12. Hulp in de nood
De beide bloedbroeders hadden besloten Grinley en zijn gezellen te volgen naar het Gloomy Water, zoals wij weten. Doordat zij eerst de gevangenen van Ka Maku moesten bevrijden, hadden de vijf een voorsprong van twee dagen gekregen. Eerst was die verminderd tot een dag, omdat de oliekoning zijn broer en Poller vooruit had gestuurd naar het meer en die hele dag niet verder was gereden. En vervolgens werd ook de tweede dag bijna geheel ingehaald doordat Winnetou en Old Shatterhand de beste paarden uit de pueblo hadden meegenomen, zodat hun tocht sneller verliep. Men volgde ook niet de sporen van de vijf ruiters; de Apache wist een kortere weg die de vele terreinmoeilijkheden in de route vermeed. Zo kwam het dat zij nog slechts twee uur van het meer verwijderd waren, toen de avond viel van de dag die voor Grinley en zijn makkers zo onfortuinlijk was geëindigd. Een des te grotere prestatie omdat er vrouwen en kinderen bij waren. Men had tot dan toe geen enkel spoor aangetroffen. Op een soort bosweide echter zag men een spoor dat als een brede rechte lijn door de vlakte liep. De stoet hield halt en Winnetou en Old Shatterhand stegen af om het te onderzoeken. Terwijl Winnetou het in achterwaartse richting naging, volgde zijn blanke vriend het in de richting van het meer. Het scheen moeilijk te lezen, want eerst na vrij lange tijd keerden beiden om en ontmoetten elkaar waar de stoet had halt gehouden; allen konden horen wat zij hadden mee te delen.
‘Wat zegt mijn rode broeder van dit spoor?’ vroeg Old Shatterhand. ‘Ik heb zelden een spoor aangetroffen dat zo moeilijk te ontraadselen is.’ Winnetou keek peinzend naar de lucht, alsof de verklaring daar te vinden was. Toen antwoordde hij op de hem eigen besliste toon:
‘Wij zullen morgen drie groepen aantreffen: blanken en krijgslieden van twee verschillende stammen.’
‘En dat zullen Navajo’s en Nyora’s zijn. Deze groepen bevinden zich nu bij het water en besluipen elkaar.’
‘Mijn broeder heeft juist gelezen: eerst hebben hier vijf ruiters gereden, blanken; daarna kwam één enkele ruiter, een Indiaan, en later volgde een groep die waarschijnlijk uit driemaal tien Indianen bestaat.’
Daarna overtuigde hij zich van de stand van de zon in het westen en vervolgde: ‘Het zou voordelig zijn als wij vandaag nog het meer bereikten, maar de tijd is te kort en het gevaar is te groot. Wat zegt Old Shatterhand ervan?’
‘Je hebt gelijk. Voor we het meer bereiken, is het nacht en dus te laat om nog iets te ondernemen. Wij zouden niets zien, maar wel door de vijand gezien worden. Daarbij moeten wij er rekening mee houden dat onze groep niet enkel uit krijgslieden bestaat.’
‘Juist. Morgenvroeg, zodra het licht wordt, gaan wij naar het water; wij zullen aanstonds een bivak opslaan.’
‘Waar?’
‘Winnetou weet een geschikte plaats; zij ligt op een uur afstand van het meer. Daar kan men zelfs een vuur ontsteken zonder dat het gezien of geroken wordt. Mijn broeders mogen mij volgen.’
Men steeg weer op en reed in draf achter de Apache aan. Nog voor de zon onder de horizon verdween, verliet deze het spoor en sloeg linksaf, dieper het woud in. Daar bereikten zij spoedig een lager gelegen deel dat er uitzag alsof het dak van een grot was ingestort. Winnetou wees naar de laagte: ‘Daar beneden slaan wij ons bivak op. Als wij hier boven een wachtpost uitzetten, kunnen wij daar een vuur maken zonder dat het door een vijand kan worden gezien.’
Omdat het pad niet steil was, konden de paarden zonder enige moeite omlaag geleid worden. De takken van het kreupelhout boden genoeg brandstof voor de hele nacht. Men ontstak een vuur en maakte het avondeten klaar, terwijl er één op wacht bleef boven op de helling. Natuurlijk was de dag van morgen het onderwerp van de gesprekken. Men was echter te vermoeid na de lange tocht om lang te blijven praten en daarom legden allen zich spoedig ter ruste. Tevoren bespraken Old Shatterhand en Winnetou nog de gedragslijn voor morgen. ‘Het is mogelijk dat het tot een gevecht komt,’ zei de eerste. ‘Daarbij moeten wij vrouwen en kinderen buiten gevaar houden. Ook zou ik er de landverhuizers liever niet bij hebben; zij hebben geen ondervinding en zouden ons tot last zijn. Zullen wij hen hier achterlaten? Deze plek is als schuilplaats bijzonder geschikt.’
‘Mijn broeder heeft gelijk voor het geval er gevochten moet worden. Maar wat, als wij gedwongen zullen zijn Gloomy Water snel te verlaten? Dan hebben wij geen tijd om hen te halen.’
