7

 

‘Nee, hoor, geen enkel probleem om je even naar huis te brengen. Eigenlijk kom ik er toch gewoon langs,’ had hij gezegd.

Ze reed in een klein, knus, warm huiskamertje door de stad en lette nauwelijks op wat Cees zei. Hij vertelde iets over zijn werk op de bibliotheek, de verschillende catalogi waar hij verantwoordelijk voor was, de toenemende automatisering.

Ja, je moet je een beetje aanpassen, hè, anders word je een outcast, dan lig je d’r zo uit, dan doe je niet meer mee.’

Ze knikte. Als Freek er nou eens zo over had gedacht, als die zich eens wat soepeler had opgesteld. Maar dan was het Freek niet geweest, dan was hij iemand anders, die misschien al veel eerder een vrouw had gevonden en bij zijn moeder uit huis was gegaan.

‘Jij werkt dus in een apotheek. Bevalt ’t een beetje?’

‘’t Gaat. ’t Is wel afwisselend. Je ziet allerlei mensen en je hebt een soort verantwoordelijkheid.’

‘Ja, als ik iemand het verkeerde boek meegeef, zijn de gevolgen nog wel te overzien, maar de verkeerde pillen…’

Hij keek haar aan. Ze vroeg zich af of hij wel voldoende op het verkeer lette, maar durfde er niets van te zeggen.

‘Heb je wel eens een fout gemaakt?’ vroeg hij. ‘De verkeerde dosis of zo?’

‘Niet dat ik weet.’

Cees vertelde verder over de fouten in zijn werk. Verkeerde signaturen, namen verkeerd gespeld, zoekgeraakte boeken. Als je het zo hoorde, was het een wonder dat er nog wel eens boeken konden worden geleend bij de Openbare Leeszaal, en dat ze ook weer terugkwamen, op de juiste plaats gezet werden, en weer beschikbaar waren voor een volgende lener. Waarom konden ze zo niet uren doorrijden? Ze zakte bijna weg in een aangename halfslaap, de stem van Cees als achtergrondmuziek. Jammer, nog één bocht, dan waren ze bij de flat. Ze deed haar ogen dicht. Hij mocht er niet zijn. Wat zou ze moeten doen als hij er wel stond? Snel de auto uit rennen, de flat in? Maar hij zou haar volgen, haar arm vastpakken. Ze zou zich moeten losrukken. En als er andere mensen in de buurt waren? Hij wilde alleen maar met haar praten, en gisteren had ze hem zelf nog binnen gelaten, toegezegd dat ze hem nog eens wilde ontmoeten, als oude vrienden. De auto kwam tot stalstand. Ze opende haar ogen, zag eerst niets, maar toen ze weer aan het licht van de lantaarnpaal gewend was, ontwaarde ze de bruine regenjas. Met daarboven die belachelijke pet. Freek keek nieuwsgierig de auto in. Ze wilde haar hand voor haar gezicht slaan, het beeld wissen, Cees vragen om door te rijden, alsjeblieft zo ver mogelijk, maar ze staarde sprakeloos naar de man in het schijnsel van de lantaarnpaal.

 

De stapel boeken aan de rechterkant van zijn bureau werd nauwelijks lager. Af en toe pakte hij er één, las mechanisch de naam van de auteur en de titel zonder dat die betekenis kregen. Dan legde hij het boek weer terug, zonder het te hebben ingeschreven. Maandagochtend, er was toch weinig te doen.

‘Cees…’ had ze na een tijdje gezegd.

Ze had al eerder een beetje vreemd gedaan, alsof ze iets van hem wilde. Of had hij zich dat maar verbeeld? Voelde hij zich in zijn eer gestreeld omdat ze hem had gevraagd haar op te halen, omdat ze ook als vanzelfsprekend naast hem was gaan zitten, en hij haar ogen op zich gericht voelde toen hij ‘het financiële plaatje’ probeerde uit te leggen? Hij had gevraagd wat er was.

