Twee dagen later kwam ik langs een kapperszaak. Ik liep voor het eerst zonder Gesher en zonder stok. Daardoor voelde ik me naakt. De ruiten van de kapperszaak waren donker, zodat ik mijn eigen gezicht kon zien en mijn donkere haar dat flink gegroeid was sinds ik het voor het laatst had laten knippen. Mijn postuur leek op dat van mijn vader. Ik was lang, met donkere krullen en voor het eerst ontdekte ik dat ik ook was voorzien van het knikje dat mijn vader altijd in zijn nek had gehad. Het werd tijd dat mijn haar werd geknipt.

De kapster bekeek mijn haar met een zorgelijke blik en bij wijze van uitzondering had ik zin om haar de waarheid te vertellen. Ik vertelde haar wat er aan de hand was en legde uit dat ik er zo onverzorgd bij liep omdat ik een halfjaar blind was geweest.

‘En nu kun je weer zien?’ vroeg de kapster.

Ik knikte.

‘Een halfjaar in het donker is nog niets. Mijn vader heeft twee jaar, vijf maanden en dertien dagen in een kist in een waskelder gezeten.’

‘Dat kan toch zeker niet?’

‘Jawel, hoor,’ zei ik.

De kapster schudde haar hoofd en ik gaf haar de vrije hand. Ze was relatief jong, zo’n vrouw die wist wat op dat moment belangrijk was. Een praktische vrouw die niet bleef stilstaan bij wat ze niet begreep. Een vrouw die haar innerlijk kon veranderen door simpelweg haar uiterlijk te veranderen.

Ze knipte mijn haar zo kort dat al mijn krullen verdwenen waren.

‘Ben ik nu een ander mens?’ vroeg ik.

‘Een nieuwe man,’ zei ze en ze aaide me over mijn hoofd alsof ze zowel ouder als wijzer was dan ik.