‘Ik vrees dat de Indianen de vijf blanken gevangen zullen nemen. En dan zullen wij ons moeten haasten.’
‘Winnetou denkt dat dat al gebeurd is.’
‘Dan verspillen wij kostbare tijd als wij de gezinnen nog moeten halen. Toch zou het gevaarlijk kunnen zijn als wij ze ineens meenemen.’
‘Dan blijft ons slechts één mogelijkheid over.’
‘Ik weet het: een van ons moet vooruit rijden en de omtrek van het meer verkennen.’
De Apache knikte: ‘Winnetou zal dat doen; mijn broeder Sharlih moet hier blijven, omdat hij beter weet om te gaan met deze mensen. Winnetou zal de blanke squaws en kinderen beschermen, dat heeft hij beloofd; maar om hen nog met woorden de tijd te korten, daartoe ontbreekt hem de nodige geschiktheid. Nog voor het dag is geworden zal ik wegrijden. Mijn broeder kan mij met de anderen langzaam volgen; hij hoeft slechts mijn spoor te volgen. Indien er gevaar is, zal hij mijn waarschuwingstekens vinden, ofwel ik kom zelf terug.’
Daarbij bleef het. Toen Old Shatterhand de volgende morgen wakker werd, bleek de Apache reeds te zijn weggegaan. Na een uur brak men op; men had de landverhuizers natuurlijk niet gewaarschuwd dat de rit gevaarlijk kon worden. Enkel spoorde Old Shatterhand hen aan de diepste stilte te bewaren.
Winnetou had ervoor gezorgd dat zijn spoor gemakkelijk te herkennen was. Zij volgden langzaam, om hem de tijd te laten voor zijn werk, en eerst na twee uur kwamen zij in de nabijheid van het meer. En reeds kwam de Apache aanrijden. ‘Verduiveld, dat is geen goed teken!’ meende Dick Stone.
‘Integendeel,’ legde Hobble-Frank uit, ‘hij zal verslag uitbrengen en dan weten wij tenminste waar wij aan toe zijn. Als hij niet kwam, zouden wij ons verliezen in allerlei veronderstellingen.’
‘O, nee, hij zou bij het meer gewacht hebben, als de kust veilig was.’
‘Schreeuw maar niet zo, ouwe wasbeer, wij zullen het zo weten.’
De stoet hield halt en Winnetou berichtte: ‘Er is geen gevaar meer. Ik kom terug, omdat er niets meer te doen viel. Mijn broeders mogen mij volgen.’ En toen enigen op hem toereden voor nadere informaties, zei hij: ‘Winnetou zal niet eerder spreken dan op de plaats zelf.’
Men reed verder. Het spoor van hen die gisteren hier gereden hadden, was hier en daar nog duidelijk te zien; enkel waar de bodem rotsachtig was, werd een oog als dat van de Apache vereist om het te onderscheiden. Men bereikte de ingang van het ravijn. Toen deelde Winnetou mee: ‘Om naar Gloomy Water te komen, moet men door dit ravijn. Winnetou heeft uitgezocht wat hier gisteren gebeurd is.’ Hij wees naar de top van de berg en vervolgde: ‘Daarboven hebben zeven Navajo’s gelegerd. De achtste, die ook tot hen behoorde, heeft het spoor achtergelaten dat wij gisteren hebben gezien. Hij heeft zijn zeven makkers gehaald om de blanken gevangen te nemen.’
‘En is dat ook gebeurd?’ vroeg Sam Hawkens.
‘Ja. Maar intussen kwamen dertig Nyora’s; ze hebben zich achter de struiken verborgen: de sporen zijn nog duidelijk te zien. Zij wachtten totdat de Navajo’s met hun gevangenen van het meer terugkeerden, hebben hen gevolgd en overvallen.’
‘Waarom deden zij dat niet bij het meer? De plaats was er uitermate geschikt voor.’
‘Winnetou heeft erover nagedacht, zonder er een verklaring voor te vinden. De Navajo’s gingen met hun gevangenen daar links het bos in, tot aan een plaats waar water was. Daar sloegen zij een kamp op en daar werden zij overrompeld.’
‘En heeft er bloed gevloeid?’
‘Mijn oog heeft geen druppel bloed gezien; de Navajo’s werden dus zozeer verrast dat het niet tot een gevecht is gekomen. De nacht hebben de Nyora’s met hun rode en blanke gevangenen op dezelfde plaats doorgebracht; tegen de morgen zijn zij weggereden.’
‘Waarheen?’
‘Dat weet ik niet: ik heb hun spoor niet gevolgd, omdat ik op jullie moest wachten.’
‘Dan moeten wij hen achterna! Niet ter wille van de oliekoning en zijn twee gezellen; die mogen rustig gescalpeerd worden. Maar de bankier en zijn boekhouder moeten wij bevrijden! Eén ding is niet duidelijk: als er voldoende water en paardenvoer bij het meer is, waarom zijn de roodhuiden dan naar dat bos getrokken?’
