3
Cogline bracht Loper Boh naar Storlock. Zelfs te paard, met Loper tegen vallen vastgemaakt op het zijne, duurde de tocht tot zonsondergang. Ze daalden uit de Draketanden af bij warm, zonnig weer, reden oostwaarts over de Rabbvlakte en trokken de Oostlandse wouden van de Midden-Anar in, op weg naar het roemruchte dorp van de Stors. Door de hevige pijnen en verterende doodsangst bleef Loper bijna al die tijd bij kennis. Maar hij wist geen moment waar hij was of wat er met hem gebeurde. Hij was zich alleen bewust van de bewegingen van zijn paard en de voortdurende geruststellingen van Cogline, die zei dat alles in orde zou komen. Hij geloofde niet dat Cogline de waarheid sprak. Storlock lag stil, koel en droog in de schaduw van de bomen, een oase vergeleken met de broeihitte en het stof van de vlakten. Behulpzame handen tilden Loper uit het zadel, waardoor hij de geur van zweet, het gehots en het gevoel dat hij de dwingende stem van de dood niet veel langer zou kunnen weerstaan, goeddeels achter zich liet. Hij wist niet waarom hij nog in leven was. Hij kon er geen reden voor bedenken. Overal om hem heen waren figuren in het wit die hem ondersteunden en voorzichtig neerlegden - Stors, de Gnomen-Genezers van het dorp. Iedereen wist van hun bestaan af. Ze vormden de verst gevorderde bron van genezing in de Vier Landen. Wil Ohmsford had bij hen gestudeerd en was genezer geworden, als enige Zuidlander die dat ooit was vergund. Shea Ohmsford was hier genezen na een aanval in de Wolfsktaag. Par was er ook heen gebracht toen hij in Oldenmoor door de Weerbeesten was vergiftigd. Loper had hem er toen heen gebracht. Nu moest Loper zelf worden gered. Maar Loper geloofde niet dat dat zou lukken. Een beker werd tegen zijn lippen gehouden en een vreemde vloeistof sijpelde door zijn keel. Bijna onmiddellijk zakte de pijn en hij werd doezelig. Slaap zou hem goed doen, bedacht hij opeens. Slaap zou welkom zijn. Hij werd het Middenhuis ingedragen, het hoofdgebouw voor verpleging, waar hij in bed werd gelegd in een van de achterkamers, waar het bos zichtbaar was door de gordijnen heen, als een muur van donkere stammen die de wacht hielden. Hij werd uitgekleed, onder de dekens gestopt, kreeg nog een bitter, heet drankje en werd alleen gelaten om te slapen.
En dat deed hij vrijwel meteen.
Terwijl hij sliep week de koorts en zijn dodelijke vermoeidheid zakte weg. De pijn bleef, maar als het ware in de verte, niet als deel van hemzelf. Hij zakte weg in de troostende warmte van zijn bed, en zelfs dromen drongen niet door het scherm van zijn rust heen. Geen droombeelden die hem verontrustten en geen gedachten die hem deden ontwaken. Allanon en Cogline waren vergeten. Zijn droefenis om het verlies van zijn arm, zijn worsteling om aan de Asfinx en de Koningszaal te ontkomen, het verschrikkelijke gevoel dat hij zijn eigen lot niet meer bepaalde - alles was vergeten. Hij had rust.
Hij wist niet hoelang hij sliep, want hij was zich niet bewust van het verstrijken van de tijd, van het rijzen en dalen van de zon, of van het verschil tussen dag en nacht. Toen hij weer uit het duister van zijn rust omhoogzweefde en half wakker werd, roerden zich onverwacht jeugdherinneringen, kleine brokstukken van zijn leven uit de tijd dat hij voor het eerst aanliep tegen zijn gevoelens van ongenoegen en verwondering over wie en wat hij was.
De herinneringen waren scherp en helder. Hij was nog een kind toen hij ontdekte dat hij magie bezat. Hij dacht dat iedereen zoiets had en dat hij net als ieder ander was. Hij woonde toen met zijn vader Kenner en zijn moeder Risse bij de Haardsteen in Darklintak, waar geen andere kinderen waren met wie hij zich kon vergelijken. Dat kwam later. Zijn moeder vertelde hem dat zijn gave ongewoon was en dat hij daardoor verschilde van andere kinderen. Hij zag nog haar ernstige gezicht voor zich toen ze het probeerde uit te leggen, evenals haar gitzwarte haar dat altijd gevlochten was, met bloemen erin. Hij hoorde nog haar zachte, indringende stem. Risse. Hij had zielsveel van zijn moeder gehouden. Ze bezat zelf geen magie. Ze was een Boh; de magie kwam van vaderszijde, van de Ohmsfords. Dat vertelde ze hem toen ze bij hem kwam zitten op een stralende herfstdag, terwijl de geur van dode bladeren en brandend hout in de lucht hing. Ze sprak glimlachend en geruststellend en probeerde - vergeefs - haar onbehagen voor hem verborgen te houden.
