14
Afhankelijkheid, dat was het ergste. Afwachten wat een ander deed, zonder ook maar op één punt in te kunnen grijpen. Wat zei zijn moeder ook alweer altijd? Blijf nou maar rustig zitten, ik zal het wel doen. Als ik jou je gang laat gaan, moet ik het straks toch weer allemaal over doen. En als hij van zijn stoel kwam om zelf actie te ondernemen, pakte ze hem bij zijn oor waar ze aan draaide alsof het een vleugelmoer was. Hij moest nu ook zijn ziel in lijdzaamheid bezitten, hopen dat Magda niet in de fout zou gaan. Aan haar stem had hij gehoord hoe wankel het evenwicht was. Kon je eigenlijk wel spreken van een evenwicht?
Hij liep door de kamer en probeerde de wijzers van de klok vooruit te kijken. Ze kon nu elk moment bellen. In gedachten riep hij haar op, probeerde haar te controleren, naar zich toe te dwingen, maar hij kende zijn machteloosheid in de transcendente sfeer. Een paar jaar geleden had hij zich, daartoe aangespoord door een wat lange lijzige vrouw die ook lid was van de Vereniging, aangesloten bij een therapeutisch georiënteerd groepje mensen die hun heil zochten in allerlei oosterse mentale technieken. Ze heette Iris. Hij had eerst wel iets in haar gezien. Haar ontwijkende lach, de wegvluchtende ogen, het lichaam dat zich liet vermoeden onder de grote lappen stof, hadden, bijna ondanks alles, zijn lust opgewekt. Hij hoorde haar al vragen om voorzichtig te zijn, haar geen pijn te doen. De ogen die steeds meer leken op die van een angstig dier. Zijn opkomende affectie was gedempt toen hij met haar en vijf anderen in lotushouding in een kring zittend, op een eentonige melodie een onverstaanbare spreuk moest zingen of zeggen, steeds maar weer dezelfde spreuk, zijn handen moest uitstrekken en de ruimte voelen – alsof er verdomme wat te voelen was aan de ruimte -, in de ruimte opgaan, zijn eigen lichaam moest laten oplossen in de oneindige moeder die de ruimte was om daarna zichzelf gereinigd terug te kunnen vinden. Hij kreeg pijn in zijn rug van de lotushouding en hij wilde juist zijn lichaam helemaal niet kwijtraken en zeker niet laten reinigen, wat dat dan ook mocht betekenen. Na afloop had hij Iris naar huis gebracht. De behoefte om haar te straffen was bijna onbedwingbaar. Hij had zijn hand al op haar arm, maar ze was razendsnel de auto uit toen hij eenmaal stalstond, nog schichtiger kijkend dan anders. Een paar weken later had ze bedankt voor de Vereniging, die ze ‘niet spiritueel genoeg’ vond.
Gelukkig leek Magda in dit soort mystieke, oosterse dingen niet geïnteresseerd. Ze had een rationele instelling, maar wel gevoelig en kwetsbaar. Misschien te kwetsbaar. Daar zou Miltenburg wel eens gebruik van kunnen maken.
Ze belde tegen halftien. Stotterend en hakkelend probeerde ze te vertellen wat er was gebeurd, maar er viel niets zinnigs te reconstrueren uit die verbale puinhoop. Ze had zich natuurlijk in de nesten gewerkt. Maar hoe erg zou het zijn? Was alles verloren? Hij moest naar haar toe. Nood brak wetten, en dit was zeker een noodgeval. Hij vroeg hoe lang geleden Miltenburg was weggegaan. Vijf minuten ongeveer.
‘Blijf gewoon rustig zitten, doe geen gekke dingen, ik kom eraan.’
Ze deed open, hij stapte naar binnen en ze viel meteen als een topzware, willoze etalagepop tegen hem aan. Hij sloeg bijna achterover de galerij op.
‘Stil maar, stil maar,’ zei hij. ‘Het komt allemaal goed.’
