Ik zal je later over mijn vader vertellen, maar eerst wil ik het over mijn moeder hebben. Ze stierf vorig jaar, sliep rustig in. Dat zeiden ze tenminste toen ze ’s morgens van het Radiumziekenhuis belden. De taxichauffeur wilde kletsen, het maakte duidelijk niet uit waarover, dus ik vroeg hem of verpleegkundigen dat altijd tegen de nabestaanden zeiden, dat hun overledenen rustig waren ingeslapen. De chauffeur haalde zijn schouders op en hield verder zijn mond.

Er was niets over van haar mooie gezicht. Ze zag er ouder uit dan haar negenenzestig jaar. De laatste tijd hadden de rimpels zich als spinrag over haar gelaatstrekken gelegd en ondoorgrondelijke patronen gevormd. Nu zag haar gezicht er merkwaardig vredig uit, gladder, maar toch niet jong. Ik streelde over haar gezicht, over haar gesloten ogen. Ze voelde ijskoud aan. Een verpleegkundige had op het nachtkastje een kaars aangestoken. De bijbel lag ernaast. Ik kon het niet helpen dat ik een zekere opluchting voelde. Eigenlijk was ze al dertig jaar dood.

Ik had me de laatste jaren moeten inspannen om me haar te herinneren zoals ze was voordat papa stierf, voordat ze verliefd werd op Karl Wammer. Ik was bijna vergeten hoe andere vaders haar nakeken als we door het park liepen. Ik was bijna haar stralende glimlach en haar dansende wenkbrauwen vergeten. Ik was bijna de tederheid in mijn vaders gezicht vergeten als hij naar haar keek, hoe zijn gezicht open werd en de wapens als het ware neerlegde, hoe hij zich overgaf.

Zo keek papa niet naar mij. Zo keek hij niet naar anderen. Hij zei altijd dat mama een soldaat was, dat ze voor hem had gevochten.

Ik was bijna vergeten hoe haar stem had geklonken voordat ze Karl Wammer ontmoette. Zacht en vrij laag. Maar haar stem barstte toen ze Karl Wammer begon te beminnen. Hij brak in tweeën en kon niet langer dezelfde verhalen vertellen.

In elk geval niet het verhaal over mij. Het verhaal over hoe een engel met een gouden doosje uit de hemel kwam. Het was een beetje als het verhaal in de bijbel, over de herders die op het veld zaten toen Jezus werd geboren en er een engel naar hen toe kwam die zei dat ze niet bang hoefden te zijn. Onze engel zei niets, maar legde het doosje in mijn vaders hand en zei dat hij erop moest passen alsof het zijn eigen leven was.

In het doosje lag een klein zaadje. Papa en mama lagen halfnaakt in een boomgaard, het was in de zomer van 1959 en de engel vloog geluidloos omlaag en legde het zaadje in mijn vaders hand.

Papa plantte het zaadje in mama’s buik omdat hij geen veiliger en zachter plekje kon bedenken. Mama’s buik begon te groeien en negen maanden later perste ik me naar buiten.

‘Je schreeuwde toen je het licht zag, net als je vader,’ zei mama altijd.

Haar koude huid beangstigde me niet. Ik was voorbereid. Het was niet zoals met papa, toen ik mijn wang tegen de zijne legde en de kou in zijn aderen voelde, het verschil tussen hem en mij als een schok door mijn lichaam ging. Ik was elf jaar en ik begreep bijna alles, maar over die kou had niemand me verteld.

Ik was nog maar een jongetje en elke avond als ik naar bed ging, beeldde ik me in dat ik mijn vaders zwakke hart door de slaapkamermuur heen kon horen kloppen.

‘Op een dag kan zijn hart stil blijven staan. Zo zwak is het,’ zei mama. ‘En als zijn hart blijft stilstaan, blijven jij en ik alleen over.’

Ik zag de glanzende rode spier voor me die overuren maakte in mijn vaders binnenste. Ik droomde over die spier, dat hij op mijn nachtkastje danste als een driftige en sluwe wekker waar ik het niet van kon winnen. Een wekker waar ik geen nieuwe, betere batterijen in kon zetten.

Op een avond werd ik wakker doordat ik hem naar lucht hoorde snakken, doordat hij geen adem kreeg, doordat mama de trappen af holde en over het gras naar de buren rende om bij hen te telefoneren. Het was drie dagen nadat hij het schilderij had ontdekt dat Karl Wammer aan mijn moeder had gegeven. Het was drie dagen nadat hij had ontdekt dat mijn moeder een minnaar had.

Toen de ziekenwagen kwam zat ik nog in bed en kon ik zijn hart horen galopperen. Hij hapte naar lucht. Ik sloot mijn ogen en het was of ik tussen de zuchten door mijn naam herkende.

Alles ging heel erg snel. Ze stormden naar binnen, de trappen op, ze renden in de maat, in een ijzingwekkend effectief tempo.

Toen ze hem naar buiten droegen, stond ik bij de deur en probeerde ik een glimp van zijn gezicht op te vangen. Een van de mannen van de ambulance aaide me over mijn hoofd. Niet dat hij geen haast had, maar hij nam de tijd om me even over mijn hoofd te aaien. En ik nam dat liefkozende gebaar wanhopig in ontvangst, ik strekte me er als een krolse kat naar uit. De man van de ambulance bleef even staan. Seconden. Seconden slechts, en toen legde hij nog een keer zijn hand op mijn hoofd.

Later hoorde ik dat het een kwestie van seconden was geweest of mijn vader die nacht zou blijven leven of dat hij zou sterven en ik maakte steeds weer diezelfde beweging (ik strekte me uit naar een imaginaire hand, terwijl ik de tijd opnam). Die belachelijke beweging, een hand op het hoofd van een kleine jongen leggen, werd een deel van me. Het werd de balans tussen leven en dood.

