V

De Keizer was intussen zijn lot niet ontlopen: ze hadden Dubois tot voorzitter van De Lustige Whistspelers gekozen.

Al lang had hij ’t zien aankomen en na iedere vergadering voelde hij dat het meer nabij was. Het was wel vreemd dat Dubois niets scheen te doen om zijn doel te bereiken. Doch juist daarin lag zijn grootste macht, want de leden kregen zodoende de indruk dat hij er volstrekt niet op gesteld was het voorzitterschap waar te nemen, wat zijn kans voortdurend beter maakte.

De Keizer wist echter heel goed hoe de vork in de steel zat. Hij was ervan overtuigd dat de zeven of de acht jongelui, die zich de laatste maanden als lid hadden laten inschrijven, handlangers van Dubois waren. De kleine meerderheid in ’t voordeel van De Keizer, die uit whistspelers van de oude stempel bestond, was dan ook geleidelijk tot op een paar stemmen geslonken.

‘Wat er ook gebeurt, nooit koop ik kolen van hem’ zei De Keizer tegen zijn vrouw, want Dubois was koopman in steenkolen. ‘En Verbist, Lemmers en Molmans evenmin. Ze hebben het mij beloofd. Leden omkopen door rondjes te geven, zoals hij doet, dat verdom ik.’

‘Maar de sigaren’ waarschuwde moeder.

‘Sigaren, sigaren’ siste De Keizer ‘al moest ik ze allemaal zelf roken, kolen van die schooier stoken, doe ik niet.’

Eindelijk was het geschied, en wel naar aanleiding van een nationale wedstrijd voor whistspel te Brussel, waar de Lustige Whistspelers slechts een eervolle vermelding behaald hadden, terwijl zij de twee vorige jaren nummer één waren geweest. Hadden zij ditmaal wéér gewonnen, dan zou de zilveren clubbeker, die al twee jaar bij hen berustte, hun eigendom geworden zijn, terwijl hij nu was overgegaan in handen van een onbekend verenigingetje uit Brugge dat ‘Bruges en Avant!’ heette en nog nooit aan een wedstrijd deelgenomen had.

‘Bruges en Avant!’ lachte Dubois venijnig ‘God zal me liefhebben!’

De jongeren beweerden dat De Keizer en Verbist schuld hadden aan de nederlaag door hun ouderwets spel: drie keer troef spelen en andere stommiteiten.

De eerste zitting na die ramp zou De Keizer niet licht vergeten. Toen hij binnenkwam verstomde ’t gemompel als bij afspraak en hij merkte dan ook dadelijk dat er iets ophanden was. Hij zette zich neer in zijn zetel, aan ’t eind van de tafel en zag dat Verbist en Molmans, die hem tot dusver altijd gesteund hadden, beiden afwezig waren. Lemmers zat op zijn gewone plaats, doch hij ontweek De Keizers blik en deed alsof hij mijmerde. Toen begreep de man dat er aan redding niet meer te denken viel. Hij belde en verklaarde de zitting geopend.

Nadat de secretaris het verslag van de vorige vergadering had opgelezen, stond De Keizer op en begon aarzelend als volgt:

‘Geachte Heren leden.’

Een paar seconden dacht hij na en ging toen voort:

‘De nationale wedstrijd voor whistspel te Brussel...’

Dat waren zijn laatste woorden als voorzitter der Lustige Whistspelers, want verder kwam hij niet. Van links, waar de handlangers van Dubois zaten, werd gefloten, en een paar jongeren riepen dat het bestuur moest aftreden. De Keizer deed nog een hopeloze poging om stilte te verkrijgen en nadat hij een paar minuten tevergeefs gebeld had, nam hij zijn ontslag.

Dadelijk werd tot verkiezing van een nieuwe voorzitter overgegaan, waarbij Dubois eerst weigerde zijn kandidatuur te laten voordragen, doch na enig aandringen toegaf. Alles komedie.

