1
De Koning van de Zilverrivier stond aan de rand van de Tuinen die sinds de dageraad van het Feeëntijdperk zijn domein vormden en keek uit over de wereld der stervelingen. Wat hij zag maakte hem droef. Overal kwijnde het land en stierf af. Rijke zwarte aarde veranderde in stof, grazige vlakten verdorden, wouden werden reusachtige verzamelingen dood hout, en het stilstaande water van meren en rivieren droogde op. Ook de wezens die op het land leefden kwijnden overal weg en stierven, want ze konden zich niet handhaven nu hun voedsel vergiftigd raakte. Zelfs de lucht begon te vervuilen. En de Schadauwen worden almaar sterker, dacht de Koning van de Zilverrivier.
Hij streek met zijn vingers over de blaadjes van de cyclamen die rond zijn voeten groeiden. Daarachter groeiden bosjes forsythia en verderop, in een overdaad aan kleuren, fuchsia's en hibiscus, rododendrons en dahlia's, irissen, azalea's, narcissen, rozen en wel honderd andere soorten bloemen en altijd bloeiende planten, zo ver het oog reikte. Ook dieren waren te zien, groot en klein, wezens waarvan de evolutie terugging tot die ver verwijderde tijd toen alles in harmonie en vrede leefde. In de huidige wereld, de wereld van de Vier Landen en de volken die waren voortgekomen uit de chaos en verwoesting van de Grote Oorlogen, was die tijd vrijwel vergeten. De Koning van de Zilverrivier was er het enige overblijfsel van. Hij leefde al toen de wereld nieuw was en haar eerste wezens werden geboren. Hij was toen jong en er waren er velen zoals hij. Nu Was hij oud en de laatste van zijn soort. Behalve de Tuinen daarin hij leefde was alles wat geweest was weg. Alleen de Tuinen bleven over, onveranderd, in stand gehouden door de Feeënmagie. Het Woord had de Tuinen aan de Koning van de Zilverrivier geschonken om ze te onderhouden als een herinnering aan wat ooit was geweest en wat ooit weer zou kunnen zijn. De buitenwereld zou zich ontwikkelen zoals het moest, maar de Tuinen zouden voor altijd hetzelfde blijven. En toch leken ze te krimpen. Niet in uiterlijke verschijning, maar in de spirituele balans. De grenzen van de Tuinen lagen onwrikbaar vast, want de Tuinen ondervonden geen invloed van veranderingen in de wereld der stervelingen. De Tuinen waren meer een aanwezigheid dan een plaats. Toch was die aanwezigheid verminderd door de ziekte van de wereld waarmee ze was verbonden, want de taak van de Tuinen en hun beheerder was het sterk houden van die wereld. Toen de Vier Landen vergiftigd raakten werd de taak zwaarder, de uitwerking van die inspanning werd minder en het geloof en vertrouwen erin van de mensen, dat toch al niet veel voorstelde, begon helemaal te verdwijnen.
Dit deed de Koning van de Zilverrivier veel verdriet. Niet voor zichzelf, want daar stond hij boven. Hij had verdriet om de mensen van de Vier Landen, de sterfelijke mannen en vrouwen voor wie de Feeënmagie voorgoed verloren dreigde te gaan. De Tuinen waren eeuwenlang hun toevluchtsoord geweest in het land van de Zilverrivier, en hij was de goede geest die de mensen beschermde. Hij waakte over hen, gaf hun een gevoel van rust en welbehagen dat lichamelijke grenzen te boven ging en de belofte inhield dat goedertierenheid en goede wil toch nog ergens ter wereld te vinden waren. Dat was nu voorbij. Hij kon niemand meer beschermen. Het kwaad van de Schadauwen en het gif dat ze in de Vier Landen brachten hadden zijn krachten aangetast, zodat hij feitelijk in zijn Tuinen gevangen zat, niet bij machte hun te hulp te komen die hij zo lang had willen beschermen.
Hij keek enige tijd over de verwoesting in de wereld uit en was ten prooi aan diepe wanhoop. Herinneringen speelden verstoppertje in zijn geest. Ooit hadden de Druïden de Vier Landen beschermd. Maar de Druïden waren verdwenen. Een handjevol afstammelingen van het Elfengeslacht Shannara had generaties lang op de bres gestaan voor de volken, en de overblijfselen van de Feeënmagie gehanteerd. Maar ze waren allemaal dood. Hij verdrong zijn wanhoop en dwong zich positief te denken. De Druïden konden terugkeren. En er waren nieuwe generaties van het oude geslacht Shannara. De Koning van de Zilverrivier wist haast alles van wat er in de Vier Landen gebeurde, ook al kon hij er niet heengaan. De schim van Allanon had een paar Shannaratelgen opgeroepen om de verloren magie te herstellen, en misschien zouden ze toch lang genoeg in leven blijven om daartoe de middelen te vinden. Maar ze verkeerden in groot gevaar. Ze werden met de dood bedreigd: in het oosten, zuiden en westen door de Schadauwen en in het noorden door Uhl Belk, de Steenkoning.