Dat was een van de dingen die de magie deed. Ze liet hem soms zien wat die anderen voelden - niet bij iedereen, maar wel bijna altijd bij zijn moeder.
'Loper, de magie maakt je bijzonder,' zei ze. 'Het is een gave die je moet waarderen en koesteren. Ik weet zeker dat je er ooit iets prachtigs mee zult doen.'
Ze stierf een jaar later toen ze aan een koorts ten prooi viel waar zelfs zij met haar geweldige geneeskundige vermogens geen remedie voor vond.
Daarna woonde hij alleen met zijn vader, en de 'gave' waarmee ze hem gezegend achtte ontwikkelde zich snel. De magie stelde hem tot van alles in staat en gaf hem inzicht. Hij ontdekte dat hij dikwijls iets bij mensen kon voelen dat hem niet werd verteld - veranderingen in hun stemming en karakter, gevoelens die ze geheim wilden houden, hun opvattingen en ideeën, hun behoeften en verwachtingen, ja, zelfs de motieven achter hun daden. Bij de Haardsteen kwamen altijd bezoekers - mensen op doorreis, marskramers, kooplieden, bosbewoners, jagers, zelfs woudlopers - en Loper wist dan altijd alles van hen zonder dat ze hem iets hoefden te vertellen. Hij zei het hun wel. Hij maakte duidelijk wat hij wist. Hij was dol op dit spel. Maar niet iedereen was ervan gediend, zodat hij er van zijn vader mee op moest houden. Dat deed Loper toen maar. Inmiddels had hij iets nog interessanters ontdekt. Hij merkte dat hij kon communiceren met de dieren van het bos, met vogels en vissen. Zelfs met planten. Hij kon net als bij mensen voelen wat ze dachten en voelden, ook al waren hun gedachten en gevoelens nog zo primitief en beperkt. Hij trok er urenlang op uit om te leren, alles uit te proberen en uit te zoeken. Hij noemde zich al heel jong een ontdekker van het leven.
In de loop der tijd bleek dat Lopers bijzondere inzicht hem ook op school van pas kwam. Hij begon vrijwel meteen toen hij leerde hoe het alfabet in elkaar zat boeken uit zijn vaders bibliotheek te lezen. Moeiteloos maakte hij zich wiskunde eigen. Hij begreep de verschillende vakken intuïtief. Men hoefde hem nauwelijks iets uit te leggen. Op een of andere manier begreep hij hoe het allemaal in elkaar stak. Geschiedenis werd zijn bijzondere hartstocht; zijn geheugen voor feiten, plaatsen, gebeurtenissen en mensen was onbegrensd. Hij begon eigen notities te maken, schreef alles op wat hij leerde, en verzamelde leerstof om later aan anderen door te geven.
Hoe ouder hij werd, hoe meer zijn vaders houding tegenover hem leek te veranderen. Eerst dacht hij dat hij zich vergiste, maar het gevoel bleef. Ten slotte vroeg hij zijn vader ernaar, en Kenner - een lange, slanke, beweeglijke man met grote, intelligente ogen en talent voor kunstnijverheid - gaf toe dat het waar was. Kenner bezat zelf geen magie. In zijn jeugd vertoonde hij er sporen van, maar die verdwenen toen hij opgroeide. Zo was het ook met zijn vader en grootvader gegaan, en alle Ohmsfords daarvoor, tot aan Brin toe. Maar bij Loper liet het zich anders aanzien. Lopers magie leek alleen maar sterker te worden. Kenner zei te vrezen dat de vermogens van zijn zoon hem uiteindelijk boven het hoofd zouden groeien en zich ontwikkelen naar een punt waarop hij de uitwerkingen ervan niet meer kon voorzien en beheersen. Maar net als Risse zei hij ook dat de magie niet onderdrukt moest worden, dat het een gave was die altijd een bijzonder doel had.
Kort daarna vertelde hij Loper het verhaal achter de Ohmsfordmagie, over de Druïde Allanon en de Lommerdalse Brin, en over de geheimzinnige opdracht die de stervende Allanon aan Brin gaf. Loper was twaalf toen hij dit verhaal hoorde. Hij wilde weten wat de opdracht inhield. Zijn vader kon het hem niet vertellen. Hij kon alleen het verhaal aan een nieuwe generatie doorgeven.
'Het openbaart zich in je, Loper,' zei hij. 'Jij zult het op jouw beurt doorgeven aan jouw kinderen, en die weer aan de hunne, tot er op een dag behoefte aan is. Het is een erfenis.' 'Maar wat heb je aan een erfenis die geen doel dient?' wilde Loper weten.