‘Niks… eh, ik bedoel… eh, ik voel me niet zo lekker, een beetje misselijk. Zou je… zou je even mee willen lopen naar mijn huis? Ik ben wel eens eerder van mijn stokje gegaan, en ik ben bang dat dat weer gebeurt.’

Hij was uitgestapt en had de deur aan haar kant opengedaan. Hij pakte haar hand en voelde hoe klam en koud die was. Klam en koud, zong het nu door zijn hoofd, klam en koud. Hij neuriede even.

‘Hé, Cees, gebeurt er nog wat met die boeken of vind je het zo’n mooi stapeltje dat je het maar intact laat?’ Molenaar stond groot en zwaar, zijn buik bijna op het bureau hangend, voor hem.

Hij keek op. ‘Natuurlijk, sorry, maandagochtend, je weet wel, het weekend nog even verwerken.’

‘Toch word je betaald om boeken te verwerken en niet het weekend. Zitten de nieuwe Mulisch en de nieuwe Van der Heijden er niet tussen? Even kijken, hoeveel hebben we d’r van? Drie en twee, aan de krappe kant.’

‘Zeker als ze weer zo snel gepikt worden. Ik begrijp niet dat je de beveiliging niet kan verbeteren. We lenen geen boeken uit, maar we geven ze weg.’

‘Voer jij die boeken nou maar in,’ zei Molenaar terwijl hij wegliep.

Toen het stapeltje rechts bijna geheel naar links was verplaatst, liet hij zijn blik tastend over het beeldscherm glijden. ‘Het leven uit een dag van Magda,’ had hij blijkbaar ingetypt. Geschrokken haalde hij ‘van Magda’ weg. Wel een mooie titel trouwens. Het leven uit een dag van Magda. Een dag van Magda. Een nacht met Magda.

Toen ze uitstapten, had hij de man nog niet gezien. Magda liep een beetje moeilijk en hij ondersteunde haar. Hij voelde haar lichaamswarmte door haar kleren heen, een vreemde, speciale, geurende warmte.

Bij haar huisdeur zei ze zwakjes ‘Dankjewel’. Hij had gevraagd of ze het zo verder wel zou redden en ze had op die merkwaardig bescheiden manier van haar geknikt. ‘Echt waar?’

‘Echt waar,’ en met de belofte van een glimlach op haar lippen was ze in huis verdwenen.

Vlak bij de auto stond de man plotseling voor hem. ‘Wat moest dat?’

‘Wat moest wat?’

‘Je hebt toch net Magda naar huis gebracht?’ Vanonder de rand van zijn pet fixeerde de man hem.

‘Dat klopt.’

‘Ik geef je het welgemeende advies om met je handen van mijn vriendin af te blijven.’

‘Hè?’

‘Hou je maar niet van de domme. Ik heb je wel gezien met Magda, hoe je d’r vasthield.’

‘Maar ze was…’

De man had hem niet laten uitspreken, greep hem bij zijn jas. Onwillekeurig hield Cees nu de revers van zijn colbertje vast. Hij voelde de pijn weer in zijn nek. ‘Ze is mijn vriendin,’ zei de man.

‘Wil je me loslaten?’

‘Als je zegt dat je d’r met rust laat.’

‘Natuurlijk laat ik haar met rust.’

De man had hem van zich afgeduwd, en hij was ruggelings tegen zijn auto beland. Hij voelde nog de pijnlijke plek waar het zijspiegeltje in zijn rug had gestoken. Die kerel was echt knettergek geweest, een psychopaat, een waanzinnige. En hij had het blijkbaar op Magda begrepen. Of liep hij rond om elke man die hij met een vrouw had gezien te bedreigen? Kreeg hij daar misschien een kick van, kwam hij zo aan zijn gerief?

