Toen je terugkwam, na je week samen met Maria, was ik absoluut nog niet goed genoeg voorbereid. Ik zou je gaan zien, Berg. Dat besefte ik pas toen je de sleutel in het slot stak.
Gesher rende meteen naar de gang. Ik begon zenuwachtig naar mijn zonnebril te zoeken. Je geluid kwam onverwacht. Als dit twee weken geleden was gebeurd, had ik je drie verdiepingen lager al gehoord. Ik zou gehoord hebben dat je het portiek beneden binnenkwam, dat je de groene brievenbussen passeerde. Ik had je voetstappen een voor een kunnen tellen en precies kunnen zeggen wanneer je in de gang zou staan. Maar in de tijd dat je weg was geweest, was ik gereduceerd tot een doorsneemens die zo ongeveer zag en hoorde wat alle anderen zagen en hoorden.
Mijn bril lag op het bureau. Ik zette hem opgelucht op mijn neus en had het gevoel dat ik iets verkeerd had gedaan. De binnenkant van mijn handen was al nat van het zweet en ik ademde sneller dan normaal. Gesher was tot dan toe zonder twijfel een nuttige steunpilaar geweest, maar ik had haar zelden zo nodig gehad als juist dit moment. Je boog je over de hond heen, aaide haar onder haar kin en gaf mij zodoende de tijd die ik nodig had om mezelf weer in de hand te krijgen.
Je riep hallo, net als anders. Toen ik terugriep, hoorde ik dat mijn stem een beetje trilde. Jij hoorde het blijkbaar niet. Je kwam de kamer binnen met Gesher op je hielen en streek ondertussen je pony opzij. Die beweging was ondraaglijk alledaags en bewees dat je echt geen flauw vermoeden had van wat er aan de hand was. Gelukkig zat ik.
En óf ik je eerder had gezien. Maar dat was oneindig lang geleden, vóór het donker, in een andere wereld. Voordat je met Gesher en een rits goede adviezen, waarvan ik tot op dat moment geen gebruik had gemaakt, naar mijn flat kwam, het was voordat ik mijn hand uitstrekte en je borst aanraakte en het was ook voordat je wat je het allernoodzakelijkste noemde op het plankje boven mijn wastafel neerzette.
Je zag er iets ouder uit dan ik me je herinnerde, dat kwam misschien door het scherpe winterlicht, ik had tenslotte een buitengewoon lichte flat, maar misschien kwam het alleen maar doordat je je niet had opgemaakt. Je ogen waren groot en blauw en glanzend. De intense blik die je had gehad toen ik je voor het eerst zag, was verdwenen. Je droeg een grijze V-halstrui en om je nek een blauw sjaaltje. Er zat een gat in de linkerknie van je spijkerbroek en je had niet de moeite genomen je joggingschoenen uit te trekken. Het eerste wat door me heen schoot, was dat je er verbazend gewoon uitzag. Je was een doodgewone vrouw die thuiskwam.
Heel even voelde ik een soort ergernis. Waarom had je je niet opgetut, waarom deed je absoluut geen moeite?
Ik volgde je met mijn blik terwijl je door de flat drentelde, je tas uitpakte en aldoor terloops je pony opzij streek. Elke beweging bewees dat dit een dag was als alle andere. Maar ik moest natuurlijk toegeven dat je geen idee had wat er aan de hand was, dat niemand je ervan kon beschuldigen dat je zo terloops je pony opzij streek of dat je voor een blinde man je lippen niet had gestift.
Het gleufje in je onderlip was er nog. Toen ik het zag, moest ik eraan denken hoe het was om er met mijn wijsvinger overheen te gaan, hoe dat de rest van je lichaam deed trillen.
‘Hoe is het gegaan?’ vroeg je, terwijl je Gesher onder haar kin wreef, alsof de hond de eigenlijk reden was dat je was gekomen.
‘Goed,’ antwoordde ik en ondertussen probeerde ik mijn weerspannige hartslag onder controle te krijgen.