Waarop Kenner herhaalde: 'Magie heeft altijd een doel ook als we niet begrijpen wat dat is.'
Toen Loper nauwelijks een jaar later zijn kindertijd achter zich had, liet de magie zich van een andere, duisterder zijde zien. Loper merkte dat ze schadelijk kon zijn. Soms, meestal als hij kwaad was, vormden zijn gevoelens zich om tot energie. Wanneer dat gebeurde kon hij voorwerpen verplaatsen en kapot maken zonder ze aan te raken. Soms kon hij een vorm van vuur oproepen. Dat was geen gewoon vuur; het brandde niet als zodanig en de kleur was anders, als van een soort kobalt. Het deed niet zozeer wat hij ermee wilde, maar allerlei onvoorspelbaars. Het kostte hem weken om het te leren beheersen. Hij probeerde zijn ontdekking voor zijn vader geheim te houden, maar zijn vader kwam er toch achter, zoals hij uiteindelijk alles over zijn zoon te weten kwam. Hoewel zijn vader weinig zei, voelde Loper de verwijdering tussen hen groter worden. Loper was al bijna een man toen zijn vader besloot met hem weg te gaan van de Haardsteen. De gezondheid van Kenner Ohmsford ging al jaren achteruit, daar zijn sterke lichaam werd aangetast door een slopende ziekte. Ze verlieten het huis waarin Loper sinds zijn geboorte had gewoond, en Kenner nam zijn zoon mee naar Lommerdal om bij een andere tak van de Ohmsfords te gaan wonen, bij Jaralan en Mirianna, met hun zoons Par en Coll.
De verhuizing was het ergste dat Loper Boh ooit was overkomen. Lommerdal, dat weinig meer was dan een gehucht, bleek na de Haardsteen gewoonweg verstikkend. Voorheen kende hij onbeperkte vrijheid, maar hier waren grenzen waaraan niet te ontkomen viel. Loper was niet gewend aan zoveel mensen om zich heen en kon zijn draai er niet bij vinden. Hij moest naar school, maar daar viel voor hem niets te leren. Zijn leermeester en de andere kinderen bekeken hem met achterdocht: hij was een buitenstaander, gedroeg zich anders dan zij en zijn kennis was veel groter. Vanaf het begin lag hij er uit bij hen. Zijn magie werd een val waaruit hij niet kon ontsnappen. Ze uitte zich in alles wat hij deed, en toen hij besefte dat ze verborgen had moeten blijven was het te laat. Hij liep een aantal keren klappen op omdat hij zich niet wilde verdedigen. Hij was heel bang voor de gevolgen als hij het vuur de vrije loop liet. Hij was nog geen jaar in het dorp toen zijn vader overleed. Loper had zelf ook wel dood gewild.
Hij bleef bij Jaralan en Mirianna Ohmsford wonen, die goed voor hem waren en vol begrip voor zijn problemen, omdat hun zoon Par nu ook tekenen begon te vertonen van het bezit van magie. Par was een nakomeling van Jair Ohmsford, de broer van Brin. Beide takken van de familie hadden in de jaren na Allanons dood de magie aan hun nageslacht doorgegeven, dus dat Par over magie bleek te beschikken was geen volkomen verrassing. Par had een minder onvoorspelbare en ingewikkelde vorm van magie, die voornamelijk hierin tot uiting kwam dat de jongen levensechte beelden kon vormen met zijn stem. Par was toen nog klein, vijf of zes jaar, en begreep nauwelijks wat hem overkwam. Coll was nog niet sterk genoeg om zijn broer te beschermen, zodat Loper de jongen onder zijn hoede nam. Dat leek ook voor de hand te liggen. Tenslotte begreep alleen Loper wat Par doormaakte.
Zijn verhouding met Par veranderde alles. Hij had daarmee iets om handen, een doel, en was niet meer alleen met zichzelf bezig- Hij nam de tijd om Par te helpen zich aan te passen aan de magie in zijn lichaam. Hij gaf hem raad over het gebruik ervan, over de noodzakelijke voorzorgen en beschermingstechnieken die Par moest leren ontwikkelen. Hij probeerde hem te leren omgaan met de angst en afkeer van de mensen die het niet wilden begrijpen. Hij werd Pars mentor. De mensen van Lommerdal gingen hem 'Duistere Oom' noemen. Dat begon bij de kinderen. Hij was natuurlijk net zomin een oom van Par als van iemand anders. Maar hij had in de ogen van de dorpelingen een vage bloedverwantschap met Jaralan en Mirianna, zodat ze er maar een slag naar sloegen. 'Duistere Oom' werd de benaming die aansloeg. Loper was toen al vrij lang, had de bleke huid en het zwarte haar van zijn moeder en kon blijkbaar niet bruin worden in de zon. Hij zag eruit als een geest. Hij was voor de kinderen van het Dal een nachtwezen dat nooit daglicht zag, en zijn verhouding met Par kwam hen geheimzinnig voor. Zo werd hij de 'Duistere Oom', de raadsman in magische zaken, de vreemde, stugge, teruggetrokken jonge man wiens inzichten en verstand hem tot een volstrekte buitenstaander maakten.
