De dag na mijn vaders begrafenis is het stil. Ik loop over het schoolplein. De jongens die bij het fonteintje rondhangen, pakken mijn muts niet af om hem zoals anders hoog in de vuurrode eikenbomen te gooien. Ik hoor dat ze ophouden met praten als ik langsloop. Dat is gek. Ik vind het niet prettig. Ik wil dat ze mijn muts afpakken en roepen dat ik een jezusmoordenaar ben, maar ze roepen niets, laten me gewoon doorlopen, met die verpletterende stilte achter mijn rug.
Tijdens de les komt de juf naar mijn bank toe en slaat een arm om mijn schouders.
‘Ik begrijp dat je het nu moeilijk hebt,’ zeg ze.‘Het is niet erg als je huilt, hoor.’
Ik knik, maar kijk haar niet aan. Ik heb geen zin om te huilen. Het enige wat ik wil, is vergeten. De stilte vergeten, papa’s gezicht vergeten, dat zowel rood als bleek was toen hij op de brancard lag, slechts enkele straten verwijderd van de dood. Ik wil vergeten wat mama allemaal heeft gedaan. Ik wil vergeten hoe ze de hele zomer straalde, hoe ze neuriede en met de limonadekan morste, vergeten dat ze ergens anders was dan in onze tuin. En ik wil vooral mijn eigen verraad vergeten.
Ik heb geen zin om in de pauze naar buiten te gaan. Natuurlijk kon ik de juf vragen of ik binnen mocht blijven, zeggen dat ik, nu mijn vader dood is, alleen nog maar bij de lekkende radiator in de klas wil zitten huilen. De juf zou het begrijpen en zeggen dat dat wel mag, maar ik vraag het niet aan de juf. Ik loop meteen naar het kamertje boven aan de trap, waar alle platen van dieren en planten worden opgeborgen. Net als ik het haakje van de deur doe, komt Bindersen, de conrector eraan. Iedereen is bang voor hem. Hij tilt de leerlingen altijd aan hun oren op en geeft bij het minste of geringste briefjes mee voor thuis. Het is een opluchting om hem te zien. Bindersen kan het onmogelijk weten van mijn vader, boekhandelaar Altman, de jood die in christelijke aarde is begraven. Bindersen kan de oorverdovende stilte doorbreken. Hij kan me bij mijn oor pakken, me van de trap af gooien en ik zal schreeuwen en geluid maken. De stilte zal moeten wijken voor het geluid van mijn lichaam dat over de treden omlaag dendert.
Ik buig mijn hoofd naar links om mijn rechteroor te ontbloten, zodat Bindersen er goed bij kan, me de drie trappen af kan trekken en me met een paar striemende waarschuwingen het schoolplein op kan gooien. Ik sluit mijn ogen en wacht tot ik van de grond wordt getild, wacht op de stekende pijn, maar die komt niet. Ik vlieg niet zoals verwacht de trappen af. De grote man voor wie iedereen zo bang is, hurkt hijgend neer. Hij legt zijn enorme, behaarde hand op mijn hoofd en zegt: ‘Het leven is niet gemakkelijk, jongen. Daar kun je maar beter meteen achter komen.’
Dan komt hij met veel moeite overeind. Zijn kuiten trillen onder het ribfluweel, alsof ze weigeren hem te dragen. En hij loopt verder. Bindersen loopt verder omhoog naar de zolder, zonder mijn oor zelfs maar te hebben aangeraakt.
Ik sluip naar buiten.
De rest van de pauze sta ik in het regenschuurtje, hoewel de lucht helderblauw is, zonder een druppel regen. Ik sta altijd in het regenschuurtje. Het schoolplein is vergeven van de suizende trefballen, trillende elastieken en gillende kinderen, maar ik hoor niets. De stilte heeft zich in me vastgebeten.
Vlak voordat de bel gaat, komt Viktoria naar me toe.
‘Hoe was het?’ vraagt ze.
Ik ben blij dat er iemand zo tegen me praat. Nieuwsgierig en direct. Zolang ik op school zit, heeft niemand ooit zo tegen me gepraat.
‘Niets bijzonders. De lijkwagen spuugde uitlaatgassen uit. Ik moest hoesten,’ zei ik.
‘Mijn vader is ook dood,’ gaat Viktoria verder. ‘Hij is al drie jaar dood.’
‘Mis je hem?’
‘Natuurlijk, maar het ergste is dat we geen geld hebben. Mijn vader verdiende het geld, weet je. Hij werkte op het Directoraat.’
‘Wat is het Directoraat?’
‘Dat weet ik niet precies. Mama werkt nu in het warenhuis, op de parfumafdeling.’
Viktoria trekt de mouw van haar jack omhoog en laat me de rug van haar hand ruiken.
‘Ik krijg proefflesjes, maar ze verdient niet veel geld. Ik heb twee jongere broertjes.’
Haar blauwe ogen stralen iets hopeloos uit. Haar blonde haren zijn strak in haar nek gevlochten en haar mond is groot en ernstig.
‘Hoe lang duurt het?’ vraag ik.
‘Wat?’
‘De stilte.’
Ik vertel haar over Bindersen. Dat zelfs Bindersen me vriendelijk en ontwijkend aankeek, dat hij me er niet uit gooide, maar me met dezelfde stilte omringde als alle anderen.
‘Uiteindelijk vergeten ze het wel.’
‘Wat is er met je vader gebeurd?’ vraag ik, voornamelijk om maar iets te zeggen.
Ik wil niet dat ze weggaat. Ik wil dat dit moment voortduurt. Ik ken niemand met wie ik op deze manier kan praten.
‘Hij draaide met natte handen een nieuw peertje in de lamp. Daar ga je dood van,’ zegt ze ernstig, terwijl ze de blonde vlecht om haar wijsvinger wikkelt.
‘En jouw vader?’
‘Hij is doodgegaan aan een schilderij.’
‘Een schilderij?’
Ze kijkt onzeker naar me op en ik krijg het plotseling benauwd. Heel even was het mogelijk geweest om alles te vertellen, maar op het moment dat ik Karl Wammers schilderij noem, begrijp ik dat ik te ver ben gegaan, dat sommige dingen zich niet laten vertellen, tegen niemand. Het schilderij was mijn vaders dood geworden en nu hadden we thuis twee van die schilderijen. Ze hingen geen van beide aan de muur. Ze stonden als een muur tussen mij en mijn moeder in het berghok, een muur tussen leven en dood.
‘Je kunt toch zeker niet doodgaan aan een schilderij?’
‘Wel als je een slecht hart hebt,’ antwoord ik en Viktoria vraagt niet verder.
En dat is zo fijn aan haar. Ze weet wanneer je niet verder moet vragen.
Hierna praten we elke dag in het regenschuurtje. Zolang het niet regent zijn we helemaal alleen.