Op dat ogenblik pas besefte de ontmoedigde De Keizer voor het eerst dat de vereniging zijn leven was. Zich vastklampend aan een laatste hoop en alle schaamtegevoel van zich afwerpend, liet hij zich tóch opnieuw op de lijst plaatsen. Gedurende het openen van de briefjes hield hij zich goed, en glimlachend hoorde hij, te midden van een beklemmende stilte, de uitslag oplezen: Dubois had zeven stemmen meerderheid.

De nieuwe voorzitter werd in triomf naar de grote zetel geleid, waar de leden hem om de beurt geluk kwamen wensen.

‘Proficiat’ moest ook De Keizer zeggen.

Zijn verschijning, toen hij thuiskwam, joeg zijn vrouw schrik aan.

‘Is hij gekozen?’ vroeg zij.

‘Ik heb het immers allang voorspeld,’ antwoordde de man, zijn pijp op de tafel leggend. Hij ging bij ’t fornuis zitten en keek zó bekommerd voor zich uit dat madame De Keizer niet verder vroeg.

‘Is Karel nog niet thuis?’ klonk het na een poos, als uit de verte.

‘Is Karel nog niet thuis!’ herhaalde moeder De Keizer. ‘’t Is bijna middernacht! Stapelgek word je nog, als je zo doorgaat. Ga maar gauw naar bed.’

Daar hij voor Dubois het veld niet wilde ruimen, bleef De Keizer als eenvoudig lid de vergaderingen bijwonen. Tegen de ondermijnende aandoeningen van zulk een rol was hij echter niet bestand en hij verouderde zichtbaar.

Hij kwam natuurlijk in de oppositie terecht, doch kon niet beletten dat alles wat hij als voorzitter had achtergelaten, nu bestormd werd en afgebroken.

Het nieuwe bestuur verplaatste eerst de lange tafel, die al twintig jaar zo stond, onder voorwendsel dat de verlichting dan beter was. Daarna werden de erediploma’s en het pijpenrek verhangen.

‘Is dat ook soms voor een betere verlichting?’ waagde De Keizer.

‘Ja, vriend De Keizer’ zei Dubois sussend, ‘dat is ook voor de betere verlichting.’

En hij ging door met wijzigen, zodat er spoedig van de vroegere dispositie en versiering der vergaderzaal niets meer overbleef. Tot zelfs het oude reglement, dat de grondwet der vereniging was, werd niet geëerbiedigd. Reeds op de vijfde zitting onder het nieuwe regime werd artikel één dat luidde ‘De Vereniging heeft voor doel het behartigen van het whistspel’ op voorstel van een der jongeren gewijzigd in ‘De Vereniging heeft voor doel het behartigen van whist en andere kaartspelen’.

Tevergeefs werd deze fundamentele wijziging door De Keizer en een paar van zijn vrienden met hardnekkigheid bestreden: de jonge snuiters behaalden de meerderheid.

‘Dan kan je in ’t eind wel schoppenboer spelen, net als Kareltje en Marieken thuis doen,’ zei De Keizer sarcastisch.

Die naam ‘Kareltje’ had hij sedert dat geval op ’t gymnasium niet meer uitgesproken, doch ditmaal was het woord hem in zijn hartstocht ontsnapt.

‘À propos, doet de jongen zijn best nu?’ vroeg Dubois, zijn kin strelend. ‘Hij rijdt met een wagen van Poortmans Dechesne & Co. is ’t niet?’

Met zijn lelijke ogen keek hij naar De Keizer, zonder te lachen.

‘Ja’ zei de man, vuurrood wordend.

‘Wordt hij dan goddorie drukkersknecht?’ vroeg Verbist, een van De Keizers oudste kameraden. ‘Ik dacht dat hij voor advocaat studeerde!’ Hij zette zijn pince-nez op en staarde zijn vriend onderzoekend aan, wachtend op een afdoend antwoord.

‘Hij had ten slotte meer zin in een vak, Verbist’ mompelde De Keizer, in de hoop dat hij door de anderen, die hem nu ook aankeken, niet verstaan zou worden.