Old Shatterhand had tot dan toe niets gezegd, maar zijn aandacht verdeeld tussen de mededelingen van zijn vriend en het kleine afvoerstroompje in het ravijn. Nu wees hij op het water en zei: ‘Mij lijkt dat het antwoord op je vraag daar stroomt, Sam.’
‘Hoezo?’
‘Ruik je niets? Kijk eens naar het water: er drijven olieachtige vlekken op.’ En zich tot Winnetou richtend: ‘Heeft mijn broeder misschien olie in het meer gezien?’
‘Ja,’ knikte Winnetou.
‘Dan heeft de oliekoning dus werkelijk zijn plan ten uitvoer gebracht. Laten wij verder rijden. Ik moet weten wat gebeurd is.’
‘Maar dan verliezen wij tijd!’ wierp Sam tegen. ‘Wij moeten de Nyora’s achterna!’
‘Die ontsnappen ons niet, want met de gevangenen kunnen zij niet snel rijden.’
Old Shatterhand stuurde zijn paard naar het ravijn en de anderen volgden. De oliereuk werd hand over hand sterker, totdat zij plotseling het meer voor zich zagen. Zozeer kwamen allen onder de indruk, dat zij zonder een woord te zeggen stilhielden en hun blikken over het sombere oppervlak lieten gaan. Slechts bij één persoon was de uitwerking averechts; het was mevrouw Rosalie. Zij stiet een kreet van verrassing uit, liet zich van haar paard glijden en rende naar de oever. Daar stak zij een vinger in het water, bekeek en berook hem en riep uit: ‘Hemeltjelief, wat een ontdekking! Meneer Hobble-Frank, ruik toch eens aan mijn vinger. Weet u wat dat is?’
Zij stak de vinger onder zijn neus, waarop hij snel het hoofd terugtrok en antwoordde: ‘Ik heb uw vinger niet nodig om te weten wat ik weet. Als ik wil ruiken, steek ik mijn neus in het meer. Dan heb ik het oliegenot uit de eerste hand.’
‘Dus u geeft toe dat het olie is?’
‘Natuurlijk! Je kunt het moeilijk limonade noemen!’
‘En dat in zo’n hoeveelheid!’ riep zij, nog altijd buiten zichzelf van verbazing. ‘Ik heb het nooit kunnen geloven als men mij vertelde dat in Amerika de aardolie zomaar uit de grond loopt, maar nu zie ik het met mijn eigen ogen! Hier blijf ik! Niemand zal mij van hier kunnen weg krijgen, nog niet met tien paarden!’
‘Zo? En waarom?’
‘Ik begin hier een petroleumhandeltje. Hier kan ik zaken doen! Veel meer dan ik ooit had gedacht. Hier kost de petroleum geen cent, terwijl je bij ons bijna twee dubbeltjes voor een liter betaalt. Mijn besluit staat vast: ik vestig mij hier en handel in petroleum.’
Opgetogen sloeg zij de handen in elkaar. Frank echter antwoordde lachend: ‘Prachtig! Koop deze mooie landstreek! Maar de eerste dag al zullen de roden komen en u alle haren uit het hoofd trekken. Denkt u dat u hier zo rustig kunt gaan zitten als thuis in grootvaders stoel? En wie zal in uw winkeltje kopen? Als u drie dagen hier bent, zal heel uw liefelijk personage doortrokken zijn van een geur die al het water van de oceaan niet kan afwassen.’
De woorden hadden tot gevolg dat mevrouw Rosalie een bedenkelijk gezicht zette en zweeg. De anderen, van hun verbazing bekomen, knielden aan de oever, onderzochten de olie en deelden elkaar hun bevindingenmee in luide uitroepen. Winnetou en Old Shatterhand verwijderden zich om een tocht rondom het meer te maken en, nauwkeuriger dan de Apache had kunnen doen, zijn oever te onderzoeken.
Degene op wie het meer de diepste indruk maakte, was de cantor. Toen de anderen al hun verbazing vergeten waren, stond hij nog met mond en ogen wijd open, sprakeloos. Hobble-Frank bemerkte het, gaf hem een klopje op de rug en zei: ‘Het schijnt wel alsof uw verstand is blijven stilstaan. Hebt u uw tong verloren? Zing wat, als u niet kunt spreken!’
Toen keerde de componist tot de werkelijkheid terug, haalde diep adem en antwoordde: ‘Ik voel mij als door de muzen gestreeld. Wat een onbeschrijflijk gezicht! Er zweeft in mijn hoofd een gedachte, zo wonderlijk en onuitsprekelijk heerlijk als dit meer.’
‘Welke dan wel? Zou ik haar mogen weten?’
‘Ik zal ze u zeggen, mits u erover zwijgt.’
‘Ik zal zwijgen als een graf! Is het zo’n gewichtig geheim?’
‘Zeer zeker! Wanneer een andere componist lucht van mijn inspiratie krijgt, zou hij haar aanstonds ten eigen bate gebruiken. U weet dat ik een heldenopera componeer?’
‘Ja, van twaalf akten.’
‘Juist. En weet u wat deze opera de mensen zal bieden?’