Haar betraande gezicht streek tegen het zijne. Hij voelde haar weke huillichaam. Zo moest het zijn. Vooruit Magda, klem je vast. Hij zou haar beschermen en beheersen. Wankelend liepen ze naar de kamer. Hij liet haar op de bank neerzijgen en ging naast haar zitten.
‘Vertel nou maar eens wat er gebeurd is.’
Ze begon een zin, maar de tranen haalden haar weer in. Verdomme, beheers je. Je kunt toch wel zeggen wat er is voorgevallen. Het ongeduld rees in zijn lichaam. Hij pakte haar armen beet, en verlangde ernaar om haar eens flink door elkaar te schudden. Een flinke klets tegen haar wang zou nog beter zijn om haar weer naar de realiteit terug te voeren. Hoe zou ze reageren? Bang? Kwaad? Geschokt? Verpestte hij dan meteen al zijn kansen?
Hij verstevigde zijn greep. ‘Vertel nou, Magda.’
In losse brokken kwam het verhaal er uit. Nee, goddank, ze had niets gezegd over hem, ook niet dat Witteveen die avond bij haar was geweest. Het ging er alleen maar om dat haar buurvrouw haar ’s avonds de flat binnen had zien gaan. Rond het tijdstip waarop Witteveen ongeveer moest zijn vermoord. Dat had ze niet kunnen ontkennen, terwijl ze eerder had beweerd dat ze de hele avond thuis was geweest. En nu geloofde Miltenburg natuurlijk helemaal niets meer van wat ze had gezegd. Alles kon wel gelogen zijn. Hij zou haar niet meer vertrouwen.
Haar lichaam helde weer sterk over naar het zijne. Ze nestelde zich tegen hem aan. Wat was hij nu? Een grote broer die haar beschermde tegen de boze buitenwereld of een potentiële geliefde die haar troostte? Of konden die twee personen vloeiend in elkaar overlopen? Hoefde er geen grens te liggen tussen beschermen en troosten, en ook niet tussen troosten en liefhebben?
Hij liet zijn hand over haar arm glijden, pakte haar hand en zei weer: ‘Stil maar, het komt wel goed.’
‘Denk je echt?’ vroeg ze met rode knipperende ogen. Ze haalde sniffend haar neus op.
‘Natuurlijk, ik weet ’t zeker.’
‘Als ik jou niet had… ik bedoel, als jij er niet was, dan… dan wist ik helemaal niet meer wat ik moest doen.’
Hij liet zijn vingers over haar hand gaan, de proloog voor een streling. Ze trok niet terug, maar bleef hem dankbaar aankijken. Nu niet te ver gaan, niets forceren. Anders kroop ze meteen terug in haar schulp van afweer en angst. Langzaam, langzaam, langs lijnen van geleidelijkheid moest hij haar de kans geven om eraan te wennen.
Hij pakte haar hand in de zijne. ‘Het is goed wat je gedaan hebt. Je kon niet anders. Wie weet in wat voor ellendige toestanden je verzeild zou raken als je had verteld dat-ie hier ook binnen is geweest die maandagavond… of dat ik hier was. Ik heb toen alleen maar geprobeerd om je te helpen, en ja… als ’t er dan op uitdraait dat ik ook nog bij zoiets betrokken zou raken, bij een moord, dat zou ik wel heel erg vervelend vinden… dat begrijp je toch wel?’
Ze knikte.
‘Je hebt ’t heel goed gedaan.’
Ze keek hem dankbaar aan. Er glansde weer een beetje licht in haar ogen. ‘Echt waar?’
‘Echt waar. Je bent dapper geweest. Ik ben trots op je.’
Ze sloeg in een verrassend wilde beweging haar armen om hem heen, klemde zich aan hem vast. Zijn mond lag tegen haar hoofd. Hij beroerde met zijn lippen haar rechterslaap, proefde haar. Een licht zoute, bittere smaak. Zijn lippen tastten proevend verder. Haar wang, haar neus. Voorzichtig nu. Dit was een zachtheid die om iets hards vroeg. Hij zocht haar mond, maar het leek of ze haar gezicht een beetje wegdraaide. Hij trok haar nog steviger naar zich toe en fluisterde haar naam. Haar mond kwam nu ook omhoog, leek de zijne te zoeken.