Toch ging Loper erop vooruit, ondanks het predikaat 'Duistere Oom'. Hij begon te leren hoe hij met verdachtmaking en achterdocht moest omgaan. Hij werd niet langer aangevallen, omdat hij ontdekte hoe hij dit kon afwenden met nauwelijks meer dan een blik, ja, zelfs door zijn lichaamshouding. Hij kon de magie inzetten om zich af te schermen. Hij merkte dat hij bij anderen respect kon afdwingen en voorkomen dat ze hem te na kwamen. Hij kon zelfs vrij goed twisten tussen anderen beslechten. Helaas maakte dit alles de verwijdering alleen nog maar groter. Volwassenen en jonge mensen lieten hem helemaal links liggen. Alleen jongere kinderen vertoonden een wat schuwe vriendelijkheid.
Loper was nooit gelukkig in Lommerdal. De achterdocht en vrees voor hem bleven. Al deed men op het oog wel aardig, het bleef bij oppervlakkige vriendelijkheid en beleefdheden; hij werd in het dorp gedoogd zonder dat men hem echt aanvaardde. Loper wist dat de magie de oorzaak was van zijn probleem. Zijn vader en moeder noemden het een gave, maar hijzelf noemde het anders. Het was naar zijn idee een vloek die hem tot in zijn graf zou achtervolgen.
Eenmaal volwassen besloot Loper terug te gaan naar de Haardsteen, naar het huis dat hem zo dierbaar was geweest, weg van de Lommerdalers met hun achterdocht en de afkerigheid waardoor hij zich een vreemde voelde. Par had zich inmiddels zoveel geleerd dat Loper zich om hem geen zorgen meer maakte. Ten eerste was Par geboren in het Dal en werd hij er geaccepteerd in een mate die voor Loper nooit weggelegd zou zijn. Bovendien was zijn houding tegenover het gebruik van magie heel anders dan die van Loper. Par aarzelde nooit; hij wilde de grenzen van de magie verkennen. Hij maalde niet om wat anderen ervan vonden. Van hem aanvaardde men dat; van Loper nooit. Met het ouder worden waren ze uit elkaar gegroeid. Loper wist dat dit onvermijdelijk was. Het werd tijd dat hij vertrok. Jaralan en Mirianna drongen erop aan dat hij bleef, maar begrepen tevens dat dat er niet in zat.
Zeven jaar na zijn komst verliet Loper Boh Lommerdal. Hij had toen zijn moeders naam aangenomen en de naam Ohmsford laten vallen, omdat deze hem te sterk verbond met de erfenis van magie die hij nu verafschuwde. Hij ging terug naar Darklintak, naar de Haardsteen, met een opgelucht en vrij gevoel als was hij een gekooid wild dier dat werd losgelaten. Hij verbrak de banden met het leven dat hij achter zich liet. Hij besloot nooit meer magie te gebruiken en zich zijn leven lang afzijdig te houden van de mensenwereld.
Hier hield hij zich bijna een jaar strikt aan. Maar toen kwam Cogline en alles veranderde...
Loper ontwaakte plotseling uit zijn schemertoestand, waarbij zijn herinneringen vervaagden. Hij bewoog in zijn warme bed en deed zijn ogen open. Even wist hij niet waar hij was. De kamer waarin hij lag was hel verlicht ondanks de grimmige aanwezigheid van het geboomte vlak achter het raam met het gordijn. De kamer was klein, schoon en schaars gemeubileerd. Naast zijn bed stonden een stoel en een tafeltje. Daarop stonden een vaas met bloemen, een kom water en er lagen wat kleren. De enige deur van de kamer was dicht. Storlock. Daar was hij. Daar had Cogline hem heengebracht. Hij herinnerde zich wat hem was overkomen en hem hier deed belanden.
Behoedzaam haalde hij zijn verminkte arm van onder het beddengoed. Hij had niet veel pijn meer, maar de zwaarte van de steen bleef en de arm was ongevoelig. Verder was er niets veranderd. Het stenen uiteinde waar de arm doormidden was geslagen was er nog. Ook de grijze strepen van het gif dat oprukte naar zijn schouder waren er nog.
Hij stopte zijn arm weer weg. De Stors hadden hem niet kunnen genezen. Wat ook de aard was van het vergif dat de Asfinx in hem had gespoten, de Stors hadden er geen remedie voor. En als de Stors die niet hadden - de Stors, die de beste Genezers waren van de Vier Landen...