‘Muziek, natuurlijk!’
‘Vanzelfsprekend. Maar ik bedoel op het toneel. De inhoud van het werk.’
‘Daarop moet ik u antwoorden dat ik mij met alle takken van wetenschap heb beziggehouden, maar op het gebied van de opera een leek ben. Dus wat zal uw opera nog meer bieden?’
De cantor bracht zijn lippen aan Franks oor en fluisterde tussen zijn handen:
‘Zo’n oliemeer!’ Frank sprong verwonderd achteruit: ‘Op het toneel?’
‘Ja. Dat verwondert u nietwaar? Ben Akiba zelfs zal beschaamd zijn, die gezegd heeft dat er niets nieuws is onder de zon.’
Intussen waren ook Frolic, Hawkens, Stone en Parker begonnen de omgeving af te zoeken. Toen Old Shatterhand dat bemerkte, kwam hij schielijk naar hen toe en verzocht hen: ‘Voorzichtig, mesjeurs, dat u de sporen niet onleesbaar maakt. Wat denkt u te vinden?’
‘Wij willen de plaats vinden waar de blanken overrompeld zijn,’ antwoordde Hawkens.
‘Dat gaat niet meer, want onze paarden hebben de sporen helemaal uitgewist. Het was trouwens vooraan bij de ingang. Wij zoeken op het ogenblik iets anders.’
‘Wat dan, sir?’
‘De grot waarin, de vaten met olie waren ondergebracht. De kerels hebben de sporen buitengewoon goed uitgewist.’
‘Merkwaardig! Een grot waarin men zoveel vaten kan verstoppen, moet toch wel een brede ingang hebben. Zij moesten toch ook weer teruggerold worden, toen men hen had geledigd. Er moeten dan toch sporen zijn! Mogen wij mee zoeken, sir?’
‘Goed, maar zorg dat u niets bederft!’
De anders zo scherpzinnige westmannen doorzochten het hele dal vergeefs; een uur verliep, zonder dat zij iets nader tot de oplossing kwamen. Eindelijk gaf Winnetou, die toch een onovertroffen meester in het sporen lezen was, alle hoop op en zei tot Old Shatterhand: ‘Mijn blanke broeder hoeft zich geen moeite meer te geven: de grot zal enkel bij toeval gevonden worden.’
Maar Shatterhand bleef hardnekkig volhouden. Niemand zou ooit zeggen dat hij niet in staat was geweest een plaats te vinden, welks bestaan vaststond! Hij beschouwde het als een erezaak te zoeken tot hij hem had gevonden, en daarom antwoordde hij: ‘Wat toeval! Hebben wij dan vergeefs geleerd te denken?’
Hij sloot de ogen, om ongestoord te kunnen nadenken, en stond enige ogenblikken doodstil. Winnetou sloeg hem gade en ziende dat er een eigenaardige uitdrukking op zijn gelaat kwam, vroeg hij: ‘Heeft mijn broeder de weg erheen gevonden?’
‘Ja. Tenminste, dat hoop ik. Volle vaten zijn zwaar. Als je ze voortrolt, zal het gras zo stevig worden neergedrukt, dat het met de handen niet meer kan worden opgericht. Het zal ook verscheidene dagen platgedrukt blijven. Omdat het werk nu eerst gisteren en op zijn vroegst eergisteren heeft plaatsgehad, moet het dus nog plat liggen. Dat is toch juist, nietwaar?’
‘Mijn broeder heeft gelijk,’ antwoordde de Apache.
‘Dus zullen ze de vaten naar het meer hebben gerold op een plaats waar geen gras groeit!’
‘Oef!’ riep Winnetou en zijn bronskleurig gelaat werd overtogen van een blos, misschien van blijdschap, misschien ook van schaamte dat hij zelf niet op de gedachte was gekomen.
‘Vervolgens moet er welhaast zeker olie zijn gemorst, toen zij de vaten lieten leeglopen,’ ging de blanke voort. ‘Ook is de oeverrand zeker beschadigd. De sporen van deze beide dingen zouden zichtbaar zijn als er gras op de oever had gestaan. Maar je kan ze uitwissen als hij steenachtig is. Nu zijn er maar twee plaatsen waar dit het geval is; wij zullen beide onderzoeken.’
Dichtbij was de eerste: een streep van ongeveer drie meter, die met slib, zand en steengruis was bedekt, leidde naar de oever.
De jager knielde er neer en rook aan de grond. ‘Gevonden!’ riep hij uit. ‘Hier is olie met steengruis bedekt!’ Hij schoof met de handen een deel van het steenslag weg; daaronder was het gesteente vochtig van de olie. ‘Hier hebben ze de vaten dus leeggemaakt. Daar waar deze strook de rots bereikt, moet de grot zijn. Laten wij gaan zien!’
Tegen de rotswand lag een hoge hoop steengruis. Daarvoor bleef hij staan, bekeek hem enige ogenblikken en zei: ‘Ja, dat is wat wij zoeken. Achter deze hoop ligt de spelonk.’
