3. Naar Tucson in Arizona
Gedurende de afwezigheid van Sam, Schmidt en mevrouw Rosalie was alles in het kamp in gereedheid gebracht, zodat men nu onmiddellijk kon opbreken. Voorop reed de scout, naast hem de twee jongemannen; dan volgden de wagens, vergezeld door Dick Stone en Will Parker; de achterhoede werd gevormd door Sam Hawkens en de cantor. Sam had met opzet deze tochtgenoot uitgekozen: hij verwachtte van hem te vernemen hoe de verhoudingen waren binnen deze kleine bonte stoet van landverhuizers en hoe zij in Amerika waren terechtgekomen. Dat zou wel een heel vreemd verhaal zijn; hij concludeerde dat uit wat hij tot nu toe ervan gezien en meegemaakt had. De muziekleraar, de gewichtige mevrouw Rosalie Ebersbach, de zoon van een Indianenopperhoofd die uit Europa kwam, en de jonge man die wel een vriend van de Indiaan was, maar niet tot het gezelschap scheen te behoren; waarlijk, dat was wel een merkwaardig samenraapsel. De cantor bevredigde zijn nieuwsgierigheid, want nadat de karren zich in beweging hadden gezet, opende hijzelf het gesprek met de vraag: ‘Onze mevrouw Rosalie was dus met u bij de finders? Zij zal hun wel ongezouten haar mening hebben verteld; want, onder ons gezegd, zij is goed van de tongriem gesneden. Zij heeft toch tegen hen gesproken?’
‘Geen woord.’
‘Dat verwondert mij! Ik dacht dat zij hen fortissimo de mantel zou uitvegen.’
‘Spreekt zij dan Engels?’
‘Enkele woorden maar, die zij onderweg heeft opgevangen.’
‘Hoe kunt u dan denken dat zij met deze lui praten kan? Die verstaan enkel Engels of Spaans. Aan tien of twaalf woorden heeft men niet genoeg voor een strafpredicatie. Het leek trouwens alsof haar de moed verging toen zij deze ruwe klanten zag.’
‘Haar de moed verging? Dat kunt u niet geloven. Mevrouw Rosalie is voor niemand bang, al ziet hij er nog zo woest uit. Zij heeft haar op de tanden en is gewend dat men haar wil doet.’
‘Nu, dat heb ik geconstateerd. Want allen zwegen toen zij mij tegensprak.’
‘Ja, dat is iemand wel geraden die geen onweer over zijn hoofd wil afroepen. Daarbij is zij buitengewoon goedhartig. Zij kan alleen geen tegenspraak dulden.’
‘Dat is een groot gebrek! Als je ergens geen verstand van hebt, moet je je laten onderrichten.’
‘O, maar mevrouw Rosalie heeft overal verstand van.’
‘Onzin! Hoe kan zij op de hoogte zijn van de gewoonten in dit land? En als zich zulke toneeltjes als dat van deze nacht herhalen, kan zij ervan verzekerd zijn dat zij nog eens het hele gezelschap in gevaar zal brengen.’
‘Daar hoeft u niet bang voor te zijn. Zelfs al begrijpt zij niet alles wat er gezegd wordt, zij weet spoedig van wanten. Want u heeft zelf gezien dat zij het toen direct met u eens was.’
‘U hebt een grote achting voor haar, naar het schijnt.’
‘Ja, dat heb ik. En zij verdient het, want zij is een flinke en ook muzikaal ontwikkelde vrouw.’
‘Muzikaal ontwikkeld, hihihi! Componeert zij misschien ook?’
‘Nee, maar zij speelt trekharmonica.’
‘Alle donders! Trekharmonica! Nou, als zij dat instrument bespeelt, moet je wel achting voor haar hebben, hihihi!’
‘Mevrouw Rosalie heeft er al menig aardig centje mee verdiend.’
‘Trekt zij dan rond met een dames-band?’
‘Nee, zij speelt enkel op dansavonden.’
‘Ei, ik dacht dat u dansen verachtte?’
‘Dat doe ik ook. Maar de omstandigheden zijn in dit geval anders. Mevrouw Rosalie is van zichzelf eigenlijk een Morgenstern.’
‘Dat weet ik. Zij heeft het mij zelf gezegd.’
‘En zij kwam door haar huwelijk in de familie Leiermüller, die een molen bij Heimberg bezat.’