De oude ogen sloten zich even. Hij wist wat nodig was om de Shannarakinderen te redden - een daad van magie, zo machtig en veelomvattend dat er niets tegen bestand was. Een daad die de door hun vijanden opgeworpen barrières wegvaagde en door het scherm van leugens en bedrog kon breken dat alles voor het viertal van wie zoveel afhing verborgen hield. Ja, vier, geen drie. Zelfs Allanon begreep de bedoeling der dingen niet helemaal.
Hij keerde zich om en liep terug naar het midden van zijn toevluchtsoord. Hij onderging onder het lopen het gezang van de vogels, de geuren van de bloemen en de warmte van de lucht als een weldaad en hij nam de kleur, de smaak en het gevoel van alles om hem heen in zich op. Binnen zijn Tuinen kon hij werkelijk alles doen, maar zijn magie was daarbuiten nodig. Hij wist wat er moest gebeuren. Hij nam alvast de gedaante aan van de grijsaard die zich zo nu en dan in de buitenwereld vertoonde. Zijn gang werd wankel, zijn ademhaling piepte en zijn lichaam, waarvan de krachten taanden, deed pijn. De vogels hielden op met zingen en de vele kleine dieren die vlakbij waren schoten haastig weg. Hij dwong zich om zich los te maken van alles waartoe hij zich had ontplooid en verschrompelde tot wat hij had kunnen zijn, want hij moest tijdelijk sterfelijkheid voelen om te kunnen weten hoe hij dat deel van zichzelf moest geven dat nodig was.
In het middelpunt van zijn domein aangekomen bleef hij staan. Daar was een vijver met kristalhelder water, die gevoed werd door een stroompje. Een eenhoorn dronk ervan. De aarde rond de vijver was donker en rijk. Fijne bloemetjes zonder naam groeiden langs de waterkant en hadden de kleur van verse sneeuw. Een grillig gevormd boompje rees aan de overkant op uit het hoge gras; de tere groene blaadjes waren rood omrand. In twee zware rotsblokken glinsterden ertsaders helder in de zon. De Koning van de Zilverrivier stond onbeweeglijk te midden van het hem omringende leven en dwong zich er een mee te worden. Toen hij dat gedaan had, toen de menselijke gedaante die hij had aangenomen er als door een web mee verbonden was, reikte hij er naar om het naar zich toe te halen. Hij stak zijn rimpelige, benige handen omhoog, riep zijn magie op en het gevoel van ouderdom en tijd dat herinnerde aan sterfelijkheid verdween.
Het boompje kwam het eerst bij hem, ontworteld, gedragen en voor hem neergezet. Dat moest het geraamte zijn dat alles droeg. Langzaam boog het zich in de door hem gewenste vorm. De bladeren vouwden zich licht tegen de takken aan en verhulden deze. Vervolgens kwam de aarde, die als door onzichtbare handen tegen de boom werd gemodelleerd. Daarop kwam het erts als spieren, het water voor lichaamsvocht en de blaadjes van de bloempjes werden de huid. Hij nam wat van de manen van de eenhoorn als haar en zwarte parels als ogen. De magie werkte naarstig, en langzaam kreeg zijn schepping gestalte. Toen hij klaar was stond er een meisje voor hem dat in ieder opzicht volmaakt was, op één ding na. Ze leefde nog niet. Hij keek even rond en koos toen de duif. Die pakte hij uit de lucht en hij plaatste haar levend in de borst van het meisje, om haar hart te worden. Toen trad hij achteruit en wachtte. De borst van het meisje daalde en rees, en door haar ledematen ging een trilling. Haar ogen gingen knipperend open en keken zwart als kool vanuit haar edele gezicht de wereld in. Ze was verfijnd van bouw, als een kunstwerk waaraan elke hoekigheid ontbrak. Haar haar was zo wit dat het zilver leek, met een glans die aan edelmetaal deed denken.
'Wie ben ik?' vroeg ze lispelend, met een stem als een ruisend beekje in de nacht.
'Je bent mijn dochter,' antwoordde de Koning van de Zilverrivier, en in hem roerden zich gevoelens die hij allang verloren waande.
Hij vertelde haar niet dat ze door zijn magie uit de elementen was gevormd. Ze kon zelf wel voelen wat ze was, dankzij de instincten waarvan hij haar had voorzien. Verdere uitleg was niet nodig.
Ze zette onzeker een stap naar voren, en toen nog een. Toen ze ontdekte dat ze kon lopen, bewoog ze zich vlugger en probeerde wat ze allemaal kon terwijl ze om haar vader heen liep. Daarbij wierp ze steelse, schuwe blikken op de oude man. Ze keek nieuwsgierig rond, nam de beelden, geuren en geluiden van de Tuinen in zich op en ontdekte er een verwantschap in die ze niet onmiddellijk kon verklaren.