Hobble-Frank wilde nu ook laten blijken dat hij een beroemd westman was. Daarom vroeg hij: ‘En dat ziet u met één oogopslag, sir?’
‘Ja.’
‘Dat zou ik toch ook moeten zien. Mag ik de plaats wat nader bekijken?’
‘Gaat uw gang.’
Frank bekeek de hoop van alle kanten, maar kon niets vinden.
‘Ik zie een steenhoop als ieder ander. Een hoop, niets meer of minder.’
‘U kijkt naar niets anders dan naar stenen! Denk erom, zelfs het kleinste voorwerp is van het grootste gewicht.’
‘Dus een of ander klein voorwerp moet ik zoeken. En toch vind ik niets.’
Ook de anderen zochten, echter eveneens tevergeefs. Alleen de Apache liet een zacht, tevreden ‘Oef!’ horen: hij had een dode kever gezien die half onder een steen lag. ‘Merkwaardig,’ lachte de blanke jager, ‘dat slechts Winnetou de dode kever ziet die daar onder die steen uitsteekt.’
‘Die heb ik allang gezien!’ verdedigde zich Hobble-Frank.
‘Maar dat is toch niets!’
‘Heel veel zelfs, want ik concludeer eruit dat wij bij de grot zijn.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Waaraan zou hij wel gestorven zijn?’
‘Weet ik veel. Misschien aan trommelvliesontsteking of buikgriep!’
‘Hij is verpletterd door de steen! En hoe is dat gebeurd? Heeft hij zelf misschien zolang gewurmd tot hij eronder lag?’
‘Nee, dat kan niet. Daartoe heeft hij de kracht niet. De steen is op hem geworpen, en…’ Even dacht hij na, toen sloeg Frank met de hand tegen zijn voorhoofd en riep: ‘Eindelijk heb ik het gesnapt! Hoe kan zo’n uitgeslapen kerel als ik zo aartsdom zijn! De stenen zijn op en over elkaar geworpen en daarbij heeft hij de geest gegeven. Ze moeten deze steenhoop dus eerst hebben weggeruimd en daarna weer op zijn plaats hebben geworpen. Natuurlijk omdat hij de toegang tot de rots moest afsluiten.’
Weer hield Frank op; hij luisterde…
‘Wat is er?’ vroeg Old Shatterhand.
‘Ik heb iets gehoord.’
‘Waar? In de grot?’
‘Ja. Zoiets als een onderaardse stem. Het klonk dof. Lieve hemel, er zal toch geen beer in zijn?’
‘Niet waarschijnlijk.’
‘Luister, daar is het weer!’
Old Shatterhand knielde op de steenhoop neer, sprong echter dadelijk weer overeind: ‘Daar zijn mensen in! Zij roepen om hulp! Vlug de stenen wegruimen!’
Aanstonds waren tien en meer handen bereid om te helpen.
Reeds na enkele ogenblikken kwam het gat te voorschijn.
‘Is hier iemand?’ riep Old Shatterhand in het Engels.
‘Yes,’ klonk het uit twee monden.
‘Wie bent u?’
‘Ik heet Duncan!’
‘Ik Baumgarten!’ antwoordden beide stemmen.
Verrast riepen allen de namen na. Men had gedacht dat deze twee door de Nyora’s waren gevangengenomen, na eerst in handen der Navajo’s geweest te zijn.
Hoe gelukkig waren de twee mannen in de grot dat zij weer een menselijke stem hoorden en weer het daglicht zagen, dat sterker werd naarmate men de opening groter maakte. Tegelijkertijd echter rees bij hen het vermoeden dat misschien de oliekoning en de twee anderen waren teruggekomen. Daarom vroeg de bankier wie er buiten stonden. De kleine Hobble-Frank, hulpvaardig als altijd, riep hun toe: ‘Hier zijn Old Shatterhand en Winnetou en Sam, Dick, Frolic en Will. En wie ik ben, zult u dadelijk zien. Ik kom!’ Hij wrong zich door de opening. Nu duurde het niet lang of de hele gruishoop was verwijderd. De toegang bleek manshoog te zijn en zo breed dat een vat gemakkelijk in en uit kon worden gerold. Toen de redders naar binnen wilden, riep Frank: ‘Blijft maar buiten! Wij komen. Ik moet de boeien van de arme drommels eerst stuksnijden.’
En daar kwamen zij naar buiten, lijkbleek, met de sporen van de uitgestane angst op het gelaat en nog enigszins bedwelmd van de scherpe oliegeur in de spelonk. Zij gaven allen die zij kenden van Forners Rancho de hand en keken met blikken vol respect naar Winnetou en Old Shatterhand. De laatste sprak het eerst: ‘Dat had u uw leven kunnen kosten, mesjeurs! Wij hebben lang vergeefs gezocht naar deze grot en stonden op het punt om weg te gaan. Dan zou een langzame dood uw lot zijn geweest! U hebt natuurlijk honger en dorst?’
‘Nee, sir,’ antwoordde Baumgarten. ‘Dank voor de redding, want de gedachte aan de dood heeft ons de hele tijd door de geest gespeeld.’