Hij kon de gedachte niet afmaken. Hij zette hem van zich af, sloot zijn ogen om weer te gaan slapen, maar dat lukte niet. Hij zag steeds maar weer die stenen arm voor zich, verbrijzeld onder de slag van de stenen bijl. Hij werd door wanhoop overmand en huilde.
Een uur was verstreken toen de deur openging en Cogline de kamer binnenkwam, als een indringer die de stilte nog onbehaaglijker leek te maken. 'Loper,' groette hij vluchtig.
'Ze kunnen me niet redden, hè?' vroeg Loper onomwonden, met een wanhoop die al het andere verdrong. De oude man verstijfde naast zijn bed. 'Je leeft toch nog?' was zijn antwoord.
'Speel geen spelletjes met me. Wat ze ook hebben gedaan, het gif is er niet uit. Ik voel het. Ik leef dan misschien, maar alleen voor het moment. Zeg het me als ik ongelijk heb.' Cogline zweeg even. 'Je hebt geen ongelijk. Het gif is nog in je. Maar ze hebben het voortschrijden ervan vertraagd, de pijn verlicht en je tijd gegeven. Dat is meer dan ik had verwacht, gezien de aard en de omvang van de aandoening. Hoe voel je je?' Loper glimlachte flets en bitter. 'Als een stervende natuurlijk. Verder niets aan de hand, hoor.'
Ze keken elkaar even zwijgend aan. Daarop ging Cogline met zijn pijnlijke, stokoude lichaam in de stoel zitten. 'Vertel me watje is overkomen, Loper,' zei hij.
Loper deed het. Hij vertelde van de oude, in leer gebonden Kroniek der Druïden die Cogline hem had gegeven, van de daarin vermelde Zwarte Elfensteen, van zijn bezoek aan de Grimpoel, de raadsels en visioenen die hem daar werden voorgehouden, van zijn besluit naar de Koningszaal te gaan, waar hij de geheime ruimte met runen in de vloer van het grafgewelf vond, en ten slotte van de giftige beet van de Asfinx die daar als een val voor hem klaarlag.
'Een val, ja, maar misschien niet speciaal voor een bepaald persoon,' merkte Cogline op.
Loper keek hem scherp aan, met opflitsende woede en argwaan in zijn donkere ogen. 'Wat weet jij hiervan, Cogline? Speel je nu hetzelfde spel als de Druïden? En hoe zit het met Allanon? Wist Allanon...'
'Allanon wist van niets,' onderbrak Cogline hem, om de beschuldiging ongedaan te maken nog voor die was uitgesproken. De oude ogen glinsterden onder zijn frons. 'Je wilde in je eentje de raadsels van de schim oplossen - dat was een dwaze beslissing van je. Ik waarschuwde je herhaaldelijk dat de schim een manier zou vinden om je te grazen te nemen. Hoe kon Allanon van jouw situatie afweten? Je verwacht veel te veel van een man die al drie eeuwen dood is. Zelfs als hij nog leefde zou zijn magie nooit door die van de Koningszaal heen kunnen dringen. Toen je daar binnen was kon hij je niet meer bereiken. Ik ook niet. Pas toen je weer buiten kwam en bij de Hadeshorn in elkaar zakte, kon hij zien wat er was gebeurd en mij roepen om je te helpen. Ik kwam zo vlug als ik kon, maar het kostte me toch drie dagen.'
Hij stak zijn knokige wijsvinger omhoog. 'Heb je je wel eens afgevraagd waarom je nog niet dood bent? Dat komt omdat Allanon een manier vond om je in leven te houden, eerst voor mijn komst en daarna tot de Stors je konden behandelen! Bedenk dat maar eens voor je met beschuldigingen gaat strooien!'
Hij staarde Loper aan en Loper staarde terug. Loper keek het eerst weg. Hij had te weinig geestkracht om het gevecht vol te houden. 'Momenteel valt het me moeilijk ook maar iemand te geloven,' zei hij moedeloos.
'Dat valt je altijd moeilijk, met iedereen,' zei Cogline heftig. 'Je hebt je al heel lang geleden in jezelf verschanst, Loper. Sindsdien geloof je nergens meer in. Ik weet nog dat je vroeger anders was.'
Het werd weer stil in het kamertje. Loper dacht even aan de tijd die de oude man bedoelde, de tijd dat hij Loper voor het eerst opzocht en aanbood hem wegwijs te maken in het gebruik van de magie. Cogline had gelijk. Toen was hij nog niet verbitterd, maar vol hoop.
Hij moest bijna lachen. Wat was dat lang geleden. 'Misschien kan ik met mijn eigen magie het gif uit mijn lichaam
verdrijven,' opperde hij zacht. 'Als ik geheel op krachten ben, en terug bij de Haardsteen. Brin Ohmsford had vroeger die kracht.'