‘Wat zeg je?’ vroeg Verbist, die er ’t fijne wilde van weten.

De honden keften. Het hert was in ’t nauw gedreven.

‘Dat hij een vak wou leren!!’ barstte De Keizer los, ditmaal met ontzettend geweld.

‘Je hoeft niet zo te schreeuwen’ zei Verbist, die geschrikt was.

Praten deed De Keizer die avond niet meer en hij ging vroeg naar huis. Voelde hij zijn einde soms nabij? Zijn gramschap tegen Kareltje was in ieder geval opeens geweken en had plaatsgemaakt voor diepe neerslachtigheid.

De herfst was bijna om, toen hij, op zekere dag, Dubois onverwachts in de stad tegen het lijf liep. ’t Begon koud te worden, doch De Keizer had nog steeds geen kolen van hem gekocht.

‘Dag De Keizer,’ zei Dubois, hem van boven tot onder bekijkend.

‘Dag mijnheer Dubois.’

‘Er staat een strenge winter voor de deur’ zei de nieuwe voorzitter.

‘’t Ziet er wel zo naar uit’ stemde De Keizer toe.

Hij verbleekte en zijn knieën knikten, zoals telkens wanneer hij Dubois te woord moest staan.

Deze dacht even na.

‘Je hebt nog geen kolen ingeslagen, is ’t wel De Keizer?’ vroeg hij op de man af, zijn tegenstander scherp aankijkend.

De Keizer had lust om te zeggen dat hij geen kolen van hem hebben wou, al kreeg hij ze gratis, maar zijn lafhartigheid behaalde de overhand.

‘Neen, nog niet,’ bekende hij.

‘Dan mag je er nu wel om denken, want de prijzen gaan in de hoogte.’

‘Ik zal er eens met mijn vrouw over praten,’ ontweek hij nog.

‘Ja’ zei Dubois, ‘dat is een goed idee. Maar gauw dan. Vind je dat voortdurend roken op de vergaderingen niet hinderlijk? Daar moest eigenlijk een eind aan komen. Zo’n klein lokaal en dan meer dan dertig leden.’

Het bloed steeg De Keizer naar het hoofd, nu hij te kiezen had tussen buigen en barsten.

‘Lever mij 500 kilo op proef,’ klonk het eindelijk.

Hij voelde zich hulpeloos, anders had hij Dubois bij de strot gegrepen.

‘Neem 1000 kilo, dan worden ze gratis aan huis bezorgd’ raadde Dubois joviaal.

‘Goed, 1000 kilo dan.’

‘Alles door mekaar?’

‘Mij goed,’ zei De Keizer met een brok in de keel.

Hij had nog net genoeg tegenwoordigheid van geest om Dubois te verzoeken niet te veel gruis te leveren.

‘Laat dat maar aan mij over’ zei Dubois, zijn rechterhand opstekend.

Hij kreeg een boekje uit zijn zak en noteerde de 1000 kilo.

‘Dat roken zullen wij voorlopig maar bij ’t oude laten,’ besloot hij met een knipoogje en ging heen.

De Keizer voelde een loomheid in zijn benen, als had hij de gehele dag gelopen.

‘Ik heb bij Dubois kolen besteld’ verklaarde hij zonder omwegen, toen hij thuiskwam.

Zijn vrouw zweeg, want zij begreep dat het noodlot wilde dat het zo geschieden zou.

Een paar dagen later voelde De Keizer zich ongesteld en bleef ’s ochtends in bed liggen. Nadat een papje van lijnzaadmeel, een purgatie en jodiumtinctuur niet geholpen hadden, werd de dokter ontboden. Deze had een paar jaar vroeger al verklaard dat het van ’t bier drinken kwam.

‘Als je mijn voorschriften niet nakomt en jezelf niet geheel onthoudt, dan kan ik net zo goed wegblijven’ had hij toen gewaarschuwd.

‘Nu zie je wel dat hij geen afzetter is’ had De Keizer triomfantelijk tegen zijn vrouw gezegd. ‘De meesten zouden drankjes voorschrijven en blijven komen.’