‘Had u dan niet verwacht dat wij u zouden volgen?’
‘Hoe konden wij dat? Wij dachten dat u nog gevangen zat in de pueblo. Ik verzeker u dat onze dankbaarheid…’
‘Genoeg daarvan! Bewaar dat maar voor later. Nu zou ik enige belangrijke inlichtingen van u willen hebben. U bent toch in staat om te antwoorden?’
‘Nu wij in de frisse lucht zijn, is alles goed.’
‘Prachtig! Overigens bent u mij niet geheel onbekend. Winnetou en ik hebben u al eens eerder gezien.’
‘Waar en wanneer dan?’
‘Een dag rijden achter de pueblo zijn wij zo dicht bij u geweest, toen u daar met nog drie anderen bivakkeerde, dat wij uw gesprek konden afluisteren.’
‘Good luck! Waarom hebt u ons toen niet gewaarschuwd? Had u zich toen maar vertoond! Dus daarvan wist u dat het om Gloomy Water te doen was!’
‘Ja. Maar als wij te voorschijn waren gekomen, zou u ons toch niet geloofd hebben! Men had u immers al gewaarschuwd op Forners Rancho, zonder succes. Overigens, wij hadden geen tijd om ons met de oliekoning te meten. Wij moesten eerst de gevangenen bevrijden in de pueblo.’
‘En u met u tweeën hebt dat klaargespeeld?’ riep de bankier en zette grote ogen op.
‘Zoals u ziet.’
‘Maar dat is toch onmogelijk! Hoe hebt u hem dat geleverd, sir?’
‘Laat anderen u dat straks maar vertellen, mr. Duncan. Nu wil ik alleen weten hoe u uit de pueblo hebt kunnen ontsnappen en wat er sindsdien is voorgevallen. Laten wij gaan ziften en vertelt u dan.’
Allen gingen zitten en de bankier vertelde de gebeurtenissen van de laatste dagen. Men kan zich voorstellen op welke wijze hij zich uitliet over Grinley, Butler en Poller. Old Shatterhand onderbrak hem: ‘Geef niet enkel hun de schuld, maar ook uzelf. Ik vind het onverklaarbaar dat u zulk vertrouwen in hen hebt kunnen stellen. En die… ik zal maar zeggen, die argeloosheid waarmee u in de val bent gelopen, is mij geheel onbegrijpelijk.’
‘Ik hield Grinley voor een eerlijk man.’
‘Pshaw! Die eerlijkheid kan men hem wel aanzien! En als er zulke hoge bedragen op het spel staan, dan neem je toch voorzorgsmaatregelen.’
‘Dat wilde hij niet, omdat alles in het geheim moest worden voorbereid.’
‘O zo! En mr. Baumgarten is zeker deskundig in zake olie?’
‘Nee.’
‘Wat, niet? Het zou toch allereerst nodig zijn geweest een man van het vak mee te nemen.’
‘Grinley vond dat voorlopig niet nodig, omdat de olie zomaar op het water dreef. Ieder die ogen in zijn hoofd had, zou toch kunnen zien dat het een prachtzaakje was. En dat is het toch, vindt u ook niet, sir?’
Old Shatterhand wierp een medelijdende blik op de spreker en antwoordde: ‘Het schijnt dat u nog niet weet hoe de vork in de steel steekt. Dus u houdt dit nog altijd voor een natuurlijke bron?’
‘Jazeker! Daarin had Grinley gelijk. Maar toen hij de cheque had, heeft hij ons neergeslagen en levend begraven. Waarschijnlijk wil hij het meer nog aan iemand anders verkopen.’
‘Hebt u al eens rondgekeken in de grot?’
‘Hoe konden wij dat? Toen wij uit de verdoving ontwaakten, was het stikdonker om ons heen. Maar de reuk van petroleum is er zo sterk, dat in de grot waarschijnlijk de ader uit de grond te voorschijn komt.’
‘Dat is ook zo! Maar in plaats van een bron zijn het er vele, en zij zijn van hout en duigen.’
‘Dat begrijp ik niet. Van duigen?’
‘Ga dan nog eens in de spelonk. U zult zien wat ik bedoel. Weliswaar ben ik er niet in geweest, maar ik heb zo’n vermoeden dat ik haar inhoud best ken. Toen u aankwam, hebt u toen de petroleum onderzocht?’
‘Natuurlijk, sir!’
‘En hoe vond u hem?’
‘Uitstekend!’
‘Juist. Ik namelijk ook,’ lachte Old Shatterhand. ‘Hij heeft helemaal niet de eigenschap van ruwe aardolie, omdat hij al geraffineerd is! Hebt u dat niet opgemerkt?’
‘Nee. Maar wat zou het anders zijn dan nog ruwe olie?’
‘Deze vraag zult u zelf kunnen beantwoorden als u nog eens in de grot bent geweest. Hoe lang denkt u wel dat de petroleum al in het meer is?’
‘Misschien enige eeuwen, of nog langer.’
‘Nee, ik zal het u zeggen: sinds eergisteren.’