Het waren slechts seconden, maar dat was precies waar het om was gegaan. Ik heb het mijn moeder vaak horen zeggen. Tegen mensen die ze in de winkel tegenkwam, tegen de medewerkers in mijn vaders boekhandel. Het was een kwestie van seconden, zei ze en ik begreep dat ik iets verschrikkelijks had gedaan.

Mijn vader was weg. Ik was bijna elf en oud genoeg om het te begrijpen. Ik vroeg mijn moeder of hij nog iets had gezegd voordat hij stierf en ze kromp ineen alsof ze zich plotseling iets herinnerde, maar ze zei niets.

En nu was mijn moeder dood. Voor mij was ze al heel lang verdwenen, maar dit keer ging ze echt weg. Ik keek of we alleen waren voordat ik haar naam gebruikte. Niet mama, maar Anna.

‘Anna,’ zei ik, terwijl mijn hand trilde.‘Anna, Anna, Anna.’

Het was absoluut niet onverwacht. De kanker was in eerste instantie in haar maag ontdekt en had zich geleidelijk uitgezaaid. Van tijd tot tijd waren er artsen of mensen met warme handen geweest die zeiden dat er nog hoop was. Maar toen bereikten de metastases haar lever. Er was niets meer aan te doen, ik begreep het en had me daar in de loop van de laatste maanden bij neergelegd, dat ze zou weggaan, en zoals gezegd was ze eigenlijk al heel lang weg.

Ik had haar vaak opgezocht. Altijd met dezelfde brandende vragen voor op mijn tong, maar ik had ze niet durven stellen. Had haar niet in verlegenheid durven brengen. Ik kon me niet herinneren dat ze na mijn vaders dood ooit nog een woord over haar minnaar had gezegd en waarschijnlijk wilde ze er ook nu niet over praten. Ze was afwezig door de morfine, bijna onbereikbaar. Ze zei dingen die ik niet begreep. Ze praatte met God.

Toen ik jonger was zei ze altijd dat ze onmogelijk in een God kon geloven. Niet nadat hij mijn vader alleen maar had gered om hem daarna alsnog te halen, op die onheilspellende, onverwachte manier. Dat woord gebruikte ze als het om papa ging: halen. De keus van het werkwoord gaf aan dat ze nog steeds geloofde, dat ze een soort dialoog met God voerde, een God die verre van goed was en de mensen haalde die mijn moeder liefhad, die hen als vruchten van een boom plukte. Ik vond het prettig dat ze zo sprak. Dat betekende dat ze van mijn vader had gehouden, dat ze boos was op de God die hem van haar had afgenomen.

Maar de laatste tijd had ze vrede met hem gesloten. Ze keerde terug naar haar geloof. Ze vroeg me liedboeken mee te nemen, en de bijbel. En zolang ze ertoe in staat was, las ze daar elke avond in. Toen ik de laatste keer bij haar op bezoek was, had ze zelfs geprobeerd me te zegenen. Onverwachts had ze haar magere handen op mijn hoofd gelegd en gezegd: ‘God zegene je, mijn kind.’
    Het was een wonderlijk voorval, bijna pijnlijk, ik sloot mijn ogen en probeerde me haar voor te stellen toen ze nog jong en sterk was. Klein en sterk. Haar stem trilde alsof ze in een soort extase was en het verbaasde me dat haar handen zo slap waren terwijl haar stem zo krachtig was, bijna siste.

Ik heb haar nooit over mijn ogen verteld. Toen me duidelijk werd dat ze niet lang genoeg zou leven om nog dingen te zien die ik niet meer zou zien, besloot ik er niets over te zeggen. Ze zou zich misschien onnodig zorgen maken, dacht ik. Dat was natuurlijk ijdele hoop. Het was lang geleden dat mijn moeder zich zorgen om mij had gemaakt.

Ze had dit keer meer dan een maand in het ziekenhuis gelegen. In die tijd was ik vaak in haar flat geweest om dingen te halen waar ze om had gevraagd. Breiwerk, boeken, wat afleiding om de wachttijd in het ziekenhuis door te komen.

Mama gaf me instructies. De derde la van links, in de mand onder de bank, in de kast in de slaapkamer. Ik deed altijd precies wat ze zei, ging naar binnen en volgde haar aanwijzingen stipt, ik haalde wat ik moest hebben en verliet de flat zo snel mogelijk weer. Het was geen aangenaam gevoel om daar zonder haar te zijn.

Nu ze weg was voelde ik het nog sterker. Bij elke la die ik opentrok, elke kastdeur die openging, moest ik over mijn schouder kijken, alsof ik een dief was of een indringer tussen wat nu rechtmatig mijn eigendom was.

In het berghok stonden twee schilderijen, oranje met zwart. De schilderijen leken verbazingwekkend veel op elkaar. Ze stelden twee hoofden voor die elkaar aanstaarden. Het lag voor de hand te denken dat het ene van een man was en het andere van een vrouw. De gezichtsuitdrukkingen waren niet te onderscheiden, de hoofden waren niet meer dan silhouetten, zwart tegen een feloranje achtergrond.

Het ene schilderij, met de lijst, heet Contact en is geschilderd door Karl Wammer. Het andere is een kopie, geschilderd door mijn vader, met een iets grovere penseelstreek en waarschijnlijk met grote inspanning, drie dagen voor zijn dood.

Ik draaide mijn vaders schilderij om en las: Voor mijn vrouw, die bemind wordt.

Achter op Karl Wammers schilderij staat: Voor Anna, die ik bemin.