‘Ja, ja,’ glimlachte Sam Hawkens.
‘Bij die molen behoorde een vergunning voor sterke drank en een kleine danszaal. De zaak ging niet best, tot zij er zich mee bemoeide. Mevrouw Rosalie kocht een harmonica, leerde erop spelen en trok met haar spel alle danslustige jongelui van de streek aan. Omdat zij geen muzikanten hoefde te betalen, verdiende zij aardig wat. Zij vroeg voor iedere dans twee cent. Goedkoper deed zij het niet, want wie door de muzen met talent is begiftigd, die dient ervoor te zorgen dat de achting der mensen voor zijn gave niet daalt. De zaak ging vooruit en toen de oude Leiermüller stierf, liet hij een weduwe en een buidel geld na. Mevrouw Rosalie was de rijkste vrouw van het dorp. Later verkocht zij de molen tegen een flinke prijs en werd de vrouw van de dorpssmid.’
‘En hij is even volgzaam als al de anderen!’
‘Natuurlijk!’
‘Maar hoe en waarom is zij nu naar Amerika overgestoken?’
‘Op dat voortreffelijke idee heb ik haar gebracht.’
‘U? Hm! De vrouw had beter in haar land kunnen blijven. Zij was immers niet arm.’
‘Dus u denkt dat men enkel uit armoede emigreert?’
‘Nee! Toch drijft de mens meestal een of andere noodzaak, een innerlijke of een uiterlijke.’
‘Ook in dit geval was het een drang, een stringendo naar de Nieuwe Wereld waar het zeker beter zou zijn. Want de smederij ging niet goed en het beviel haar thuis niet. En toen zij van mij de vele verhalen hoorde die Hobble-Frank mij had verteld, en vernam dat ik in Amerika op zoek zou gaan naar helden voor mijn opera, werd zij plotseling vuur en vlam voor dat plan. Toch zou het verlangen naar Amerika zich niet zo onweerstaanbaar aan haar hebben opgedrongen, als daar niet de kwestie met Wolf was geweest.’
‘Welke kwestie met Wolf?’
‘Weet u dat nog niet?’
‘Nee.’
‘De houtvester Wolf heeft in Amerika een broer die geen kinderen, maar wel uitgestrekte bossen, grote kudden en, naar ik meen, zilvermijnen bezit. Deze broer vroeg de houtvester hem zijn zoon te sturen; hij wilde hem namelijk tot zijn opvolger en enige erfgenaam maken, als de jongen hem beviel. De houtvester legde de zaak aan zijn zoon voor die de academie voor bosbouw bezocht. Deze had er heel veel zin in, als hij geslaagd zou zijn voor zijn examen. De vader kwam de uitnodiging heel gelegen, want hij heeft een groot gezin en maar een klein salaris. Daar is schraalhans keukenmeester en de financiële offers die hij zich voor de studie van zijn oudste zoon moest getroosten, waren zo zwaar dat hij zijn andere zoons onmogelijk kon laten studeren, ofschoon ook zij veel aanleg hebben. Adolf heeft nu weliswaar zijn land en zijn ouders verlaten, maar hij is van mening dat hij als opvolger van zijn rijke oom zijn broers en zusters beter vooruit zal kunnen helpen.’
‘Dat voornemen strekt hem tot eer. En wie is nu die zoon van de houtvester?’
‘Die daar vooraan rijdt.’
‘Die jonge man? Die kan toch onmogelijk al de academie voor bosbouw doorlopen hebben!’
‘Toch is het zo. En met goede getuigschriften! Hij zal zijn kennis goed kunnen gebruiken, want zijn oom bezit uitgestrekte wouden. Trouwens, er was nog een andere reden waarom hij meteen bereid was naar Amerika te trekken. Deze reden was Shi-so.’
‘De zoon van het Indianenopperhoofd?’
‘Zeker. Naar ik heb gehoord kent u het opperhoofd. Weet u misschien waarom hij zijn zoon naar Europa heeft gestuurd?’
‘Ja.’
‘Dat doet mij plezier. Kunt u mij dat prima vista vertellen of steekt er een geheim achter?’