Hij vroeg zich af of hij Magda vandaag op kon bellen. Gewoon informeren hoe het met haar ging, verder niks bijzonders. Kon hij ook iets zeggen over de scène met de man? ‘Toen ik in de auto wilde stappen, gebeurde er toch iets geks. Er kwam een man aanzetten, een bruine regenjas aan en een pet op, je weet wel, met zo’n pompoen, en die…’ Wat was er aan de hand? Een dag van Magda, een nacht met Magda. Ze was niet onaantrekkelijk, ze zag er zelfs aardig uit.

‘Zit niet zo in jezelf te mompelen, Cees,’ zei Molenaar die plotseling weer voor zijn bureau was verschenen, ‘zo word je echt het cliché van de alleenwonende, al wat oudere, eenzelvige man. ’t Is wel leuk hoor, zo’n excentriek type onder het personeel, het houdt de zaak een beetje levendig, maar het moet niet te erg worden, want dan schrikt het de klanten af. Ah, ik zie dat je Mulisch en Van der Heijden al hebt ingeschreven, mooi, dan neem ik een exemplaar mee voor thuis.’ Molenaar pakte de twee boeken en liep weg.

‘Je wordt dik,’ zei hij tegen de spekkige rug van Molenaar. ‘Wanneer ga je vermageren?’

‘Zodra mijn vrouw wat minder lekker gaat koken.’

Molenaar draaide zich om en sloeg met zijn vlakke hand op de forse buik die maar net omspannen werd door zijn overhemd. Er zou elk moment een knoopje af kunnen springen. Obsceen, dacht Cees, en zo’n man is directeur terwijl ik ook beschikbaar was. Goed, ik had de papieren niet allemaal, maar wel de kwaliteiten. En zeker het uiterlijk. Zo’n hollebolle Gijs als directeur, dat is toch nauwelijks representatief te noemen.

 

De wekker was afgelopen, maar ze bleef in bed liggen . Freek zou weer op de loer staan. Natuurlijk zou hij haar vragen wat ze gisteravond met Cees had gemoeten. Hij zou denken dat ze iemand anders had. Maar misschien was dat ook het beste, en schrikte het hem een beetje af. Of juist niet, werd hij dan nog fanatieker en agressiever.

Ze kwam kreunend uit bed. Die twee glazen wijn hadden gisteravond wél een positief effect gehad. De oprispingen van haar zenuwen waren erdoor gesmoord, en ze was zomaar in slaap gevallen, een donker, zwart gat, waaruit ze zich nu moeizaam probeerde naar boven te werken. Zou de politie niets kunnen doen? Beging Freek een overtreding of bevond hij zich keurig binnen de perken van de wet? Hij was zelf waarschijnlijk al nagegaan wat wel en niet mocht. ‘Ik had rechten moeten studeren,’ had hij verschillende keren gezegd, ‘dan lachte ik ze nu allemaal uit met hun mavo en hun havo. Maar ja, zo ging dat niet bij ons thuis, ik moest zo vlug mogelijk verdienen.’

De douche bracht enige verheldering. Ze ontbeet snel. Als hij haar weer lastigviel, zou ze hem lik op stuk geven. Ze zou het zich niet meer laten aanleunen. Aanval is de beste verdediging. Hoe zou hij reageren als ze hem op de openbare weg de huid vol schold? De schande, dat mensen dat hoorden! Hoe ver zou ze durven gaan? Op zo’n kruispunt, tussen alle wachtende fietsers voor het stoplicht, zeggen dat het niets betekende dat ze met elkaar naar bed waren geweest, dat het een vergissing was geweest? Kon ze dat over haar lippen krijgen? Ze oefende even, zei het zinnetje tien keer achter elkaar, daarna nog een keer met ‘gevreeën’ in plaats van ‘naar bed geweest’ en zelfs een keer met ‘geneukt’. Maar dat laatste zou ze in het openbaar nooit durven.

Pas toen ze in het berghok stond, wist ze weer dat haar fiets gestolen was.