Cogline sloeg zijn ogen neer en keek peinzend. Zijn knoestige handen lagen losjes in de plooien van zijn mantel. Hij leek over een besluit na te denken.
Loper wachtte even en vroeg toen: 'Wat is er van de anderen geworden - van Par, Coll en Wren?'
Cogline bleef staren. 'Par is op zoek gegaan naar het Zwaard, samen met Coll. Het Nomadenmeisje zoekt de Elfen. Zij aanvaardden de opdracht van Allanon.' Hij keek weer op. 'Doe jij dat ook, Loper?'
Loper staarde hem aan en vond de vraag zowel absurd als netelig, verscheurd als hij werd door tegenstrijdige gevoelens van ongeloof en onzekerheid. Vroeger had hij nooit met zijn antwoord geaarzeld. Hij dacht weer aan wat Allanon hem had gevraagd: breng het verdwenen Paranor terug, met de Druïden. Een belachelijke, onmogelijke onderneming, had hij destijds gevonden. Een dwaas spel. Aan een dergelijke dwaasheid deed hij niet mee, had hij verkondigd tegenover Par, Coll, Wren en de anderen van het groepje dat met hem naar het Leisteendal was gekomen. Hij had een hekel aan de Druïden vanwege hun gesol met de Ohmsfords. Hij wilde hun marionet niet zijn. Zo overmoedig was hij toen, zo zeker van zichzelf. Hij zou nog eerder zijn hand afhakken dan de Druïden zien terugkeren, had hij verklaard.
En het verlies van zijn hand leek inderdaad de prijs die hij hier voor had moeten betalen.
Maar had dat verlies ook werkelijk een einde gemaakt aan iedere kans op terugkeer van Paranor en de Druïden? En nog scherper gesteld: was dat ook nu nog zijn bedoeling? Loper Boh wist dat Cogline hem gadesloeg en met ongeduld wachtte op zijn antwoord. Loper hield zijn ogen strak op de oude man gericht zonder hem te zien. Hij dacht opeens aan de Druïdenkroniek en het verhaal over de Zwarte Elfensteen. Was hij daar niet naar op zoek gegaan, dan had hij zijn arm niet verloren. Waarom was hij gegaan? Uit nieuwsgierigheid, meende hij toen. Maar dat was een te simpel antwoord en hij wist dat het te gemakkelijk bij hem opkwam. Bewees het feit dat hij was gegaan niet veeleer dat hij Allanons opdracht aanvaardde, ondanks zijn bewering van het tegendeel?
Zo niet, waar was hij dan wel mee bezig? Hij richtte zijn blik weer op de oude man. 'Vertel me eens, Cogline. Hoe kwam je aan dat boek van de Druïden? Waar heb je het gevonden? Toen je het meebracht zei je dat het uit Paranor kwam. Dat was beslist niet waar.'
Cogline glimlachte flauwtjes en ironisch. 'Waarom is dat niet waar, Loper?'
'Omdat Paranor drie eeuwen geleden door Allanon van de wereld is gevaagd. Het bestaat niet meer.' Coglines gezicht rimpelde als perkament. 'Het bestaat niet meer? O, zeker wel, Loper. En je hebt het mis. Iedereen kan er komen als hij over de juiste magie beschikt. Zelfs jij.' Loper aarzelde. Hij was opeens onzeker. 'Allanon deed Paranor van de aardbodem verdwijnen, maar het bestaat nog steeds,' zei Cogline zacht. 'Het behoeft alleen de magie van de Zwarte Elfensteen om weer te worden teruggeroepen. Tot dat moment blijft het verloren voor de Vier Landen. Maar het is nog steeds te betreden voor degenen die daartoe de middelen hebben en de moed om eraan te beginnen. Want daar is moed voor nodig, Loper. Zal ik je zeggen waarom? Wil je het verhaal horen over mijn tocht naar Paranor?' Loper aarzelde weer en vroeg zich af of hij ook maar iets over de Druïden en hun magie wilde horen. Toen knikte hij traag. 'Ja.'
'Maar je wilt niet zonder meer aannemen wat ik je ga vertellen?' 'Nee.'
De oude man boog zich naar voren. 'Weet je wat. Oordeel zelf maar.'
Hij zweeg en ordende zijn gedachten. Hij zat in het volle daglicht, waardoor de lijnen en groeven die zijn hoge leeftijd in zijn magere verschijning had geëtst, en zijn piekige, dunne haar en baard scherp tot uiting kwamen. Zijn ineengevouwen handen zagen er beverig en broos uit.
'Het was na jouw ontmoeting met Allanon. Hij voelde, en ik ook, dat je de opdracht niet zou aanvaarden, dat je iedere betrokkenheid zou afwijzen zolang er geen nader bewijs was dat er een kans van slagen bestond. Jij verschilt in je houding van de anderen: je twijfelt aan alles wat je wordt gezegd. Voor je naar Allanon ging was je al van plan af te wijzen wat je zou horen.'