‘Waarom zou het een geheim zijn? Het feit bewijst integendeel dat het opperhoofd een brede vooruitziende blik heeft en zeer vooruitstrevend is. Toen hij nog jong was, overviel een vijandelijke stam een troep landverhuizers. Allen werden afgemaakt, met uitzondering van een meisje dat werd gevangengenomen. Zij was een Duitse. Het opperhoofd redde haar en bracht haar bij zijn stam. Al haar verwanten waren gedood en zij had in het gehele land geen bekenden. Hij wilde dat zij een tijdlang zou bekomen van het ongeluk en het leed dat men haar had aangedaan, daarna zou hij haar naar de dichtstbijzijnde nederzetting van blanken brengen. Men behandelde haar goed. Het beviel haar bij de Navajo’s en zij werd verliefd op het opperhoofd dat haar had gered; dat was Nitsas-Ini (Grote Donder). Om kort te gaan: zij bleef dus en werd zijn vrouw.’
‘Hoe is het mogelijk!’ riep de cantor uit. ‘Een roodhuid getrouwd met een blanke vrouw?’
‘Waarom zegt u dat zo minachtend? Ik zeg u dat God de Schepper en Vader is van alle mensen, ongeacht hun huidskleur. Alle mensen zijn voor God gelijk; hij heeft ieder van hen lief, of hij rood, zwart, geel of wit is. Ik heb Indianen leren kennen, tegenover wie zich duizenden blanken zouden moeten schamen. Een van deze is Nitsas-Ini. Zijn blanke vrouw was tot dan toe een gewoon meisje geweest, nu overtrof zij alle vrouwen en meisjes van de stam. Daarom werd zij een voorbeeld voor alle squaws. De levenswijze en de omgangsvormen van de Navajo’s gingen veranderen. Het opperhoofd, haar man, werd haar eerste en vlijtigste leerling en later had hij er dan ook niets op tegen dat zij met de kinderen Duits sprak, boeken voor hen kocht en hun onderwijs gaf. Op zekere dag leerde zij Winnetou kennen, het grote opperhoofd der Apaches, Old Shatterhand was bij hem, de vriend en beschermer van alle fatsoenlijke Indianen. Zij waren blij toen zij zagen wat deze blanke squaw had gepresteerd en welke zegen zij de stam had gebracht. Zij bleven langere tijd en keerden later herhaaldelijk terug om te verstevigen en te verdiepen wat deze vrouw was begonnen. De stam heeft nooit meer oorlog gevoerd en alleen nog de wapens opgenomen wanneer hij zich moest verdedigen. De stamlieden werden vrienden van de blanken. ‘Grote Donder’ had genoeg doorzicht om te erkennen dat hem bij deze ontwikkeling in de toekomst de nodige kennis zou ontbreken en dat zijn opvolger veel meer zou moeten studeren dan hij ooit had gedaan. Onder invloed van zijn vrouw nam hij dan ook het besluit zijn oudste zoon naar een school van de blanken te sturen. Old Shatterhand stemde er volmondig mee in. Samen wisten zij het opperhoofd ertoe over te halen dat hij zijn zoon in hun vaderland op school deed.’
‘Dat weet ik, dat weet ik!’ viel de cantor hem in de rede. ‘Die school ken ik. Het is de academie waaraan ook Adolf Wolf heeft gestudeerd. Maar waarom moest Shi-so juist de bosbouw leren?’
‘Omdat de stam uitgestrekte wouden bezit. Als opperhoofd moest hij later de kennis hebben die nodig is om alle rijkdommen van deze wouden niet alleen te behouden, maar zo mogelijk nog op te voeren. Het is algemeen bekend dat de Verenigde Staten er een slecht bosbeheer op nahouden; Shi-so moet zijn stam voor de nadelige gevolgen daarvan behoeden. Maar gaat u verder! U wilde mij nog vertellen wat voor een invloed deze beide jeugdige afgestudeerden op de weduwe Leiermüller hebben gehad.’
‘Shi-so en Wolf logeerden vaak in het huis van de weduwe; later, na haar huwelijk, in dat van de smid. Zij waren dus goede bekenden van haar. Juist toen Hobble-Frank mij had overgehaald naar Amerika te gaan op zoek naar helden voor mijn opera, kwam de brief van Wolfs oom en het bericht dat Shi-so naar zijn stam moest terugkeren. Spoedig vernam men dat de oom verschrikkelijk rijk was en in de nabijheid van het stamgebied der Navajo’s woonde. Deze tijding verbreidde zich snel in het dorp en omdat de meeste inwoners arm zijn, viel het mij niet moeilijk enigen van hen te overreden mee naar Amerika te gaan en te emigreren.’
