Rosie
Ik heb het altijd heerlijk gevonden als een ruimte naar pas gekookt eten ruikt en ik vond dat Italië ook zo rook. Elke keer als ik langs een open raam liep, rook ik de pikante geur van gebakken knoflook of de zoete geur van versgebakken biscotti. De lucht was er vol van en het was net alsof je het niet eens hoefde te eten om de smaken te proeven.
Aan het einde van die eerste dag had Addolorata voor ons gekookt, omdat Toni absoluut geen zin had in een pizza. Ze maakte een ragout van lokale worst die zo vol zat met pepers en kruiden dat de saus helemaal oranje werd.
‘Venkel,’ zei ze toen ze hem had geproefd. ‘Heel veel chilipeper, maar ook iets zoets. Hij smaakt lekker, maar heel sterk.’
Na het eten gingen we terug naar de bar bij de haven om nog wat te drinken. Ondertussen bespraken we de vraag of we in Triento moesten blijven of op zoek moesten naar een plek waar meer te doen was.
We hadden niet verwacht dat die Italiaanse jongens zoals beloofd de volgende ochtend echt naar het café op de piazza zouden komen. We gingen er alleen maar naartoe omdat het de beste plek leek om op dat tijdstip koffie met gebak te krijgen, en Addolorata had zoals altijd ontzettend veel trek in iets zoets.
‘Ze zullen inmiddels wel op zoek zijn naar andere toeristen, denk ik,’ zei ze en roerde een dikmakende lekkernij, vol amandelen en boter, door haar koffie met veel melk.
‘Ze waren heel leuk, hè?’ zei Lou verlangend.
We wilden net teruggaan naar ons appartement toen we een auto hoorden toeteren en Vespa’s hoorden zoemen. Een rode sportwagen scheurde de hoek om van het smalle straatje en kwam, midden op de piazza, met piepende remmen voor onze neus tot stilstand. Bijna meteen rende een officieel uitziende vrouw met een witte pet op en een jasje met goudgalon op haar epauletten het café uit en begon fanatiek op een fluitje te blazen.
‘Porca la miseria, Enzo Santi.’ Ze blies weer op het fluitje, luider dan eerst en gebaarde dat hij moest doorrijden.
Enzo probeerde haar met een glimlach te paaien en zei iets in het Italiaans. Toen hij uitgepraat was, keek de vrouw even naar ons, schudde haar hoofd en zei met een geheven vinger: ‘Un minuto,’ brulde ze en beende het café weer in waar haar espresso koud stond te worden.
‘Mag je hier niet parkeren?’ vroeg Addolorata toen hij en zijn vrienden naar ons toe slenterden. Ze droegen een vrolijk gekleurd overhemd, hadden een pastelkleurige katoenen trui om hun schouders geslagen en hun designerzonnebril op hun hoofd geschoven.
Enzo haalde een beetje arrogant zijn schouders op en zei: ‘Rustig maar, bestel nog maar koffie als je wilt. Het is wel goed. Daarna nemen we jullie mee de berg op zodat jullie ons standbeeld van Cristo kunnen bekijken en dan gaan we naar het strand.’
‘En lunchen, naar een goede plek om te lunchen,’ zei Addolorata.
‘Ja natuurlijk,’ zei hij. ‘We gaan lekker eten.’
In de chaos die ontstond toen we allemaal een plekje zochten, kwam ik naast Enzo in zijn sportwagen te zitten. Lou zat achter op een Vespa en had haar armen al om het middel van de knappe bestuurder geslagen. Addolorata en Toni stapten achter me in de auto.
‘Vind je het leuk om hard te rijden?’ vroeg Enzo glimlachend, waarbij hij een gelijkmatige rij sterke witte tanden liet zien.
‘Niet echt,’ zei ik.
Hij lachte. ‘Maak je maar geen zorgen; in deze auto wel.’
De weg naar het standbeeld kronkelde steil omhoog en Enzo reed met gierende banden de berg op, met de Vespa’s achter ons aan. Achter me hoorde ik Toni roepen dat hij niet zo hard moest rijden, maar dat leek Enzo alleen maar aan te moedigen om het gaspedaal nog dieper in te trappen. Ik hield me vast aan een lus boven mijn hoofd en dacht hoe gemakkelijk hij een bocht verkeerd kon inschatten zodat de auto van de weg af zou raken, door de vangrail klappen en van de berg af rollen. Het verschil tussen leven en dood was hooguit een kwestie van een paar centimeter, van een fractie van een seconde van onoplettendheid; dat was mijn ouders ook overkomen. Ik was niet echt bang, maar ik was me wel voor het eerst echt bewust van het feit dat het leven zo broos was. Gevangen in het moment, niet bij machte er iets aan te veranderen, gilde ik niet eens tegen hem zoals de anderen wel deden.
Tegen de tijd dat we boven waren, was Addolorata woedend. ‘Dat was ongelooflijk stom,’ gilde ze. ‘We hadden wel dood kunnen zijn door dat stoere gedoe van je!’
‘Ik reed snel,’ zei Enzo onaangedaan, ‘maar ik heb dit weleens sneller gereden.’
Ik was ook kwaad, maar zei niets. Ik had al gezien dat alle Italianen als een gek reden. En Enzo wist natuurlijk niet waarom ik snelle auto’s niet leuk vond.
Boven op de berg stond een kerk, maar er waren ook een paar oude vervallen gebouwen en een paar souvenirwinkels met een barretje ertussenin. Enzo bood aan iets te drinken voor ons te kopen zodat we bij konden komen, maar de siroopachtige zwarte likeur die hij bestelde, smaakte naar bittere kruiden.
‘Het is amaro, heel goed voor de spijsvertering,’ zei hij.
Alleen Lou leek zich uitstekend te vermaken. Ze was nog steeds opgewonden door het ritje naar boven en zei steeds weer: ‘Zullen we het nog eens doen? Hoe snel kunnen we naar beneden rijden, denk je?’
Toen we vlak bij het standbeeld waren, stond de zon al hoog aan de hemel en was het heel heet. Ik bleef staan om een paar foto’s te maken. De anderen liepen door, maar Enzo bleef bij mij.
We liepen de trap op naar het standbeeld en keken samen omhoog. Ik vond dat het er sereen, maar tegelijk ook protserig en dominant uitzag. Ik wist niet zeker of ik het van zo dichtbij eigenlijk wel mooi vond.
‘Waarom staat hij met zijn rug naar de zee?’ vroeg ik nieuwsgierig. ‘Dat lijkt vreemd. Zou hij niet de andere kant op moeten kijken?’
Enzo keek naar het standbeeld alsof hij er nooit eerder goed naar had gekeken. ‘Dat weet ik niet,’ bekende hij.
‘Waarom hebben ze hem hier eigenlijk neergezet? Triento is een heel klein stadje en dit is een heel groot standbeeld.’
‘Hij is de op een na grootste, na het standbeeld in Rio de Janeiro.’ Enzo zei dit alsof hij iets herhaalde wat hij op school had geleerd.
‘Ja, maar waarom?’
‘Dat kan ik wel aan mijn Nonna vragen, als je wilt. Ze woont hier al haar hele leven, dus zij zal het wel weten.’
Terwijl we om de voet van het beeld heen liepen en het uitzicht bewonderden, wees Enzo naar oriëntatiepunten die mij misschien interesseerden.
‘Daar beneden is de haven; dat is het dak van het appartement waar jullie logeren. En daar, bijna op de horizon, zie je die rijen olijfbomen op de heuvel? Dat maakt deel uit van het landgoed van mijn familie.’
‘Woon je daar?’ vroeg ik.
‘Ja, samen met mijn zussen, mijn ouders en mijn grootouders, met z’n allen. Misschien neem ik je een keer mee om ze te leren kennen.’ Hij glimlachte naar me. ‘Het landgoed is heel mooi en onze olijfolie is de beste van heel Italië. Tenminste, dat beweert mijn Nonna.’
Nu zijn vrienden er niet bij waren, leek Enzo anders, zachter en minder zeker, gemakkelijker om mee te praten. Zijn snoeverij en arrogantie waren verdwenen. Hij praatte met een kalme trots over zijn familie, vertelde me over het leven op het landgoed, het werk dat hij daar deed en dat hij op een dag de verantwoordelijkheid voor dat alles zou dragen. We gingen aan de voet van het standbeeld zitten en zaten daar, met zijn stad onder ons, nog een hele tijd over zijn leven te praten.
‘En hoe zit het met jou, Rosie? Waar is jouw thuis?’ vroeg Enzo. Hij stond op en veegde zorgvuldig het stof van zijn ivoorkleurige broek.
Toen ik hem vertelde dat ik alleen in een appartement woonde, was hij zichtbaar verrast. ‘In je eentje? Alleen in een appartement?’ vroeg hij.
‘Ja, ik alleen,’ zei ik.
‘Hier in Italië is dat heel ongebruikelijk. De meeste meisjes blijven thuis tot ze trouwen,’ vertelde hij.
‘Ja, maar ik vind het prettig in mijn eentje. Dat is vredig.’
‘Vredig?’ vroeg Enzo met een wrange glimlach. ‘Op ons landgoed is er altijd wel iemand in de buurt, een zus, een buur, een arbeider. Het is altijd een komen en gaan van mensen. Er zijn wel vredige plekjes, denk ik, onder de bomen of in de perskamer als die leeg is. Maar er zijn meestal wel geluiden. Daar ben ik aan gewend.’
‘Vroeger was ik dat ook… maar nu niet meer.’
‘Woont er geen familie bij je? Zelfs niet vlakbij?’
‘Niemand. Ik ben helemaal alleen.’
We waren nu bijna bij de parkeerplaats en daar zag ik de anderen. Lou lachte om iets wat een van de jongens zei, Toni stond iets afzijdig met een flesje mineraalwater te zwaaien en Addolorata stond tegen de sportwagen geleund.
‘Enzo?’ Ik aarzelde heel even. Ik vond het vreselijk om erover te praten, maar ik vond het belangrijk dat hij het wist. ‘Mijn beide ouders zijn dood. Ze zijn bij een auto-ongeluk om het leven gekomen. Daarom woon ik alleen. En daarom vind ik heel hard rijden niet prettig, zelfs niet in zo’n mooie auto als die van jou.’
‘Ik was niet van plan weer in die auto te stappen en samen met hen naar het strand te gaan. Dat deed ik alleen maar omdat jij het zo graag wilde. En weet je wat zo gek was? Enzo reed als een ouwe vent. De hele weg langs de kust reed hij heel langzaam, zodat jij ons gemakkelijk op je Vespa kon inhalen. Eerst dacht ik dat er iets met de auto aan de hand was, maar op de terugweg reed hij net zo langzaam. Misschien heeft Rosie iets gezegd. Ze zijn heel lang bij het standbeeld gebleven. Hij lijkt me totaal niet haar type: gewoon zo’n snelle Italiaanse jongen die door zijn mamma is verwend. Heb je enig idee hoeveel die auto gekost moet hebben? En dat horloge? En zijn kleren?’