Toch was hij doorgegaan met drinken, want hij hield veel van bier en als hij niet dronk verkocht hij geen sigaren.

Ditmaal echter constateerde de dokter een gezwollen lever en water in De Keizers benen. Hij sprak de man wat moed in, keek terloops even naar de kinderen en ging heen.

‘Hij mag zeker geen bier meer drinken dokter?’ vroeg moeder toen ze hem uitliet.

‘Nou, geef hem gerust een glas bier hoor, en een borrel óók als hij ernaar verlangt.’

De Keizers lever bleef zwellen en zijn benen werden met de dag dikker. Zijn kousen konden er niet meer overheen. Hij distilleerde meer water dan de dokter hem kon aftappen.

‘Ik heb je altijd gezegd dat ik maar ééns in die bar ben geweest, toen die keer met Van Tichelen, en dat houd ik staande,’ beweerde hij op een avond, geheel onverwacht.

‘Kom, kom, je wordt gauw weer beter’ trachtte zijn vrouw hem gerust te stellen.

‘Allemaal flauwekul’ zei De Keizer, ‘ik moet eraan geloven.’

Hij omhelsde Marieken en liet toen Kareltje komen.

‘Jongen’ sprak hij ‘als je groot bent, neem je dan in acht voor vrienden, die zich ophouden met slechte vrouwen. Dat brengt geen geld in huis, daar weet mijnheer Van Tichelen van mee te praten, en vrede nog minder, dat heb ik zelf ondervonden. Blijf bij moeder en doe je best. À propos, hoe gaat het tegenwoordig bij Poortmans?’

‘Goed pa.’

‘Je zegt dat zo vreemd’ vond De Keizer. ‘Is er iets niet in orde?’

Zijn stem was bijzonder zacht en nodigde tot opbiechten.

De jongen antwoordde niet.

‘Kom, ventje’ drong hij aan, Kareltjes hoofd strelend. ‘Indien je iets op het hart hebt, zeg het mij dan. Ik zal niet boos wezen.’

In zijn spijt wegens ’t mislopen van ’t studeren had hij nooit willen vragen hoe het toeging bij ’t aanleren van ’t drukkersvak, en Kareltje had zijnerzijds alles koppig verzwegen.

‘Wel?’ vroeg De Keizer na een poos.

‘Ze pesten me’ verklaarde Kareltje.

Op zijn ellebogen steunend wrong De Keizer zich gedeeltelijk overeind. Eerst vond hij van verstomming geen woorden en mat het kind met de blik.

‘Schaamt ge u niet dat woord te gebruiken waar je vader bij is?’ was alles wat hij ten slotte bij elkaar kreeg.

Kareltje bereidde zich voor op ’t krijgen van klappen. Hij boog het hoofd, als een stier die de horens biedt en loerde vanonder zijn wenkbrauwen.

De Keizer zag in dat hij zo niet verder zou komen.

‘Wat bedoel je, Karel’ smeekte hij. ‘Ze slaan je toch niet, hoop ik?’

Neen, geslagen werd hij niet.

‘Nou, wat dan wel?’

‘Ze plagen mij. En dan die smerige wagen.’

‘Plagen?’ siste de man. ‘Wie plaagt je?’

Kareltje haalde zijn schouders op, als vond hij het te lang om te melden.

‘Plagen?’ herhaalde De Keizer. ‘Ze mogen je niet plagen. Begrepen? Sla de eerste die je nog iets in de weg legt het hoofd in. Of ga eenvoudig naar mijnheer Albert toe en zeg hem alles.’

Hij was zeer opgewonden en bonkte heftig met zijn vuist op de dekens.

‘Maar vertel mij nu eens precies wat ze je misdoen’ drong hij weer aan, toen het hevigste van de vlaag voorbij was.

Eindelijk verhaalde Kareltje een paar van de merkwaardigste grappen die reeds op hem toegepast waren, onder andere van dat fotograferen.

In dat laatste vooral kon De Keizer onmogelijk berusten.