‘Dus u hebt, om zo te zeggen, deze arme mensen misleid?’ wierp Sam hem voor.
‘Misleid? Dat is een lelijk woord, sir! Ik wil deze mensen naar het geluk brengen. Ik ben ervan overtuigd dat Wolfs oom hen heel vriendelijk zal ontvangen. En geld om land te kopen of een winkel te beginnen is er ook.’
‘Ik dacht dat deze drie families arm waren?’
‘Ja, de gezinnen van Schmidt, Strauch en Uhlmann zijn arm. Maar het echtpaar Ebersbach is welgesteld en mevrouw Rosalie heeft hun het benodigde geld voorgeschoten. U ziet wat een prachtvrouw zij is! Zij had thuis kunnen blijven, maar enkel uit vriendschap voor mij en uit medelijden met deze drie gezinnen en uit een onweerstaanbare drang naar vreemde streken heeft zij besloten mee te gaan. Vooral was zij er verrukt over dat dames in Amerika zo buitengewoon gerespecteerd werden en zo voorkomend behandeld.’
‘Aha,’ glimlachte Sam, ‘en mevrouw Rosalie Ebersbach, geboren Morgenstern, weduwe Leiermüller, is immers een dame! Uw verhaal verklaart wat mij voorheen zo onbegrijpelijk scheen. Hun bedoeling is dus zich als kolonisten te vestigen op het gebied van Wolfs oom?’
‘Ja, zij willen hem dat vragen. Weigert hij, dan trekken zij verder.’
‘En u? Wat doet u dan?’
‘Ik? Ik ga Old Shatterhand, Old Firehand en Winnetou zoeken. Bij hen zal ik ook Hobble-Frank vinden.’
‘Ik heb u al gezegd dat u zich dat wel erg gemakkelijk voorstelt. Weet u dat je jarenlang in het Westen kan rondrijden zonder een van hen tegen te komen?’
‘Dan moet je navraag naar hen doen.’
‘Denkt u dat het hier zo ongeveer toegaat als in een dorp of stadje thuis, waar je eenvoudig beleefd informeert naar meneer Janssen, Pieterse of Klaassen? Het is mogelijk dat de mannen die u zoekt, tientallen keren heel dicht aan u voorbijrijden of in uw nabijheid hun kamp opslaan, zonder dat u er een vermoeden van hebt?’
‘Ho maar! Weest u er zeker van dat ik het spoedig zal weten! Voor een componist is niets moeilijk. Alle tonen vinden elkaar in het hoofd van diegene die door de muzen is getekend en uitverkoren. Zo zullen ook deze mannen zich om mij verzamelen als musici om de dirigent.’
‘Ik help het u hopen! Maar nu moet u in een van de wagens gaan liggen om te slapen.’
‘Slapen? Waarom?’
‘Omdat wij morgenavond waarschijnlijk geen gelegenheid krijgen om te slapen. Wij zullen wakker moeten blijven, omdat de finders ons willen overvallen.’
‘Weet u dat zeker, meneer Hawkens?’
‘Ja. De een of ander die vroeg in de morgen langs de kroeg komt of erheen gaat, zal hen horen roepen en hen losmaken. Dan springen zij in het zadel om ons te achtervolgen.’
‘Naar Tucson?’
‘Zeker niet! In een stad vertonen zij zich niet. Zij zullen om Tucson heenrijden en de wagensporen volgen, totdat zij weten dat wij een bivak hebben opgeslagen. Uit voorzorg heb ik hun munitie afgenomen, maar zij zijn slim genoeg om zich in San Xavier del Bac van nieuwe te voorzien. Weliswaar zal hun dat niet gemakkelijk vallen, want veel zal daar niet te krijgen zijn. Volgt u mijn raad en klim in een wagen.’
‘Dank u, ik zal niet gaan slapen.’
‘Maar waarom dan niet?’
‘Omdat ik juist gedurende een nachtelijke rit de beste muzikale invallen heb. Dan maak ik voorstudies voor mijn opera. Misschien zal ik de eerste akte openen met een span ossenwagens. Dat zal een buitengewone indruk maken, als die over het toneel trekken bij het matte schijnsel van de maansikkel, vooral omdat tegelijkertijd de instrumenten het knallen van de zwepen, het bulken der ossen en het knarsen der wielen moeten nabootsen.’