Ze raakten elkaar. Hij voelde haar lippen, zacht en vochtig, liet zich bijna meevoeren, maar kon zich er nog net van weerhouden om zijn tong schaamteloos en hard bij haar naar binnen te laten dringen. Ze zoenden als twaalfjarigen, maar er lag een lokkende belofte achter van meer, veel meer. Het was jammer dat ze nogal plat was. Maar misschien zag ze er nog lief en onschuldig uit, pril en meisjesachtig, als ze zich van haar kleren ontdeed. Dat zou gebeuren, dat was zeker. Ze had nu de eerste stap gezet en kon niet meer terug. Wie die eerste stap deed, moest verder lopen, een terugkeer was onmogelijk. Hij drukte zijn mond weer tegen de hare. Zou ze niet weten dat ze hiermee bezegelde wat er verder ging gebeuren? Strelend liet hij zijn hand over haar rug gaan. Hij voelde de bandjes van een beha. Waarom was het zo verleidelijk om het elastiek hard te laten klappen tegen haar rug?
Ze liet haar hoofd tegen zijn schouder rusten alsof ze volkomen tevreden was en van deze momenten intens wilde genieten. Ze zuchtte diep. Vanavond zat er niet meer in. Hij moest het laten rijpen en groeien. Ze had tijd nodig.
Minutenlang zaten ze zo naast elkaar tot ze de stilte verbrak. ‘Miltenburg heeft nog iets gezegd. De pet die Freek altijd op had als het een beetje koud was, die pet die is weg. Spoorloos verdwenen. De kinderen die hem ontdekt hebben weten er ook niks van, die zeggen dat ze ’m niet gezien hebben. Hij vroeg of ik enig idee had waar-ie was. Eigenlijk een gekke vraag, hoe kan ik dat nou weten? Maar hij keek me weer aan met zo’n blik van je weet meer dan je zegt, vertel ’t maar…’
Even leek het of ze opnieuw door het dunne laagje van haar zelfbeheersing zou breken. Hij verstevigde de druk van zijn arm om haar schouder, en ze herstelde zich.
‘Maar ik zei natuurlijk dat ik geen flauw benul had. Weet je nog of-ie die pet op had toen-ie hier was?’
‘Niet toen ik er was, toen in ieder geval niet.’
Ze keek nadenkend voor zich uit. ‘Hij had hem natuurlijk afgezet, ergens neergelegd.’
Ze keek om zich heen alsof het hoofddeksel nu nog in de kamer zou kunnen liggen.
‘Morgen is de begrafenis,’ zei ze. ‘Ik moet er eigenlijk naartoe. Op een bepaalde manier heb ik het gevoel dat ik er naartoe moet.’
‘Ik wou dat ik met je mee kon, maar het lijkt me niet zo goed als mensen me daar met jou zien.’
Ze schudde haar hoofd.
Hij zag de kist voor zich met boven op een immense krans de pet. Langzaam zakte het gevaarte het graf in. De pompoen bleef het langste zichtbaar.
Hij staarde minutenlang naar de bureaulamp. Met zelfplakkende memopapiertjes waren er bijna tien verschillende berichtjes en reminders aan bevestigd. Dit heette dan een middelgrote stad te zijn, maar de misdaad leek meer dan middelgroot. In Deventer waren er laatst collega’s in opstand gekomen; ze namen het niet meer. Misschien zou dat hier ook eens moeten gebeuren. Aanvankelijk hadden ze met z’n twaalven op de zaak Witteveen gezeten. Toen het buurtonderzoek eenmaal was afgerond, de spaarzame familie en alle kennissen van het slachtoffer waren verhoord, was hij per dag iemand kwijtgeraakt. Nu werkten alleen Brands en hijzelf er nog aan. Het leek een kwestie van wachten te zijn geworden, gewoon wachten tot er iets zou gebeuren, tot iemand zijn mond voorbij zou praten, tot die pet zou worden gevonden. Zo ging het bijna altijd. Het was wel frustrerend: je was volstrekt afhankelijk van het toeval.