‘Eer… gis… teren?’ Langzaam herhaalde de bankier het woord. ‘Wat bedoelt u, sir?’
‘Begrijpt u het niet? Ziet u die menigte dode vissen drijven? Wat is de oorzaak van hun dood, denkt u?’
‘De petroleum! Geen vis kan erin leven.’
‘Goed. En hoelang denkt u dat zij dood zijn?’
‘Twee dagen misschien. Langer zeker niet, want zij zijn nog niet tot ontbinding overgegaan.’
‘Dus tot eergisteren hebben zij nog levend en wel in het meer rondgezwommen. Sedert wanneer zal dan de petroleum op het meer drijven?’
Toen ging de bankier eindelijk een licht op. Hij sprong op, staarde verbaasd naar Old Shatterhand en toen ook naar de anderen. Zijn mond bewoog zonder dat er een woord over zijn lippen kwam.
‘Welnu, sir, wat dunkt u is de verklaring van al deze dingen? U zult haar vinden in de spelonk. Gaat u maar kijken!’
‘Dat zal ik zeker!’ barstte de bankier uit. ‘Kom mee, Baumgarten! Ik waag nog niet te zeggen wat ik denk.’
Hij trok zijn boekhouder mee de grot in. Zij die achterbleven, luisterden, maar hoorden slechts enkele uitroepen en het geluid van rollende tonnen. Daar kwam de bankier gejaagd naar buiten. In grote opgewondenheid riep hij uit: ‘Wat een bedrog! Wat een geraffineerd bedrog! Zij hebben de petroleum hierheen gebracht, om mij geld af te troggelen. Mijn geld! Mijn goede geld! Ik moet het terughebben en u moet mij daarbij helpen, mr. Shatterhand. Als deze kerels San Francisco bereiken, zal men hun het geld zonder meer uitbetalen.’
‘Voorlopig zijn zij in handen van de Nyora’s.’
‘Die zullen hun wel alles afgenomen hebben, denkt u niet?’
‘Zeker.’
‘Ook de cheque?’
‘Ik durf te beweren dat zij dat niet hebben gedaan. Weliswaar zijn er nog stammen die al zo beschaafd zijn dat zij kunnen lezen en schrijven, maar daartoe behoren niet de stammen die hier wonen. In het algemeen houden alle Indianen het schrift voor een tovermiddel. Daarom is het waarschijnlijk dat zij hem de cheque hebben laten houden. Als hij dus ontsnapt, dan…’
‘Wij moeten hem vóór zijn,’ onderbrak de bankier. ‘Wat dunkt u, zal ik mr. Baumgarten direct naar Frisco sturen om de bank in te lichten?’
‘Hij zou niet ver komen. Het is trouwens niet nodig zo’n verre reis te maken: het zou volstaan als wij naar Prescott gingen om de autoriteiten daar te verwittigen. U kunt dan vandaar uit een brief sturen naar Uw bank.’
‘Juist! Laten wij dus naar Prescott gaan.’
‘Kalm aan, sir, kalm aan! Van hier naar Prescott is tien dagen rijden. En daarbij: weet u dat de weg leidt door streken die in de tegenwoordige omstandigheden heel gevaarlijk zijn? En kent u de weg? Zelfs met een gids, een bekwame en dappere gids, zou men moeten vrezen of u de plaats wel zou bereiken.’
‘Dus dan moet ik niets doen en mijn geld verliezen?’ Toen trad de jonge Shi-so naar voren en zei tot Old Shatterhand: ‘Sir, staat u mij toe dat ik de vraag beantwoord die mr. Duncan daar juist heeft gesteld?’ Deze knikte en de jonge Navajo wendde zich tot de bankier: ‘U hoeft zich geen zorgen te maken, sir. U krijgt uw cheque terug. Ik zal ervoor zorgen! De Nyora’s zijn mijn vijanden, zij hebben acht krijgers van mijn stam gevangengenomen; het zijn mijn broeders. Ik heb de plicht al mijn krachten in te spannen om hen te bevrijden. Dan zal ik ook de oliekoning gevangennemen en u krijgt uw cheque terug.’
De bankier luisterde verbaasd naar de jonge Indiaan die zo zeker scheen van zijn zaak. Dan vroeg hij: ‘Jonge vriend, u wilt de Navajo’s bevrijden? Weet u wel met hoevelen de vijanden zijn?’
‘Slechts dertig.’
‘En u wilt het alleen tegen hen opnemen?’
‘Ik ben niet bang voor hen. Bovendien zal ik niet alleen zijn: ik zoek de krijgers van mijn stam op, die hier zeker dichtbij zullen zijn.’
‘Maar voordat u hen gevonden hebt, verloopt weer zoveel tijd! Intussen ontkomen de Nyora’s met hun gevangenen.’
‘Dat zal niet gebeuren,’ viel Old Shatterhand in. ‘Wij zijn er ook nog! Wat zegt Winnetou van mijn besluit?’
Hij had zijn besluit nog niet onder woorden gebracht; toch had de Apache reeds zijn bedoeling begrepen. Hij antwoordde aanstonds: ‘Het is goed. Wij zullen de Nyora’s volgen, de Navajo’s bevrijden en de oliekoning het papier afnemen.’