‘Godverdomme!’ riep ze. Het luchtte wel op, maar ze schaamde zich toch.

‘Is er iets?’ vroeg een man die achter haar stond.

Geschrokken keek ze om. Het was een flatbewoner, iemand van haar galerij, een man van rond de zestig die haar altijd vriendelijk groette.

‘Mijn fiets is gestolen,’ zei ze.

‘Hier, uit de box vandaan?’

‘Nee, eerder al, maar ik was het even vergeten, en nou kom ik hier, en dan, ja…’

‘Dan valt het even tegen.’

Ze voelde hoe haar woede zich langzaam verdunde. Deze man was ook zo vriendelijk. Alle mannen behalve Freek waren aardig. Waarom had ze juist die rotzak getroffen?

‘Zo te zien zou u de dief wel kunnen vermoorden.’

‘Zegt u dat wel.’

 

Met stroeve, harde gebaren pakte ze de flesjes, doosjes en tubes. Ze was kwaad op iedereen en het meest op zichzelf. De hele busrit had ze met een rood hoofd gezeten, enkele tientallen paren ogen op zich gericht wetend.

Elwine vroeg wat er was.

‘Niks.’

‘Dat hoor ik aan je stem en dat zie ik aan je ogen. Het gaat uitstekend en ze barstte in huilen uit.’

‘Ik huil niet.’

‘Je kan niet eens meer janken, je hebt je tranen al ingeslikt, dat is nog veel erger.’

‘Laat me nou maar.’

‘Weet je ’t zeker?’

‘Natuurlijk weet ik ’t zeker.’

Elwine keek haar onderzoekend aan. Het zou wel goedbedoeld zijn, maar waarom moest ze zich altijd overal mee bemoeien? Er kon niets gebeuren in de apotheek of ze zat erbovenop. Er kwam een patiënt binnen en Elwine ging naar voren. Gelukkig, ze zou er nu niet over kunnen praten. Eén woord was voldoende om de stuwdam van haar verdriet open te breken. Dan barstte het onstuitbaar los.

Ze had het gezegd, maar te laat, pas terwijl hij in de bus naast haar stond. Op straat had hij haar meteen aangeklampt.

‘Magda, hoe kan je me dit aandoen? Een andere man…’

Zwijgend was ze verder gelopen. Zijn hand, die op haar arm lag als een lastig insect, had ze met een driftig gebaar afgeschud. Even was hij achtergebleven, maar toen kwam hij weer op een sukkeldrafje achter haar aan.

‘Als het niks is met die man van gisteravond, die man in die auto, zeg het dan Magda. Het doet zo’n pijn.’ Het leek of hij hier op straat in huilen uit zou barsten. Zo had ze hem nog nooit meegemaakt. ‘Dat mag je me niet aandoen, Magda, daarvoor is onze band te sterk. Magda, alsjeblieft…’

In zijn stem hoorde ze een snik. Ze had hem nog nooit zien huilen. Hij kon het blijkbaar wel. Haastig liep ze door. Gelukkig, de bushalte. Ze ging tussen een paar andere mensen in staan, zo dat hij haar moeilijk kon benaderen.

Hoewel er nog een paar banken leeg waren, schoof ze naast een andere vrouw die nors haar boodschappentas op schoot zette. Freek ging naast haar staan. Hij boog zich naar voren en herhaalde fluisterend zijn bezwerende zinnen. ‘Alsjeblieft, Magda, doe me dat niet aan.’

Alsof door het repeteren thuis de woorden nog vooraan in haar mond zaten, schoten ze zomaar naar buiten, ongecontroleerd, bijna buiten haar eigen wil om: ‘Je moet niet denken dat het iets te betekenen heeft dat we met elkaar naar bed zijn geweest. Dat was een regelrechte vergissing.’

Ze bleef recht voor zich uit kijken.

‘Magda, Magda,’ had hij nog gezegd.