‘Nu vraag ik je toch’ mompelde hij.

Naargelang Kareltje vertelde, welde de verontwaardiging weer in hem op, als een aanval van koorts. Hij vergat zijn zwellende lever en ’t water dat door zijn benen sijpelde, want Piet stond vóór hem, met opgeslagen kiel, als een godslastering.

‘En je verzet je daar niet eens tegen!’ viel hij uit. ’Je laat je welgevallen dat die hond je vlak in ’t gezicht... Waarom heb ik het niet eerder geweten! Geweten, geweten’ herhaalde hij tot drie keer toe, hoe langer hoe zachter.

Zijn ogen liepen over van liefde, doch zijn mond drukte beslist verachting uit.

Nog sidderend ging hij weer liggen en bleef een tijdlang zwijgen, verloren in gedachten. Zijn blik dwaalde radeloos door de kamer, als zocht hij, voor hij stierf, nog gauw een talisman tegen ’t pesten.

‘Hoe jammer dat je geen advocaat geworden bent’ begon hij opnieuw, hoofdschuddend.

‘Maar enfin’ resumeerde hij, niet zonder wilskracht, ‘je bent pas dertien jaar, en als je goed oppast dan kan je later een drukkerszaak beginnen en misschien veel geld verdienen.’

Toen riep hij zijn vrouw weer.

‘Marie’ verzocht hij haar slikkend, ‘zeg aan de Lustige Whistspelers... Och, zeg maar liever niets.’

Er werd gebeld en madame De Keizer ging naar beneden om open te doen.

Het was Van Tichelen, die eens kwam zien of De Keizer nog niet haast genezen was.

Madame De Keizer keek hem de deur uit, want zij wist wel dat de slager inzake de Empire Tavern de hoofdschuldige was. Die reus van een Van Tichelen scheen echter niets te merken, want hij stapte opgewekt binnen, met zijn wandelstok zwaaiend. Brutaal keek hij haar aan, omdat zij geen korset aan had en zei met zijn basstem ‘dág moeder De Keizer, jij wordt goddorie jonger in plaats van ouder! Waar ligt hij?’

Madame De Keizer riep Kareltje die Van Tichelen voorging tot aan De Keizers kamer.

‘Wel, kerel?’ vroeg de slager. ‘Hoe lang ben jij van plan hier nog te blijven liggen?’ En hij schudde de zieke met lever en al door elkaar.

‘Tot ze mij komen halen,’ zinspeelde De Keizer. ‘Voel mijn benen maar eens.’

‘Kom zeur nou niet,’ zei Van Tichelen. ‘Zorg dat je zaterdag genezen bent en ga dan niet naar de vergadering van je whistspelers.’

‘Waarom?’ vroeg De Keizer.

‘Ik weet wat zitten,’ lichtte Van Tichelen fluisterend in. En hij begon een danswijs te brommen die pas uit Parijs was overgewaaid.

‘Weer in die Empire Tavern?’

‘Ben je gek! Die hebben allang uitgediend. Neen hoor. Deze ontvangt thuis. Een Française van zes voet. En een buste mijnheer! Nou, je zal wel zien.’

Hij trok zijn vest over zijn buik, deed zijn dijen wiggelen en keek zó verlekkerd dat de zieke, die al geel zag, even lachen moest.

Toen de slager de deur uit was, hoorde De Keizer in de stille straat luid vloeken, het klappen van een zweep en een paard dat hinnikte. Hij lag stil op zijn kussen, doodmoe, met gesloten ogen.

‘Ze brengen de kolen van Dubois, pa,’ kwam Kareltje waarschuwen.

‘Zeg aan moeder dat ze goed toekijkt of we worden verneukt in ’t gewicht’ raadde hij nog.

Duidelijk hoorde hij ’t rinkelen van de kelderval die werd opengegooid en daarna het ploffen van de zakken die van de schouder in ’t gat gekipt werden.

Bij de laatste zak overviel hem een benauwdheid.

‘Lig ik niet te sterven?’ vroeg hij, doch er was niemand in de kamer.