Loper wilde iets tegenwerpen, maar Cogline stak vlug zijn handen op en schudde zijn hoofd. 'Nee Loper. Ga er niet tegenin. Ik ken je beter dan jij jezelf kent. Hoor me alleen maar aan. In opdracht van Allanon ging ik naar het noorden, leek te verdwijnen en liet jullie onderling uitmaken wat jullie zouden ondernemen. Jouw besluit was een uitgemaakte zaak. Jij zou niet doen wat je werd gevraagd. Daarom besloot ik te proberen je van gedachten te doen veranderen. Kijk Loper, ik geloof in mijn dromen; ik zie de waarheid erin, wat jij tot nu toe nooit deed. Ik zou geen boodschapper van Allanon zijn als ik dat maar enigszins kon vermijden. Mijn tijd als Druïde ging lang geleden voorbij, en ik verlang er niet naar terug. Maar ik ben de enige die in aanmerking komt. Daarom zal ik doen wat ik noodzakelijk vind. Jou te doen terugkomen op je weigering bij de zaak betrokken te raken acht ik van levensbelang.' De oude man beefde van aandoening, en de blik die hij naar Loper uitzond probeerde waarheden over te brengen die hij niet kon uitspreken.
'Ik ging naar het noorden, Loper, zoals ik zei. Ik reisde vanuit het Leisteendal via de Draketanden naar de vallei van de Druïdenburcht. Van Paranor is behalve wat verbrokkelde restanten op een kale hoogte niets meer over. De bossen omgeven nog de plaats waar het ooit stond, maar op de aarde wil nog geen grassprietje groeien. De muur van doornige gewassen die de Burcht ooit beschermde is weg. Alles is verdwenen - als door een reus van de aarde geplukt.
'Ik stond daar tegen de schemer naar die leegte te kijken en stelde me voor hoe het vroeger was. Ik kon de aanwezigheid van de Burcht voelen. Ik kon hem bijna uit de schaduwen zien oprijzen tegen de donker wordende oostelijke hemel. De vorm van de stenen torens en borstweringen kon ik bijna uittekenen. Ik wachtte, want Allanon wist wat er moest gebeuren, hij zou me zeggen wanneer het tijd was.'
De oude ogen staarden in de ruimte. 'Toen ik moe werd ging ik slapen, en Allanon kwam in mijn dromen bij me, zoals hij nu bij ons allemaal doet. Hij zei me dat Paranor daar inderdaad nog was, door magie in een andere sfeer en een andere tijd opgenomen, maar nog steeds daar. Hij vroeg me of ik naar binnen wilde gaan en er een bepaald deel uithalen van de druïdenkronieken, dat de middelen beschreef waarmee Paranor was terug te brengen bij de Vier Landen. Hij vroeg me dat boek naar jou te brengen.' Hij aarzelde, wilde blijkbaar meer zeggen, maar zei toen eenvoudig: 'Ik stemde toe.
Hij nam me toen bij de hand. Hij lichtte me uit mezelf, mijn geest uit mijn lichaam. Hij hulde me in zijn magie. Ik werd tijdelijk iets anders dan de man die ik ben - ik weet zelfs nu nog niet wat. Ik liep toen, alleen, naar de plaats waar vroeger de muren van de Burcht stonden, sloot mijn ogen opdat ze me niet bedrogen en reikte in werelden die voorbij de onze liggen naar de vorm van wat ooit was geweest. Ik merkte dat ik dat kon. Stel je mijn verbazing voor toen de muren van Paranor opeens onder mijn vingers realiteit werden. Ik waagde het even vlug te kijken, maar toen ik dat deed was er niets te zien. Ik was genoodzaakt opnieuw te beginnen. Zelfs als geest kon ik de magie die daar heerste niet binnendringen wanneer ik de regels ervan overtrad. Deze keer hield ik mijn ogen stijf dicht, zocht opnieuw naar de muren, ontdekte het verborgen luik aan de voet van de Burcht, duwde op de pal om de sloten te openen en ging naar binnen.'