De bus stopte bij een halte. Freek was naar buiten gestrompeld. Vreemd, gevoelens van triomf bleven uit. Des te scherper sneed de schaamte door haar hart. En de angst. Want hij zou terugkomen. Plotseling wist ze het zeker. Hij liet haar nooit meer gaan. Altijd zou ze zijn blik zien, zijn aanwezigheid voelen, de geur die om hem heen hing ruiken. Met wat ze gezegd had, had ze tegelijk geïmpliceerd dat ze een relatie had met Cees, dat ze met Cees had geslapen. Tot die interpretatie zou zijn achterdocht en wanhoop hem leiden.

Hij moest weg, hij moest verdwijnen, helemaal weg, weg, weg.

De grote glazen pot gleed uit haar krachteloze handen. De pot bleef heel, maar honderden pillen kletterden hatelijk over de vloer.

‘Dood,’ jankte ze, ‘hij moet dood.’

 

Het was een verkeerd moment, klaarlichte dag, halfelf ’s ochtends, allerlei mensen die de deur uitgingen om boodschappen te doen, maar hij had het geld nodig, nu meteen. Het dreinde door zijn lichaam heen. Hij kon drinken wat hij wilde, maar voelde zich uitgedroogd. Zijn lijf zat achter matglas en hoorde niet meer helemaal bij hem. De pijn zou steeds erger worden, als van een tandartsboor die een zenuw raakt. Te erg om zorgvuldig te werk te gaan. En hier kon hij zich geen slordigheden veroorloven, hier zeker niet, in zijn eigen flat.

Hij liep nu over de galerij van de hoogste, de vijfde verdieping. Zelf woonde hij op de derde. Het was een flat met wooneenheden voor alleenstaanden: een woonkamer aan de zonkant en een keuken en slaapkamer aan de galerijzijde; in de gang een badkamer en wc. Overzichtelijk, hij wist precies waar hij moest zoeken. Ondanks die ene veroordeling had hij toch een woning gekregen, omdat de flat zou moeten worden bevolkt door een dwarsdoorsnede van alleenstaanden: verschillende generaties, sociale milieus, beroepen, en ook iemand met een licht criminele smet op zijn verleden. Dat was hij dus geweest. Het paste goed in het ‘resocialisatieprogramma’ dat voor hem was uitgestippeld door een zorgelijke hulpverlener die hij na een paar maanden gelukkig nooit meer had gezien. Daar kreeg je kouwe kloten van, als je een tijdje met die man zat te praten.

Dit was zoiets als het lonken naar de vrouw van je buurman, of misschien meer dan dat: met haar naar bed gaan, terwijl hij elk ogenblik thuis kon komen. Hij probeerde doelgericht maar toch rustig te lopen, zodat hij de sloten goed kon zien. De meeste waren vernieuwd, maar er waren er nog een paar van het oude type bij. Hier, nummer 157, dat leek hem wel wat. Vitrage voor de ramen. Hij zette een licht trillende vinger tegen de bel en schrok zelf van het snerpende geluid. Hij belde nog eens, wachtte weer, keek toen om zich heen, en pakte de sleutelbos. Hij schoof de pin naar binnen en voelde. Twee tandjes erbij. Nog steeds een lichte weerstand. Als nu een van de buren naar buiten zou komen, dan was het gebeurd. Het zweet prikkelde op zijn rug. Nog een tandje erbij.

Hij hoorde het bevrijdende geluid. Naast het ritselen van bankbiljetten het mooiste geluid dat er bestond: een openklikkend slot.

Er was maar zestig gulden in huis, in een la van het aanrecht, naast de bestekbak. In een bureaula vond hij een pakje girobetaalkaarten. Het pasje was onvindbaar. Voor kaarten zonder pasje gaf Rudy altijd nog een tientje per stuk. Dat was mooi honderdveertig gulden. Hij voelde al bijna de weldaad door zijn aderen stromen. Op het bureau lag een dikke viltstift. Hij kon het niet laten om ‘bedankt’ op de muur te schrijven.