'Zijn deze Tuinen mijn moeder?' vroeg ze opeens, en hij antwoordde bevestigend. 'Ben ik een deel van jullie beiden?' vroeg ze, en hij zei dat het zo was. 'Kom met me mee,' zei hij vriendelijk.
Samen liepen ze door de Tuinen en keken rond zoals een vader en zijn kind doen. Ze keken naar de snelle bewegingen van vogels en andere dieren, bestudeerden de uitgestrekte, ingewikkelde motieven van de vegetatie, de boeiende steen- en aardlagen, en de door het bestaan van de Tuinen geweven draden. Ze was helder en vlug van begrip, met belangstelling voor alles en liefde en ontzag voor het leven. Wat hij zag deed hem goed; wat hij had gemaakt mocht er zijn.
Na een tijdje liet hij haar iets van de magie zien. Eerst toonde hij wat kleinigheden van zijn eigen magie, om haar niet te overdonderen. Toen liet hij haar de hare proberen. Ze merkte met verbazing dat ze dat vermogen bezat en was nog verbaasder toen ze ontdekte ze wat ermee kon. Maar ze deinsde er niet voor terug. Ze was gretig.
'Je hebt een naam,' zei hij tegen haar. 'Zou je willen weten hoe die luidt?'
'Ja,' antwoordde ze, en bekeek hem vol aandacht.
'Je naam is Opwekking,' zei de Koning van de Zilverrivier.
'Begrijp je waarom?'
Ze dacht even na. 'Ja,' antwoordde ze weer. Hij voerde haar naar een oude notenboom waarvan de schors in grote, ruige brokken van de stam bladderde. Een koele bries voerde de geur van jasmijn en begonia's mee, en ze gingen in het zachte gras zitten. Een griffioen kwam aangelopen door het hoge gras en snuffelde aan de hand van het meisje. 'Opwekking,' zei de Koning van de Zilverrivier, 'er is iets datje moet doen.'
Behoedzaam legde hij haar uit dat ze de Tuinen moest verlaten en de wereld van de mensen ingaan. Hij vertelde haar waar ze heen moest en wat ze moest doen. Hij vertelde van de Duistere Oom, de Hooglander en de naamloze andere, van de Schadauwen, van Uhl Belk en Eldwist, en van de Zwarte Elfensteen. Terwijl hij sprak en haar de waarheid over zichzelf onthulde, voelde hij een pijn in zijn borst die beslist menselijk was, als een deel van hemzelf dat eeuwenlang in de schaduw was gebleven. Met de pijn kwam er een droefheid over hem die zijn stem zou hebben gebroken en zijn ogen met tranen hebben gevuld als hij niet even stil had gehouden om zich te bedwingen. Het meisje keek hem zwijgend aan - bedachtzaam en in gespannen verwachting. Ze sprak wat hij haar vertelde op geen enkele manier tegen. Ze luisterde eenvoudig en aanvaardde het. Toen hij was uitgesproken stond ze op. 'Ik begrijp wat er van me wordt verwacht. Ik ben gereed.'
Maar de Koning van de Zilverrivier schudde zijn hoofd. 'Nee kind, dat ben je niet. Dat zul je ontdekken als je hier weggaat. Wie je ook bent en wat je ook kunt, je bent toch kwetsbaar voor dingen waartegen ik je niet kan beschermen. Zorg dus dat je jezelf beschermt. Wees op je hoede voor wat je niet begrijpt.' 'Dat zal ik,' antwoordde ze.
Hij liep met haar naar de rand van de Tuinen, waar de mensenwereld begon, en samen staarden ze naar de omringende verwoesting. Ze stonden daar lange tijd zwijgend tot ze zei: 'Ik zie in dat ik daar nodig ben.'
Hij knikte somber en miste haar al, nog voor ze was vertrokken. Ze is slechts uit de elementen, dacht hij, maar hij wist meteen dat hij het mis had. Ze was veel meer. Ze was een deel van hem, alsof hij haar zelf had gebaard.
'Vaarwel, vader,' zei ze plotseling en liep van hem weg. Ze ging de Tuinen uit en verdween in de wereld daarbuiten. Zonder hem te kussen of aan te raken. Ze ging eenvoudig, omdat ze niet beter wist.
De Koning van de Zilverrivier wendde zich af. Hij was moe van alle inspanningen, en alle magie had hem verlaten. Hij had tijd nodig om te rusten. Vlug ontdeed hij zich van zijn menselijke verschijning, zijn vermomming van huid en botten; hij waste zichzelf schoon van de herinneringen en gevoelens en werd weer het Feeënwezen dat hij was.
Maar zelfs toen verlieten zijn gevoelens voor Opwekking, zijn dochter, het kind dat hij had gemaakt, hem niet.