Coglines mond verstrakte. 'Toen mocht ik mijn ogen opendoen en rondkijken. Loper, het was het Paranor van vroeger, een enorm kasteel met torens die oprezen in wolken van aloude nevel en weergangen die zich eindeloos uitstrekten. Er leek geen einde te komen aan de trappen en gangen; ik voelde me als een rat in een doolhof. In het kasteel hing de geur van de dood. De lucht had iets vreemd groenachtigs; alles was erdoor omzwachteld. Had ik geprobeerd binnen te komen met mijn lichaam van vlees en bloed, dan was ik ogenblikkelijk vernietigd. Ik kon voelen dat de magie er nog steeds werkte en de stenen gangen afzocht naar tekenen van leven. De ovens die ooit werden gevoed door het vuur van de aardkern lagen stil: Paranor was koud en levenloos. Toen ik de hoger gelegen gangen bereikte, trof ik stapels botten aan, grotesk van vorm, de overblijfselen van de Moordschimmen en Gnomen die Allanon daar heeft verdelgd toen hij de magie opriep om Paranor te vernietigen. Behalve ik leefde er niets in de Druïdenburcht.' Hij zweeg even bij de herinnering. 'Ik zocht het gewelf waaronder de Druïdenkronieken waren verborgen. Ik had enig idee waar dat was, ten dele door mijn studietijd in Paranor, ten dele door Allanons magie. Ik vond de bibliotheek via welke ik in de gewelfkamer kon komen, en merkte daarbij dat ik dingen kon aanraken alsof ik nog een levend wezen was en geen geest. Ik tastte langs de stoffige, afgesleten boekenplanken tot ik de hefbomen vond waarmee de toegangsdeuren opengingen. Ze zwaaiden wijd open en de magie week waar ik ging. Ik liep naar binnen, zag de kronieken en pakte het deel dat ik hebben moest.' Coglines ogen dwaalden door het zonverlichte kamertje, op zoek naar beelden die voor Loper verborgen bleven. 'Daarop ging ik weg. Ik ging langs dezelfde weg terug, al evenzeer een spook uit het verleden als degenen die daar waren omgekomen, en ik voelde de kilte van hun dood en de nabijheid van de mijne. Ik liep over trappen en door gangen in een soort trance waarbinnen ik de verschrikking die daar in de vesting der Druïden heerst kon voelen en zien. Wat een macht, Loper! De door Allanon opgeroepen magie was zelfs nu nog angstaanjagend. Ik maakte me zo snel mogelijk uit de voeten - zij het niet die van het lichaam, maar van de geest. Ik was doodsbang!' Hij keek weer naar Loper. 'Ik ontkwam dus. Toen ik weer tot mezelf kwam, had ik het boek in mijn bezit dat ik moest gaan halen en ik bracht het naar jou.'
Hij zweeg en wachtte geduldig tot Loper het verhaal had verwerkt. Lopers ogen staarden. 'Het is dus mogelijk? Paranor is te betreden, zelfs nu het niet langer bestaat in de Vier Landen?' Cogline schudde langzaam zijn hoofd. 'Niet door gewone mensen.' Hij fronste zijn voorhoofd. 'Maar misschien wel door jou. Met behulp van de magie van de Zwarte Elfensteen.' 'Misschien,' beaamde Loper mat. 'Wat zit er voor magie in de Elfensteen?'
'Dat weet ik net zomin als jij,' antwoordde Cogline rustig.
'Weet je ook niet waar hij is? Of wie hem heeft?'
Cogline schudde zijn hoofd. 'Niets weet ik.'
'Niets.' Lopers stem klonk bitter. Hij sloot zijn ogen even bij wat hij voelde. Toen hij ze opende keek hij berustend. 'Ik meen het aldus te begrijpen. Jij verwacht van me dat ik Allanons opdracht aanvaard om het verdwenen Paranor terug te roepen en de Druïden terug te brengen. Dat kan ik alleen door eerst de Zwarte Elfensteen te vinden. Maar we weten geen van tweeën waar de Elfensteen is of wie hem heeft. En ik heb het gif van de Asfinx in me, ik verander langzaam in steen. Ik ga dood! Zelfs als ik me laat overhalen...' Hij zweeg en schudde zijn hoofd.
'Zie je het zelf niet in? Er is te weinig tijd!'
Cogline keek uit het raam, ineengedoken in zijn gewaden. 'En als die tijd er wel is?'
Lopers lach klonk hol en zijn stem moedeloos. 'Cogline, ik weet het niet.'
De oude man stond op. Lange tijd keek hij zwijgend op Loper neer. 'Ja, dat weet je wel,' zei hij toen. Hij klemde zijn handen ineen. 'Loper, je volhardt in je weigering de waarheid aan te nemen van wat zal moeten zijn. Je erkent die waarheid diep in je hart, maar je geeft er geen gevolg aan. Waarom?' Loper staarde zwijgend terug.
Cogline haalde zijn schouders op. 'Ik heb niets meer te zeggen. Rust uit, Loper. Over een dag of twee ben je genoeg hersteld om te vertrekken. De Stors hebben gedaan wat ze konden. Je genezing moet eventueel uit een andere bron komen. Ik zal je terugbrengen naar de Haardsteen.'
'Ik genees mezelf wel,' fluisterde Loper. Zijn stem klonk opeens geladen, vol wanhoop en woede. Cogline reageerde niet. Hij nam eenvoudig zijn gewaden op en liep het kamertje uit. De deur ging zacht achter hem dicht. 'Dat zal ik doen,' zwoer Loper Boh.