Dat bibliotheekboek moest iets te betekenen hebben. Maar wat? Welke functie kon hij eraan toekennen? En dat meisje Koopmans, dat bange vogeltje, die moest er ook meer van weten. Die zou op een dag misschien gewoon naar hem toekomen, en het hele verhaal op een presenteerblaadje aanbieden. Alstublieft, dankuwel, graag gedaan. Ondertussen stroomden er andere zaken over zijn bureau. Misdaad was nog tot daar aan toe, maar waarom konden mensen dat niet een beetje keurig over de tijd distribueren, waarom moest altijd alles tegelijk gebeuren, en daarna weer een hele tijd niets?
De oplossing van een misdrijf had zijn tijd nodig. Het ging niet direct om het aantal uren, maar eerder om het ritme van de activiteiten, de hoeveelheid aandacht en energie die je erin kon investeren. Hij zou voor de zaak-Witteveen het liefst weken uittrekken, maar het moest allemaal snel-snel. Nog even vlug dit en nog even vlug dat. Zo forceerde je het alleen maar, en dat leverde veel splinters, losse brokken en andere ellende op.
Brands was nu naar de Groene Winkel: een overval. Straks zou hij er zelf ook naartoe moeten. De overvaller was vlak voor zes uur binnengekomen. De eigenaar, ene Roel Roos, had net de kas opgemaakt, dus het geld lag keurig klaar. De man schoot een keer in het plafond, Roos liet zich op de grond vallen, en de man had in een paar grepen het papiergeld gepakt. Dat was ook de kas opmaken, maar dan op een andere manier.
Hij had zelf de bestolen winkelier aan de telefoon gehad. ‘Waarom doen mensen nou zoiets?’ had Roos gevraagd. ‘Die man zag er zo aardig uit, heel gewoon, ik dacht dat het een klant was.’
Met een beetje geluk konden ze een goede beschrijving krijgen. Dan was het verder een kwestie van zoeken en afwachten. Vooral weer afwachten.
Een stuk of vijftien mensen woonden de dienst bij. Ze waren vooraan op een kluitje bij elkaar gekropen. Zelf was ze op de achterste bank gaan zitten. De kerk was nauwelijks verwarmd. De dood was al voelbaar. Straks zou ze Aarts niet kunnen ontlopen. Hij preekte nu over het kwaad in de wereld en de troost die gevonden kon worden bij de Heer. Keek hij haar speciaal aan? Lag er echt een beschuldiging in zijn blik besloten?
Plotseling wist ze het zeker. Nooit zou ze hier meer komen. Ze had niets tegen het geloof, voelde ook een verlangen naar iets hogers dat haar zou kunnen steunen en helpen, waar ze zich volledig in zou kunnen verliezen zonder zich zorgen te hoeven maken. Maar dit gebouw en deze mensen! Hier ging een bijna versluierde, maar daardoor des te gruwelijker dreiging van uit. Het was wel duidelijk waarom Freek zich er zo thuis had gevoeld. Hier lagen zijn onwrikbare zekerheden, stuk voor stuk gepersonifieerd in de stijve, in zichzelf gesloten mensen die hier kwamen. Hier ontmoette hij elke zondag mevrouw Admiraal, de vriendin van zijn moeder, en ze zou hem steeds even vriendelijk toeknikken. Hier maakte hij een praatje met de oude meneer Tervoort, die bijna helemaal doof was, maar toch net deed of hij precies verstond wat je zei. Hij had nog net begrepen dat Freek moeilijkheden op zijn werk had, en bleef maar herhalen dat bazen lastig konden zijn, waarna steevast een verhaal volgde over een arbeidsconflict waar hijzelf bij betrokken was geweest. Magda had het vele malen met weerzin aangehoord. Freek bleef steeds welwillend luisteren. ‘Die mensen hebben ook behoefte aan wat belangstelling,’ had hij tegen haar gezegd. Terwijl Freek normaal in gezelschap stug en op zijn hoede leek, converseerde hij vrijuit met de half of heel bejaarde kerkgangers. Jongeren waren er nauwelijks, hoewel Aarts graag mocht doen of hij helemaal van deze tijd was en midden in het moderne leven stond.