‘Daar zou ik bij willen zijn,’ zei Sam ernstig. ‘Dat kunstgenot moet onovertroffen zijn. Studeert u dus maar en blijft u voor mijn part wakker. Maar waarom schommelt u eigenlijk zo bij het rijden met uw lichaam? Zo van voren naar achteren? Dat moet toch buitengewoon vermoeiend zijn.’
‘Natuurlijk! Maar dat is nu eenmaal niet te vermijden.’
‘Niet te vermijden? Dat is mij onbegrijpelijk! Het mat ook het paard af, zodat het voor niets meer deugt.’
‘Dat kan niet anders, waarde meneer Sam. Ik componeer voortdurend; nu ook, terwijl ik met u spreek. Terwijl de melodieën door mijn geest cirkelen, moet ik hun maat trachten te achterhalen. Eigenlijk heeft men daarvoor een metronoom nodig, maar omdat ik die onmogelijk door het Wilde Westen kan meeslepen, heb ik een eenvoudiger maatinstrument bedacht. Ik zwaai nu gewoon heen en weer in het zadel met regelmatige tussenpozen. Wel komt het paard er soms van in de war, denkt dat ik wil afstijgen en blijft staan. Maar dat is niet erg! Zodra ik met mijn compositie klaar ben, zet ik het weer aan tot lopen.’
‘Maar daardoor blijft u toch zeker vaak achter?’
‘O ja, dat komt voor.’
‘Dat kan heel gevaarlijk worden. U bent een onvoorzichtige man! Als u achterblijft, kunt u gemakkelijk door rood of blank gespuis worden overvallen.’
‘Mij overvalt geen gespuis! Daarvoor ben ik gevrijwaard!’
‘Onzin!’
‘Spreekt u niet van onzin, waarde heer. Ik weet wat ik zeg. Als componist van een heldenopera en dichter van de bijbehorende tekst sta ik onder de zeer bijzondere bescherming der muzen. Deze zullen niet de domheid begaan mij tot in de hoogste sferen omhoog te voeren en dan te laten overrompelen en doden, zodat mijn muzikale vondsten voor eeuwig voor de mensheid verloren zouden gaan. Dat zou gelijkstaan met de dwaasheid van een schoenmaker die een nieuw paar laarzen zou maken en het dan in het vuur zou werpen om het te verbranden. Denkt u ook niet dat de muzen veel wijzer zijn dan een schrandere schoenmaker?’
‘Daar weet ik niets van. Ik heb nog nooit een van deze vrouwspersonen ontmoet of met hen gesproken. Maar ik kan niet de hele nacht hier bij u zijn; en men kan niet van iemand vergen dat hij altijd een wakend oog op u houdt. De vijanden achtervolgen ons en u mag in geen geval achterblijven; daarom zal ik u, of beter gezegd uw paard vastbinden aan de achterkant van deze wagen.’
‘Denkt u dat dit nodig is?’
‘Heel nodig zelfs! Het paard moet dan in weerwil van uw gymnastische oefeningen altijd door blijven lopen. En u bent toch alleen en kunt u ongestoord overgeven aan uw muzikale scheppingen.’
‘Juist, juist, dat is een goed idee. Ik ben u daarvoor buitengewoon erkentelijk en het zal mij een genoegen zijn u een vrijkaartje ter beschikking te stellen voor de eerste uitvoering van mijn opera. Of wilt u er twee hebben?’
‘Ik zal erover denken, meneer de cantor, voor het geval dat…’
‘Meneer de cantor emeritus, alstublieft! Gelooft u mij, ik verzeker u dat ik dit slechts wens ter wille van de volledigheid.’
‘Ik weet het, ik weet het! En ik verzeker u dat het mijn vergeetachtigheid was waardoor ik er niet aan heb gedacht.’
Sam trok een riem uit zijn zadeltas en bond het paard van de cantor aan de laatste wagen vast. Zo was gezorgd voor een ononderbroken voortgang zowel van het paard als van de opera, en de geniale componist hoefde niet voortdurend in het oog te worden gehouden.
