, tussen vieruurtje en souper. De eerste dagen durfde hij niet anders te doen dan even vroeg op te staan als toen hij nog naar school ging, doch geleidelijk bracht hij er moeder toe hem om half twaalf te wekken, niet vroeger maar ook niet later, zodat hij nog net de tijd had om zich rustig te wassen en te kleden vóór De Keizer thuiskwam om te eten. Na ’t middagmaal deed hij moeders boodschappen en ging daarna tot vier uur wandelen. Van vieren tot vijven gezellig koffiedrinken met ma en zus, zonder gehinderd te worden door De Keizers aanwezigheid, want die dronk koffie op de fabriek. Van vijf tot half acht wederom wandelen, dan souperen, een beetje suffen bij de kachel en naar bed. ’s Anderendaags opnieuw.

Buitenkomend, liep hij de straat waar hij woonde altijd naar links uit, omdat hij dan ’t gauwst de hoek om was, want hij voelde zich pas geheel op zijn gemak wanneer hij uit het gezicht was van de buren, daar ’t hem voorkwam dat die ’t voortdurend over zijn advocaatschap hadden.

Snikkende dronkaards, vechtende honden, fluitende gevelschilders, stofzuigmachines in werking, hollende spuitgasten, het openstaand mangat van een riolering, een snoeiende tuinman in de bomen, het op de been helpen van een gevallen paard, niets ontging zijn aandacht en van op een afstand zag Kareltje hoeveel tijd er ongeveer mee om te krijgen was.

En wanneer er soms een tijdlang op de straat helemaal niets voorviel dat de moeite van ’t staan blijven loonde, dan liep hij eenvoudig achteruit of telde tot tienduizend. Bij mooi weer ging hij wel eens naar ’t havenbedrijf kijken of zat in ’t park op een bank naast meer volwassen leeglopers, die hem een plaats inruimden en hem leerden pruimen. Als het woei of regende schuilde hij uren achtereen in museums en postkantoren of in de wachtkamer van een der stations, waar in ’t midden een reusachtige kachel brandde met zichtbaar vuur, dat de kaartjesknipper hem toestond zelf te onderhouden.

’t Leeglopen had een uitstekende invloed op zijn gedrag thuis. Want was hij vroeger – toen hij door eenvoudig naar school te gaan zijn plicht vervulde – al eens brutaal tegen moeder of Marieken, of doof als hem iets geboden werd, nu trachtte hij zijn nietsdoen zo veel mogelijk goed te maken door zich in alles zó achteraf te houden dat De Keizer hem soms dagen achtereen uit het oog verloor en dan zijn best moest doen om zijn verontwaardiging weer op te frissen.

Het was een strijd tussen vader en zoon, die maanden duurde, doch tegen Kareltjes tactiek was geen kruid gewassen. Reeds in ’t enkel schellen van de jongen, als hij thuiskwam, lag een leven van boetedoening opgesloten. Hij veegde zijn schoenen zó lang schoon tot er werkelijk geen korrel meer aan zat en toch deed hij ’t niet ruw genoeg om hem ’t verslijten van de mat te kunnen aanrekenen. De kamer binnenkomend zei hij met zacht verwijtende stem ‘dag pa, dag ma’ en nog stiller ‘dag Marieken’. Verder niets. Uit zijn ‘dag Marieken’ sprak duidelijk de klacht ‘ik hoop dat jou een beter lot beschoren is’.

Vroeg De Keizer bars ‘waar hij vandaan kwam’, dan keek hij doodsbenauwd en antwoordde zwakjes ‘een beetje gewandeld pa’, waar De Keizer niets op tegen kon hebben, want de jongen had behalve die boodschappen niets te doen en moeder wilde niet dat hij in huis voortdurend voor de voeten liep.

Na ’t avondeten zat hij stil bij de kachel, schijnbaar verdiept in het overwegen van zijn zonden, doch wanneer De Keizer plotseling zo grimmig en onduidelijk mogelijk commandeerde ‘mijn pijp’ of ‘mijn sloffen’, dan vloog hij als een haas de kamer uit en in minder dan geen tijd lag ’t gevraagde op tafel of voor vaders voeten.

Een paar keer waagde hij ’t zelfs zijn vader tegemoet te komen, door precies te raden wat hij ging opeisen en te zeggen ‘uw krant, pa?’ ‘uw pijp, pa?’ vóór De Keizer zelf het woord had uitgesproken.

‘Ja, snotneus, zéker de krant,’ vloekte vader dan. En ééns had hij bij een dergelijke gelegenheid in zijn gramschap een bord stukgeslagen.

‘Ga naar die meiden toe en sla dáár de boel stuk, hoor’ had moeder geroepen. ‘De jongen doet immers geen kwaad.’