‘Dank u beiden, dank u,’ riep de bankier opgetogen. ‘Nu weet ik zeker dat ik mijn geld terugkrijg! Wanneer breken wij op? Toch dadelijk, hoop ik!’
‘Zo spoedig mogelijk. Eerst zullen wij de spelonk eens bekijken, daarna zal Winnetou mij naar de plaats brengen in het bos waar de Nyora’s met hun gevangenen de nacht hebben doorgebracht.’
Men onderzocht de grot. Hij was op natuurlijke wijze ontstaan doordat het water van het woud boven door de rotsige bodem was gedrongen en daar de plek had uitgehold; het water was vervolgens in het meer afgevloeid en had op zijn weg gruis en zand meegenomen. Men vond veertig lege vaten, enkele houwelen en een bijl. Met deze laatste kapten zij twee tonnen stuk en namen de brokken mee, omdat zij uitstekend dienst konden doen als brandhout. Vervolgens gingen de twee beroemde mannen het bos in, terwijl de anderen zich in groepjes in het gras neervlijden, om op hun terugkeer te wachten. Bij alle groepen vormden de gebeurtenissen der laatste dagen en de wonderbare redding van de twee blanken het onderwerp van het gesprek en de namen van Old Shatterhand en Winnetou lagen daarbij voortdurend op hun lippen. Vooral Hobble-Frank wist veel te vertellen. Bij de landverhuizers gezeten, verhaalde hij honderduit op de hem eigen koddige manier over zijn avonturen met de twee afwezigen. De cantor luisterde met de grootste aandacht. Toen Frank een pauze maakte, benutte hij die voor de opmerking: ‘Dat is net wat ik nodig heb. Zulke daden zal ik in mijn opera opnemen. Maar er is een moeilijkheid.’
‘Moeilijkheden zijn er om overwonnen te worden. Voor wat moeilijk is en inspanning kost, ben ik ten allen tijde te vinden. Zegt u mij uw moeilijkheden gerust; ik zal ze oplossen!’
‘Hm, hebt u deze twee mannen al eens horen zingen?’
‘Zingen? Nee.’
‘Denkt u dat zij kunnen zingen?’
‘Wat een oliedomme vraag! Deze mannen kunnen alles, dus ook zingen!’
‘Wordt u nu niet beledigend, meneer Frank, ik heb het niet kwaad bedoeld. Wat denkt u, zouden deze mannen een keer zingen, als ik het hun vroeg?’
‘Hm, Winnetou in alle geval niet. Eerlijk gezegd, ik kan hem mij niet zingend voorstellen.’
‘Maar de Indianen zingen toch ook!’
‘O ja, ik heb het al verschillende keren gehoord.’
‘Hoe klonk dat? Wat zongen zij? Eenstemmig of meerstemmig?’
‘Ja, luistert u eens, dat is weer een domme vraag. Als er een zingt, zingt hij eenstemmig. Of hebt u al eens van een persoon meerstemmige zang gehoord? En hoe het klonk? Nou, niet precies als bij beroemde componisten. Stel u voor een grote blaasbalg waarin een beer, een haan en drie biggen zitten; trek aan die blaasbalg en u zult iets te horen krijgen dat op zulk een Indiaanse operette lijkt. Maar waarom moeten die twee mannen zingen?’
‘Ik zou willen weten of zij tenor, bariton of bas zingen. Zij moeten de hoofdrollen spelen in mijn opera, dus moet ik weten welke stemmen zij hebben.’
‘Welke stemmen? Goede, natuurlijk! Als u hun optreden wenst, wacht dan af tot zij gaan zingen. Het is toch niet nodig, zich daarover al van tevoren druk te maken.’
‘Dan vergist u zich! Ik moet van tevoren componeren wat zij zullen zingen. Ik moet dus weten op welke toonhoogte ik de zang moet zetten.’
‘Laat dat maar over aan de dirigent. Als hij verstand heeft van muziek, zal hij dat zelf wel vinden.’
‘Maar,’ protesteerde de musicus, ‘ik ben toch de componist en ik moet…’
‘Zwijg! Ik geef u deze raad: componeer uw heldenopera zonder u om bas of tenor te bekommeren; zodra het scherm opgaat en de spelers beginnen te zingen, zal vanzelf wel blijken of zij als tenor of als contrabas geboren zijn. Ik tenminste zou mij nooit laten voorschrijven hoog of laag te zingen. Toen ik destijds in Moritzburg boswachter was…’
Hobble-Frank zou zijn toespraak nog hebben voortgezet, als niet op dit ogenblik Winnetou en Old Shatterhand waren teruggekeerd. De blanke jager gaf bevel zich gereed te maken voor de voortzetting van de tocht. Hij deelde mee: ‘Wij hebben het spoor van de Nyora’s een eind gevolgd. Zij schijnen naar de Chelly-rivier te willen. Dat is ons heel aangenaam, want die rivier ligt ook in onze richting.’