 

Hij was naar zijn huis gevlucht, had niet om durven kijken, want de andere mensen uit de bus zouden hem spottend achternalopen in een komische optocht. Gelukkig had er niemand in de bus gezeten die hem kende. Stel je voor dat een van z’n collega’s erbij geweest was, Gravesteijn bijvoorbeeld. Die woonde toch bij Magda in de buurt? Hij zou de anderen om zich heen verzamelen, en nog voordat ze de tv-programma’s van de vorige avond de revue lieten passeren, zou de scène in de bus worden besproken. Aangedikt en overdreven, natuurlijk. Ik heb jou met je kleine pikkie niet meer nodig. Zoiets. Dat zeiden ze rustig, ook als de typistes erbij waren, de smeerlappen.

Hij voelde zijn hoofd weer rood worden, een prikkelende, onaangename gewaarwording. Het was of hij koorts had, en dan niet zo’n heerlijke verhoging waarbij hij doezelend in bed bleef. Nooit, nooit kon hij Magda meer onder ogen komen. Het was te erg. Ze had alles bezoedeld en stukgemaakt, al het moois en teders en eerlijks dat er tussen hen bestond. Ze was natuurlijk met die man mee naar zijn huis geweest, daar hadden ze het gedaan, en toen had hij haar weer teruggebracht. Dat ze haar lichaam al had gegeven aan hem, Freek, dat hij de eerste was geweest, betekende blijkbaar niets. Als een hoer had ze zich zomaar aan de eerste de beste kerel aangeboden. Nee, nog minder dan een hoer, want die kreeg er tenminste nog geld voor, die gaf haar lichaam ook niet echt, die… die, ja… die stelde het tijdelijk ter beschikking. Zoals Irma. Bij haar was hij dus al langer dan een halfjaar niet meer geweest. Irmaatje. Klein, dikkig, maar niet moeilijk, en altijd vriendelijk, en zo veel keus had je hier niet.

En die kerel, wat was dat dan nog voor iemand? Zeker een paar jaar ouder dan hijzelf. Een gewone man, niks bijzonders. Hij meende hem al eens eerder te hebben gezien, maar kon zich niet meer herinneren waar dat was geweest. Hij maakte een kopje Nescafé. Zijn hand trilde zo erg dat hij het bij het oortje moest vasthouden. Hij installeerde zich voor de tv. Schooltelevisie: Jonge Onderzoekers. Eigenwijze snotneuzen die wetenschappelijk in de weer waren. Eerst een stel jongens dat een computerprogramma had ontworpen. Nog geen dons op de wangen en ze gingen nu al met die computer om zoals hij vroeger met zijn elektrische trein had gespeeld. Dit waren dus de chefs van morgen, degenen die het voor het zeggen zouden krijgen, die het allemaal wel even zouden regelen. Daarna een jongen en een meisje die milieuonderzoek hadden gedaan. Water afgetapt, grondmonsters genomen, en daarna allemaal scheikundige proeven uitgevoerd. Met een uitgestreken gezicht verklaarden ze dat het milieu ernstig was aangetast.

Hij schakelde het toestel uit en dronk de rest van zijn koud geworden koffie op. Ernstig aangetast, wat was er allemaal niet ernstig aangetast. Ze hoefden hier maar met een microfoon en een camera te komen en hij zou een avondvullend programma kunnen verzorgen.

Hij waste kopje, schoteltje en lepeltje af. Er was niets meer te doen in huis. Gister had hij gestofzuigd. Het kon nu nog wel een keer, maar dat was overbodig en daarom zonde van de stroomkosten. Ramen lappen? Zaterdag al gedaan. Alle kleren waren schoon. Niets te doen. Hij liep door het huis, van de kamer naar de keuken en weer terug. De boeken in de kast had hij allemaal al minstens twee keer gelezen. Misschien moest hij weer eens naar de bibliotheek.