Daar lag Freek. Er kwam nu geen woord meer over zijn lippen. Ze mocht het niet ontlopen, ze moest eraan denken, zich er een voorstelling van maken hoe hij daar lag. Dat was de enige manier om de dromen te stoppen, om de nachtmerries uit te bannen. Vannacht had ze hem nog over het hek van de galerij gewerkt, maar hij bleef hangen, met zijn handen om de betonnen galerijrand geklemd. Hij had geroepen. ‘Help! Help!’ De mensen zouden snel uit hun huizen komen om te zien wat er aan de hand was. Hij moest verdwijnen, hij moest dood. Ze stampte met haar voet op zijn vingers. Schoenen met hakken droeg ze. De puntige hak verwondde zijn vingers. Hij hield het niet meer. Eén hand moest al loslaten. Ze trapte door. Dit was zijn straf; hij had niet beter verdiend. Gillend verdween hij in de diepte.
Dat moest ophouden. Ze werd ’s nachts wakker, en kon nauwelijks meer slapen. Overdag was ze onzeker, trillerig, bijna koortsig. Ze kwam in een cirkel terecht. Omdat het overdag niet goed ging, raakte ze aangeslagen. Ze sliep slecht, zodat haar lichaam niet tot rust kwam. Misschien moest ze dat spul eens proberen waarover ze laatst had gelezen in die folder bij de bijeenkomst van de vereniging. Maar het belangrijkste was dat ze Freek kwijtraakte. Daar, hij lag daar in die kist. Het was afgelopen, voorgoed. Een streep onder het verleden. Ze kon opnieuw beginnen. Maar als ze hem die avond niet had binnengelaten, als ze hem echt helemaal had weten te negeren, dan was er niets aan de hand geweest, dan leefde hij nu nog.
Ze probeerde zich te corrigeren. Ja, natuurlijk, dan vloeide het bloed nog door zijn aderen, dan ademde hij nog, maar dan zou hij ook nog steeds als een wachtsoldaat voor haar flat staan geposteerd, dan zou hij haar lastigvallen met telefoontjes of bezoekjes aan de apotheek. Ze kon zich dus wel schuldig voelen, maar uiteindelijk had ze bereikt wat ze wilde bereiken. Haar wens was vervuld: Freek was verdwenen.
Behalve ’s nachts en soms ook overdag als haar gedachten oncontroleerbaar alle kanten uitschoten en ze dromerig aan de poedervouwmachine stond. Zo was-ie weg, zo was-ie er weer, en de afgestorven gedaante was nog bedreigender dan de levende. Ze had niet in de kist gekeken, maar misschien was dat de enige adequate therapie geweest.
Nu zou hij op kunnen staan, zomaar in één keer. Het was allemaal een medische vergissing geweest. Slechts wat kneuzingen en andere kleine verwondingen. Zijn liefde voor haar had als levenselixer gewerkt. God had een wonder verricht. De kerkgangers zouden sprakeloos zijn. Onder gewijde orgelklanken schreed hij naar haar toe, en pakte haar bij een arm. Ze liepen door het middenpad naar de dominee die hen in de echt zou verbinden. Ze zou de kerk uit moeten vluchten. Waar kon ze naar toe? Naar Cees. Die zou haar vasthouden en bescherming verlenen. Ondanks de kou in het kerkgebouw leek ze nu even zijn warme lichaam te voelen. Vreemd was dat, de lichaamstemperatuur van mensen was bijna gelijk, maar als je in zo’n situatie iemand tegen je aandrukte, leek het of die ander veel meer warmte uitstraalde, zelfs door zijn kleren heen. Ze was misschien te ver gegaan, had te veel intimiteit toegelaten, maar hij had er absoluut geen misbruik van gemaakt. Daar was hij trouwens ook te verlegen en te bescheiden voor. Onhandig maar lief, dacht ze. Lief maar onhandig.