Met de trage stap der ossen nam de rit de hele verdere nacht in beslag. En zo kwam het dat de reizigers eerst twee uur voor het begin van de dag de stad voor zich zagen liggen, hoewel de afstand tussen San Xavier del Bac en Tucson niet groot is. Zij bood geen prettige aanblik. Ofschoon het nog vroeg in de morgen was, scheen de zon al ondraaglijk heet op de kale lemen hutten en de vervallen muren. Afzichtelijke coyote-honden liepen blaffend en huilend de stoet tegemoet en voor de deuren der huizen en op de hoeken der straten lanterfantten in lompen geklede mensen rond die hun bruingebrande gezichten in een lelijke grijns trokken, toen de laatste wagen hen knarsend passeerde en zij de cantor emeritus in het oog kregen op het vastgebonden paard. Hij nam hun het lachen niet kwalijk, maar knikte hen vriendelijk toe. Dat zij zijn positie lachwekkend vonden, vergaf hij hun graag; zelf was hij er tevreden mee, omdat hij zijn paard niet meer hoefde te besturen.
Op aanwijzing van Sam hield men stil op een volkomen kale plek en daar verzamelde zich in korte tijd om hen een menigte keffende honden, schreeuwende kinderen en nieuwsgierige leeglopers. Zij hingen rond bij de wagens en hadden vooral aandacht voor het klaverblad en de cantor.
Omdat de landverhuizers op hun reis slechts weinig Engels hadden geleerd en van Spaans maar enige zinswendingen kenden, nam Sam de taak op zich te informeren of zij hier veevoer en water konden krijgen. Hij vernam dat men hooi kon kopen en water; beide echter waren van niet al te beste kwaliteit en heel duur. Tien, twintig en nog meer van de lanterfanters waren bereid ze aan te brengen, omdat zij zo enige centavos hoopten te verdienen, zonder zich al te zeer in te spannen.
Toen begaf de kleine Sam zich naar de garnizoenscommandant om hem zijn plan voor te leggen. Hij hoorde echter dat die met een talrijk gevolg naar Prescott was vertrokken en dat bijna het gehele garnizoen op weg was naar Guadalupe om een strafexpeditie te houden tegen de opstandige Mimbrenjo’s daar.
Men bracht hem bij een kapitein die de commandant verving.
De man zat juist zijn ochtendchocolade te drinken, waarbij hij een oude krant las die blijkbaar hier in Tucson nog als nieuw gold. Sam bemerkend, kwam er een trek van verbazing op zijn gelaat. Dan klaarde het geleidelijk op, totdat hij in een luide lach schoot. Hij stond op en zei: ‘Hemel, wie bent u eigenlijk? Zo’n jack-pudding (hansworst) heb ik nog nooit gezien!’
‘Ik ook niet,’ antwoordde Sam en maakte daarbij een gebaar waaruit men duidelijk kon opmaken dat hij de officier bedoelde.
‘Wat wilt u daarmee zeggen?’ viel deze uit. ‘Hebt u de bedoeling mij te beledigen?’
‘Is het een belediging, wanneer ik het met u eens ben?’ vroeg Sam droog.
‘Zo! Nou, dan prijs ik u om uw zelfkennis. Ik herhaal dat ik nog nooit zo’n harlekijn heb gezien als u schijnt te zijn. Komt u mij verlof vragen voor een of andere komische voorstelling hier in Tucson?’
‘Juist, sir,’ lachte Sam. ‘Goed geraden; en u zult mij daarbij wel willen assisteren!’
‘Ik u assisteren? Houdt u de plaatsvervangend commandant, een officier der Verenigde Staten voor zo’n potsenmaker als u bent?’
Sam onthield zich van een antwoord, lachte enkel even op zijn bekende manier. Doodkalm trok hij een stoel nader en ging erop zitten. De officier stond op het punt weer kwaad te worden, maar Sam voorkwam hem en vroeg vriendelijk: ‘Hebt u misschien ooit gehoord van het bekende Leaf of trefoil, kapitein?’
‘Klaverblad? Welk klaverblad bedoelt u?’
‘De drie prairiejagers.’
‘Ja, dat Klaverblad ken ik. Het bestaat uit Dick Stone, Will Parker en Sam Hawkens. Van deze laatste zegt men dat…’
‘Goed, sir, goed!’ viel de westman hem in de rede. ‘U hebt dus al van hen gehoord. Dat doet mij veel plezier. In dat geval zullen wij het spoedig eens worden over die koddige voorstelling. Dan zal blijken wie daarbij de rol van paljas zal vervullen! