22 Het geschenk van de witte wieven van Lochem
De spookverschijningen die bekendstaan als ‘witte wieven’ treffen we aan in alle Nederlandse provinciën boven de rivieren. Doorgaans zijn ze niet zo aardig als in het onderstaande verhaal, maar wellicht is dat niet zo vreemd. Verschillende details in het verhaal, zoals de manier waarop wieven hun eten bereiden, doen namelijk vermoeden dat er aan dit verhaal een historische werkelijkheid ten grondslag ligt en dat er ooit inderdaad ‘witte wieven’ bij Lochem hebben gewoond; niet als geest, maar als verstotenen in de kuil. Lees en oordeel zelf…
Bij Lochem, in een ver verleden tijd, door Josef Cohen – In een diepe kuil, even voorbij Lochem dicht bij de Koerbelt, leefden eens drie witte wieven die zusters waren in lelijkheid, met hun ontvleesde armen en lange, grijze, dunne haren. Hun ogen lagen diep en hun tanden staken uit als bij een geraamte. De oudste was de meesteres van alle witte wieven uit de omgeving, tot de Veluwe aan toe. Ze had echter geen naam. Overdag lagen ze in het zand, waren ze één met het zand. Pas ’s avonds stegen zij meestal hoog naar de lucht. Soms bleven ze op aarde en renden dan over de vlakte, de scherpe nagels dreigend vooruit, de mond wijd geopend. Ook klonk er wel eens een kreet, gillend door de lucht, wilder dan de stormwind.
Herbert en zijn zus Aleid waren niet bang voor de witte wieven. Als kinderen gingen ze ’s avonds vaak langs de kuil om nog een boodschap voor hun moeder te doen, en als ze dan voorbij de Koerbelt kwamen, en in de verte de nevelen zagen rijzen en dalen, wezen hun kleine vingertjes er zonder vrees naar.
Want hoe graag de witte wieven ook jonge mannen roofden, ze wisten dat geen van hen hun kwaad wilde doen. Soms daalden ze zelfs af in de kuil en plukten er bloemen. Dan gleed meermalen de oudste van de witte wieven spiedend langs hen heen, de klauwen uitgestrekt als een kat die aangevallen wordt, maar wanneer de kinderen dan lachten, vloog het witte wief weer verder. Ze zagen haar nevel in een oogwenk verdwijnen en als ze naar huis gingen, joeg het witte wief krijsend langs de horizon, sneller dan een paard. Daarom waren Herbert en zijn zuster Aleid niet bang voor de witte wieven, ook al waarschuwde hun buurmeisje Johanna, de dochter van Scholte Lodink, hen voor hun moed.
‘Ga niet de kuil in, Herbert,’ zo zei ze, ‘want van de witte wieven is nooit iets goeds gekomen.’ Hij lachte. ‘Wie weet... misschien gooien ze mij nog eens goud in de hand.’
‘Nee, nee, Herbert, ga nooit meer in de kuil. Ze zijn slecht, de witte wieven.’
Vanaf toen volgde hij haar raad. Wanneer hij ’s avonds de kuil voorbijging, liep hij rechtdoor naar huis.
Hij was nog niet bekend met de liefde. Toch dachten zijn ouders en de hare – ze bekenden het elkaar glimlachend – dat Herbert en Johanna wel een stel zouden worden.
Scholte Lodink, een oud-soldaat, grapte, terwijl hij met de vuist op tafel sloeg: ‘Als dat eens waar was – dat ze man en vrouw werden – dan zouden er in Barchem geen twee zijn met meer rijkdom.’ En zijn vrouw Christine lachte witjes.
‘Maar…’ riep Scholte Lodink een keer uit, ‘ze moeten niet gedwongen worden. Ik ben blij dat mijn dochter Johanna wil trouwen met een rijke keuterboer, maar mijn gezegde is: je mag twee jongelui niet van mekaar halen.’
Toen lachte juffer Christine niet meer. Ze dacht bij zichzelf: Het is maar goed dat Herbert en Johanna bij elkaar zijn, want mijn dochter mag niet met een arme jongen trouwen, daar zal ik voor zorgen. Ze sprak haar gedachten niet uit, maar keek wat zuinigjes voor zich uit, met de mond strak gesloten.
‘De liefde, zeg ik maar, gaat voor alles,’ ging de rijke Scholte voort. ‘Als er geen liefde is, kun je met geld ook al niets beginnen. Herbert en Johanna zullen een paar worden, ook al had hij geen geld.’
Een paar jaar later kon hij zijn woorden waarmaken, want Herberts ouders wonnen een proces, maar ze verloren er hun spaargeld mee. Toen waren de gedachten van moeder Christine vol zorg over de toekomst van haar dochter. Was ze niet de vrouw van de rijke Scholte Lodink, en moest Johanna dan trouwen met zo’n armoedzaaier die alleen met zijn handen zijn brood kon verdienen? Ze ging voor de haard zitten en peinsde. De vlammen speelden hoog op en gloeiden langs de ketel. De vonken vlogen van het droge hout dat zichzelf telkens wentelde. Moeder Christine hield haar handen uitgestrekt, zodat alle warmte over haar vingertoppen streek. Zo kon ze het beste nadenken.
Wat ze bedacht was ongunstig voor Herbert en Johanna. Want terwijl ze zich vooroverboog om voor een stuk hout grotere doorgang te maken dan het tot dusver had, ontdekte ze dat ze een andere vrijer voor Johanna wist dan Herbert: Albrecht! Albrecht had alles wat je van een huwelijkskandidaat mag verwachten, zo vond ze; hij was een goedgebouwd man en hij was rijker dan wie ook in de Achterhoek. Maar hoe zou ze hen kunnen koppelen zonder dat Johanna de sluwe opzet bemerkte?
Geen beter koppelaar dan het toeval!
Op een dag ontmoette moeder Christine Albrecht, terwijl ze er eigenlijk het minst op verdacht was. Ze hield hem aan en begon meteen een gesprek. ‘Albrecht, wat zie ik je tegenwoordig weinig!’
‘We lopen elkaar steeds mis, juffer Christine,’ lachte de jonge man.
‘Het lijkt wel zo. Je moest eens een avond bij ons komen, dan kun je met Scholte nog eens over politiek praten.’
Dat haar dochter thuis zou zijn wanneer er over politiek zou worden gesproken, kan iedereen gemakkelijk begrijpen. En zie! Moeder Christine speelde haar beste kaarten uit: want Johanna was die avond op haar blozendst en mooist, en haar krullen dartelden zo over het blanke voorhoofd dat het leek of de wind ermee speelde. Alle geheimen van haar jeugd, doorgaans verborgen achter de nevel van haar ogen, las je nu vrijuit op haar vrolijke gezicht, alsof ze een kind was en geen meisje dat de liefde kende.
Moeder Christine kon niet vermoeden dat ze die dag Herbert ontmoet had, en dat ze langs Albrecht keek alsof hij maar een levenloos ding was. Moeder Christine, hoe slim ook, wist niet dat Johanna niet zonder reden op de drempel had gestaan met de handen boven de ogen. Het was niet om de stralen van de avondzon, het was om Herbert beter te kunnen zien. Moeders die willen koppelen, zijn slim en dom tegelijkertijd.
Ze kon er ook niets aan doen dat er die avond weinig over politiek werd gesproken. Want er was met Herbert iets vreemds gebeurd en Scholte Lodink wist het te vertellen. Herberts naam werd meer genoemd dan het de vrouw van Scholte zinde, en haar dochter zat te luisteren alsof ze engelenmuziek hoorde. Het was nu pas bekend geworden, al was het een paar maanden eerder gebeurd.
Op een zomeravond was Herbert te paard van de hoefsmid gekomen. Hij reed op de smalle weg een kolk voorbij. Plotseling vloog een watervogel met luid geschreeuw op. Het paard schrok en sloeg op hol, rechtstreeks naar de wittewievenkuil.
‘Nee, nee,’ wilde Johanna roepen, maar op hetzelfde ogenblik bedacht ze dat ze Herbert toch deze avond nog gezond en wel had gezien, en ze glimlachte tegen zichzelf. Scholte was even met zijn vertelling opgehouden. Vervolgens ging hij verder, zijn stem bedachtzaam, en heel langzaam sprekend. Hij keek Albrecht strak aan.
‘Herbert zou zeker in de kuil zijn gestort als een oude vriendin hem niet te hulp was gekomen: de oudste van de witte wieven. Ze sprong op, haar klauwen grepen het dier in de manen en met haar knieën stootte ze het in de flank. Het paard kwam trillend tot stilstand. Herbert klopte het tegen de nek, streelde het, en rustig deed hij het keren. Stapvoets reed het paard toen naar huis.’
Dit alles vond de oude Scholte goed van de jongeman. Want hij was niet voor niets soldaat geweest: hij bewonderde Herbert om zijn moed. Johanna schoof iets dichterbij, om alles beter te kunnen horen. Albrecht had de mond wijd open van verbazing. Moeder Christine schoof onrustig op haar stoel. Ja, wat had de drommelse jongen gedaan?
Lodinks stem werd zacht. ‘Op het ogenblik dat hij gevaar liep verpletterd te worden, had Herbert in de kuil kunnen kijken en had hij gezien wat de witte wieven er deden. Ze zaten voor een vuurtje, en daarboven was een groene boomtak waaraan een vogel hing, netjes geplukt alsof het door mensenhanden was geschied. Ze braadden het vlees, de witte wieven. Het was maar goed ook dat Herbert zijn ogen de kost had gegeven. Want daardoor had hij later zijn dankbaarheid kunnen bewijzen. Hij was thuisgekomen en had zijn zuster Aleid, met wie hij vroeger zo vaak in de kuil was afgedaald, onder vier ogen alles verteld. Hij had haar gevraagd of ze voor de witte wieven een driekoningenkoek wilde bakken, bruin van korst en zoet van binnen, en die wilde hij voor zonsondergang brengen.
Aleid had geglimlacht. Was dat alles? Ze wilde best meer voor hem doen. En toen hij haar had gevraagd of ze alles netjes voor hem wilde klaarmaken, had ze gezegd: ‘Natuurlijk wil ik dat doen, maar onder één voorwaarde.’
‘En die is?’
‘Dat ik mee mag gaan naar de wittewievenkuil.’
‘Aleid,’ riep hij angstig, ‘dat niet.’
‘Zouden de witte wieven je kwaad doen?’ had ze gevraagd. ‘Dan wil ik het gevaar met je delen. Vroeger hebben wij er bloemen geplukt, Herbert, tot Johanna je vroeg niet meer te gaan. Dacht je dat ik nu bang geworden was?’
Aleid had hem dagen aan zijn hoofd gezeurd en uiteindelijk had hij toegegeven. Ze bakte de geurige driekoningenkoek en deed hem in een aarden schotel. Ze versierde het gebak met klimop dat de aarden schotel, als een krans van groene bladeren bedekte.
Zij zou de koek dragen tot aan de groeve; Herbert bracht hem daar naar beneden. Haar hart klopte van angst toen ze zag dat dichtbij vanonder een struik, zich een groot hoofd naar voren schoof, en een groen oog haar aanstaarde, maar ze hield zich moedig en rustig.
Nadat Herbert weer boven gekomen was, liep ze naast hem naar huis. De volgende dag was Herbert opnieuw naar de kuil gegaan. In de diepte had hij de aarden schotel gezien. De klimopbladeren lagen ernaast.’
Toen zweeg Scholte Lodink. Hij knikte even zijn dochter toe, en wendde zich vervolgens naar Albrecht. Wilde hij de jongeman iets zeggen? Zijn dichte wenkbrauwen had hij hoog opgetrokken, er lagen rimpels in het voorhoofd, en diepe groeven om de mond.
Na zijn verhaal kwam het gesprek tussen moeder Christine, Johanna en Albrecht slecht op gang. Er was één woord in hun brein – maar hoe verschillend van klank – dat hun lust tot praten stremde: ‘Herbert’.
Moeder Christine zag toen in dat haar man – Scholte – het verhaal al eerder had gehoord, maar hij had op een goede gelegenheid gewacht om het te vertellen. Hij had getoond dat hij een oud-soldaat was die zijn wapens op het juiste ogenblik gebruikt, niet te vroeg en niet te laat. Ze moest eerlijk bekennen dat hij de sterkste geweest was. Zij zou later wel eens kijken, besloot ze stil. Het spel was nog niet uit.
Voor Johanna had de klank van het woord ‘Herbert’ iets van een zoete troost. Ze miste hem, ook al had ze hem zo-even nog gezien. Krachtig was hij weggelopen. Hij had haar met een glimlach vol vertrouwen gegroet. Wie was tegen hem bestand? Er bestonden geen gevaren voor hem. Zelfs in de wittewievenkuil was hij afgedaald, en waarom? Om zijn dankbaarheid te bewijzen. Goed en moedig was hij. Welk meisje verlangde er niet naar door hem te worden beschermd?
Albrecht zat naast haar, en het woord ‘Herbert’ was voor hem als een vloek, terwijl hij het mooie, jonge meisje aankeek. Hij haatte zijn dapperheid. Het leek wel of Scholte Lodink hem minachtte en Herbert prees. Was hij eigenlijk minder dan Herbert? Hij kon met zijn geld toch kopen wat hij wilde, en wat was Herbert nou helemaal? Diep in hem brandde de wraaklust en de zekerheid dat hij Herbert als zijn dagloner kon krijgen, en dat hij hem kon laten slaven. Herbert was een knecht en hij de meester! Dat wilde hij Johanna duidelijk maken. Hij balde zijn handen tot vuisten. Wanneer hij het wilde kon hij Johanna tot vrouw vragen, en Herbert kon hij laten zwoegen voor hem en haar. En als Herbert met Johanna zou trouwen, dan wist Albrecht een goede zet. Dan zou hij de man voor zich laten werken, en hij zou hem het leven zuur maken.
Zijn plannen stonden vast toen hij afscheid nam. Maar hij liet niets merken.
Zelfs Scholte Lodink wist niet wat hij in zijn schild voerde. De arme Scholte Lodink! Die avond nog had hij van zijn vrouw meer te verdragen gekregen dan daarvoor tijdens zijn hele huwelijk. Zo’n preek had hij nog nooit gehad. De tong van de vrouw kende geen rust. Ze klepte maar door, zonder dat hij er een woord tussen kon krijgen. Hij was als oud-soldaat niet bang voor een klein conflict; hij had tegen vele soorten van vijanden gestreden, maar zo’n hels vuur was er nog nooit over hem uitgegoten. Of hij zich verbeeldde dat zij, Christine, haar toestemming tot het huwelijk zou geven van Herbert met haar dochter? Wist hij dan niet wat Albrecht bezat en wat hij zou erven? Wat deed het ertoe of iemand in de wittewievenkuil afdaalde… Dat durfde Albrecht ook wel. Alsof het daarom te doen was, alsof er in het leven niet nog heel wat anders kwam kijken!
Wel twee uur ratelde ze zo door, van het een naar het ander, van het ander naar het een. Scholte Lodink raakte al buiten adem door er alleen naar te luisteren. Eindelijk lukte het hem haar te stoppen.
Was Albrecht even moedig als Herbert! Dan moest hij dat maar bewijzen... Mannenmoed stond boven alle geld. Een man die niet dapper was, zou zijn dochter niet krijgen. Er loeren allerlei gevaren voor een meisje dat niet beschermd wordt. Een sterk gemoed en een sterke arm zouden haar te pas komen, beter dan al het goud op aarde. Wanneer Albrecht durfde wat Herbert durfde zou hij Johanna kunnen krijgen. Hij, als oud-soldaat, wilde het niet anders... en sabels en kogels, hij zou zien wie in dezen hem de voet dwars zou zetten.
‘Bedoel je dat Albrecht niet naar de wittewievenkuil durft te gaan?’ vroeg zijn vrouw.
‘Nee, dat durft hij niet.’
‘Ik zou niet weten wat daar voor waagstuk aan was.’ Ze klemde de lippen op elkaar tot haar mond de nauwe gleuf van een spaarpot leek: er kon nog wel wat in, maar er kwam niets meer uit.
Haar woorden hadden Scholte Lodink op een idee gebracht. De volgende dag, toen hij met Johanna over het veld ging, vroeg hij haar ronduit: ‘Wie vind je leuker, Herbert of Albrecht?’ Ze bloosde om de plotselinge vraag. Hoe kon haar vader zo dom zijn. Ze frommelde wat aan haar schort, op alles voorbereid. In elk geval – of het nu goed was, of slecht – waren hier tranen te verbergen. Ze kende haar vader goed genoeg om te weten dat hij het niet kwaad bedoelde, maar ze had ook wel gehoord dat het gesprek tussen haar vader en moeder lang had geduurd, de vorige avond, en dat haar vaders bromstem het tegen haar moeders fluitstem had afgelegd. Wat zou er gebeuren? Ze was klaar om te huilen.
Weer klonk Scholte Lodinks vraag, en ze moest nu wel eindelijk een antwoord geven.
‘Wie vind je leuker, Herbert of Albrecht?’
Angstig zei ze: ‘Herbert, vader.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei hij blij.
Dat was goed nieuws! Een paar kernachtige vloeken werden Albrechts karakter nog nageknetterd. Toen tilde Johanna haar schort op en wiste ze haar tranen van vreugde af. Ze wist nu hoe sterk haar vader voor Herbert en tegen Albrecht was. Ze liet haar schort weer vallen, nam de tijd niet om de kreuken glad te strijken en legde haar wang, nat en wel, tegen het behaarde gezicht van Scholte en smeekte: ‘Vader! help mij.’
‘Dat zal ik, mijn kind.’
Toen sloeg de oude Scholte zijn armen om haar heen en kwam Scholte Lodink met zijn plan voor den dag. Moeder Christine had gezegd dat Albrecht even moedig was als Herbert. Dat zou hij moeten bewijzen. Dit zou hij van de beide minnaars eisen: om middernacht zouden ze beiden naar de wittewievenkuil rijden; Herbert van de westkant, Albrecht van de zuidkant. Als ze de groeve waren genaderd, moesten ze beiden een haarspeld in de kuil werpen, en wie dan – natuurlijk elk door een wit wief achtervolgd – het eerst bij de boerderij van Scholte zou aankomen, werd Johanna’s man. Nu kon moeder Christine laten zien dat Albrecht even dapper was als Herbert.
Zowel Herbert als Albrecht hoorden zijn besluit rustig aan. Ze begrepen wel dat Scholte gelijk had, zeiden ze. Want in die dagen zwierf er veel kwaad gespuis over de weg, en het zou goed zijn als Johanna niet de eerste de beste als man kreeg.
Albrecht dacht bij zichzelf dat het gemakkelijker zou gaan dan hij zich had voorgesteld. Hij hoefde niet eens in de kuil af te dalen. Voor zijn geld kon hij een edel paard kopen, en Herbert had maar een oude bles. Slechts eenmaal in zijn leven had hij zichzelf tot een flinke daad te dwingen, en per slot van rekening betekende deze nog niet zoveel.
Hij kocht van een koopman het allerbeste paard. Hij besloot stil en sluw in zichzelf om de haarspeld van veraf te gooien; dan wilde hij wel eens zien of het witte wief hem zou vangen, en of hij niet het allereerst bij de hoeve van Scholte zou aankomen.
Herbert dacht niet zo ver. Hij had maar een oude knol en hij begreep wel dat hij met alle macht moest rijden om niet in de macht van het wief te vallen. Toch wilde hij voor Johanna alles doen, en rustig reed hij op de bewuste avond van de westkant naar de kuil. In de verte hoorde hij de hoefslagen van Albrechts paard. Hij dreef de bles met een kort woord aan, tot hij vlak voor de groeve stond. Albrecht was er nog niet.
Met grote kracht wierp hij de speld naar beneden en riep met forse stem: ‘Wit, wit, wit. Hier komt een ijzeren spit.’ Woest ijlde Bles de berg af. Uit de kuil kwam het witte wief, haar klauwen uitgespreid, de mond wijd geopend en onmiddellijk was ze achter de ruiter. De stormwind stak op en sloeg het graan naar beneden; de takken van de bomen kraakten. Het witte wief was zó dicht bij Herbert dat hij haar adem voelde. O, als haar scherpe klauwen hem grepen... Hij zette het paard tot grotere snelheid aan.
‘Hahaha,’ gierde het witte wief, ‘Herbert, je kunt niet ontsnappen. Voor het huis van Scholte zullen mijn klauwen je hebben. Ik zal me wreken, zoals ik me nog nooit op een mensenziel gewroken heb. Sta maar stil met je paard. Het is te oud voor deze wedloop. Albrecht, die een vurig ros heeft gekocht, heeft het zelfs niet gewaagd met mij te wedijveren. Halverwege is hij al omgekeerd.’
Als het witte wief geloofde dat ze hem met deze woorden zou tegenhouden, vergiste ze zich. Nee, integendeel... toen Herbert hoorde hoe Albrecht had gefaald, kreeg hij al de moed van een overwinnaar.
‘Vooruit...’ Hij gaf zijn paard verder de sporen. Even voelde hij haar klauwen langs zijn nek schrammen toen hij het erf van Lodinks hoeve op reed. Een hard voorwerp suisde hem na. Het witte wief snelde naar de kuil terug.
‘Gefeliciteerd!’ riep Scholte.
Moeder Christine zei niets. Haar voorhoofd
bestond al-
leen maar uit rimpels. Johanna viel de kranige ruiter om de
hals.
‘En over een paar dagen is de bruiloft,’ schreeuwde de gelukkige vader, ‘en ik zal dansen zoals alleen een soldaat het kan.’
‘Heeft ze je niet geraakt?’ vroeg Johanna bezorgd.
‘Een lichte schram, en toen heeft ze me nog wat nagegooid.’
‘Nagegooid?’ vroeg Scholte.
‘Laat eens kijken.’ Ze gingen naar het erf.
Herbert lachte. ‘Het witte wief wil ook niets houden... Het is een stuk van de aarden schotel die wij haar gegeven hebben.’
‘Vreemd dat die niet stukgevallen is,’ peinsde Scholte. Hij nam de scherf op, en hield deze in de hand. ‘Wat is die zwaar.’
Johanna trok hem aan de mouw. ‘Kom, vader, laten we weer in huis gaan. Het is koud buiten.’
De lamp brandde. Scholte had de scherf in zijn hand. Plotseling begon hij te lachen. ‘Die aarden schotel... die aarden schotel... is van goud. Dat is het huwelijksgeschenk van het witte wief. Ze heeft je bang willen maken, maar dat was haar wraak. Jongen, Herbert... je bent rijker dan Scholte Lodink... en rijker dan Albrecht.’
Dit zei de oude man en hierbij keek hij zijn vrouw schalks aan. Toen glimlachte ook juffer Christine, en ze spreidde haar armen voor haar dochter.
Maar Johanna – ja, Johanna – rustte al tegen de schouder van een ander, van een jongeman, en de armen van haar moeder had ze niet meer nodig.
De historische werkelijkheid van dit verhaal breng ik in verband met de term ‘witte wieven’. Het is onder folkloristen namelijk algemeen bekend dat het ‘witte’ in hun naam niet verwijst naar hun kleur, maar naar ‘wissen’ (Duits voor ‘weten’). Witte wieven waren dus van oudsher wijze vrouwen.
In het geval van de witte wieven bij Lochem waren het vermoedelijk verstotelingen die buiten Lochem leefden uit angst voor vervolging. Veel van deze vrouwen hadden namelijk nog kennis van het voorchristelijk geloof en werden door het gezag als heks verbrand. De lokale bevolking wist wél van hun bestaan en bracht hen soms eten in ruil voor hun kennis van geneeskunde of wijze raad bij dood, geboorte of… huwelijk!