Aarts probeerde via de bekende kromme redeneringen twee tegengestelden met elkaar te verzoenen. Aan de ene kant was het verschrikkelijk en wreed dat Freek gestorven was, weggerukt uit dit aardse bestaan op een barbaarse wijze, maar aan de andere kant was hij nu voor eeuwig bij zijn Schepper. Ongeluk en geluk met elkaar verenigd in een troebel compromis. ‘Gemeente, laat ons bidden.’ Ze deed niet mee, kon geen woorden opdiepen, en hield haar ogen op de kist gericht. Nu zou Cees bij haar moeten aanschuiven in de bank, om haar straks te ondersteunen als ze opstond. Ze had vanochtend niet ontbeten; dat was verkeerd geweest. Het leek of ze van binnen langzaam werd uitgehold, of alle kracht uit haar werd weggezogen.
‘Amen,’ zei Aarts.
Zoals elke keer moest ze weer denken aan het familieverhaal dat wegens enorm succes steeds weer werd geprolongeerd. Toen ze vier jaar was, had ze een keer aan haar moeder gevraagd wat dat betekende, ‘amen’. ‘Zoiets als klaar,’ luidde de verklaring. Nog diezelfde dag had ze, nadat ze gepoept had, keihard vanaf de wc ‘amen’ geroepen.
Iedereen was de kerk al uit toen zij er nog steeds zat. Amen, klaar, het was afgelopen. Ze stond op, schoof de kerkbank uit en voelde nu pas hoe koud ze het had gekregen. Haar tanden klapperden. Ze wankelde, het interieur van de kerk gleed plechtig langzaam naar één kant. Ze probeerde zich overeind te houden, maar de vloer ging een eigen leven leiden. Vertwijfeld greep ze naar de rand van de bank, maar die zette zich juist in beweging. Het kerkgebouw kwam dreigend op haar af. Ze keek om zich heen, zag vanuit een ooghoek Miltenburg haar richting uitlopen. Ze wilde iets roepen, maar het zwart had al bezit van haar genomen, het zwart dat alles wegvaagde wat in haar was.
De telefoon werd niet opgenomen. Nog steeds niet, een repeterende bevestiging van haar afwezigheid. Hij liep door de kamer en verzette een stoel, verschoof een schemerlamp twee centimeter en legde de krant op het oudpapierstapeltje zonder hem werkelijk te hebben gelezen. Met zijn vinger al in de draaischijf bedacht hij dat het onzin was om elke minuut te bellen. Ze was niet thuis, dat was de simpele waarheid. Vandaag was de begrafenis en ze had niets van zich laten horen, geen teken van leven en geen teken van de dood. Ze liet hem volstrekt in onwetendheid over wat er was voorgevallen. Als er iets gebeurd was, natuurlijk.
Hij kende de traditionele filmscène: politie die enigszins op een afstand de begrafenisstoet gadeslaat, om te zien of de dader zich verraadt door een gemarkeerde houding, opvallend gedrag: grote afstand tot de andere rouwenden of juist een centrale plaats die niet in overeenstemming is met de relatie tot de overledene, veel huilen, schrikachtige ogen, een strak gezicht, overdreven formeel, werkelijk alles kon iemand verraden. De belangstellenden liepen in de richting van de volgauto’s, een van de politiemensen, ook donker gekleed, mengde zich onder hen. Zonder dat anderen het merkten, legde hij een hand op de arm van de verdachte en zei met donkere, zachte stem ‘Gaat u even mee?’ Hij of zij keek om zich heen, zag nog een paar onopvallend geklede mannen schijnbaar ongeïnteresseerd toekijken: er was geen ontkomen aan.
Hij draaide nog eens haar nummer. Weer geen gehoor. Ze had hem toch wel even kunnen laten weten waar ze naartoe was. Deze pesterige onzekerheid kon hij nauwelijks verdragen. De onrust stapelde zich in hem op. Hij pakte een kopje, smeet het bijna in de hoek van de kamer, maar dacht bijtijds aan zijn speciale rijtje boeken. Boeken die geen enkele openbare bibliotheek in haar collectie had.