Je kwam naar me toe. Nu zag ik pas hoe mooi je was. Ik voelde dat ik achter mijn bril tranen in mijn ogen kreeg toen je je vooroverboog en me zacht over mijn wang aaide. Dat gebaar beangstigde me. Het maakte dat ik me klein en bang voelde. Bang dat de tederheid die je aan de dag legde ergens anders uit voortkwam dan ik zou willen. Bang dat je het allernoodzakelijkste van het badkamerplankje zou pakken en voorgoed uit mijn leven zou verdwijnen als je hoorde dat ik weer kon zien. Ik was blind en dat kwam je prima uit. Je wilde niet gezien worden, je wilde je verstoppen, met een vage blik en in een oude spijkerbroek rondlopen, en als je doorhad dat ik weer tot de zienden behoorde, zou je je niet langer kunnen verstoppen. Alles zou voorbij zijn. Voorbij voordat het in feite begonnen was.
Zo dacht ik. Begrijp je dat, Berg? Begrijp je dat ik niet iemand wilde zijn die jij over zijn wang aaide, iemand bij wie jij je verstopte?
Toen ik blind was had ik het leven met jou aldoor als iets zeer tijdelijks beschouwd. Een praktische, stilzwijgende overeenkomst die vroeg of laat zou ophouden. Je had een plek nodig om te wonen. Ik had iemand nodig om mee samen te wonen. Geen van beiden hadden we vragen gesteld. Geen van beiden hadden we de ander gevraagd wat dit precies was en geen van tweeën hadden we het woord liefde in de mond genomen.
Maar toen kwam het licht en met het licht veranderde alles. Ik wilde opnieuw beginnen, een nieuw leven opbouwen, jou meer ruimte geven op het plankje in de badkamer, plaats inruimen voor Maria in de logeerkamer. Ik was een nieuwe man, een man die iets te bieden had. Ik wilde over liefde praten.
Of de veranderingen veroorzaakt waren door het weerzien met de wereld of met jou, kan ik niet zeggen, maar ik wilde verder. De langste pauze in mijn leven was voorbij, de bel ging. Ik kon zien en ik wilde gezien worden.
Je ging verder met je gewone bezigheden. Dat was in zekere zin een opluchting. Ik kon je van een afstandje gadeslaan, je gracieuze bewegingen, je bedrijvige handen. Het ontroerde me te zien hoe vanzelfsprekend je je weg vond in mijn keuken. Je wist precies waar de oploskoffie, de theelepeltjes, de kopjes stonden. Lang voordat de waterkoker begon te borrelen, stonden de kopjes al klaar op het dienblad, met een schepje oploskoffie op de bodem.
Je zette het blad voor me neer en ik schoof onmerkbaar opzij. Toen reageerde je pas.
‘Is er iets mis?’
Ik schudde heftig mijn hoofd en op dat moment viel mijn oog op de kranten van de afgelopen dagen die op een stapel op het bureau lagen. Je zag ze ook en vroeg meteen of ik bezoek had gehad.
‘Nee, hoezo?’
‘Er liggen hier kranten.’
Je stond op en bladerde de stapel door.
‘Nieuwe kranten.’
‘Het meisje van de overkant,’ zei ik. ‘Ze bracht ze voor Gesher. Zodat ze niet met haar vuile poten door de flat zou stappen.’
‘Wat attent.’
Ik knikte, terwijl mijn hart in mijn borst tekeerging.
‘Carmen,’ zei ik. ‘Haar vriendje heeft het uitgemaakt. Nu wil ze het allerliefst een paard hebben. Dat krijgt ze nooit, maar ze heeft Gesher en meer zit er voor haar niet in. Ik geloof dat ze huilde toen ze het me vertelde.’
‘Het arme kind,’ zei je en je leek echt medelijden met haar te hebben.
Ik knikte en toen ik begreep dat het gevaar geweken was, dat je gedachten nu bij het meisje waren, stak ik mijn rechterhand uit en legde die op je borst. Ik kneep zachtjes, liet mijn hand daar een paar seconden liggen, voordat ik me naar voren boog en je kuste.
‘Weet je nu wat je wilt?’ fluisterde ik in je oor en hoewel je zwak met je hoofd schudde, had ik het gevoel dat we iets verder waren gekomen dan de vorige keer dat deze scène had plaatsgevonden.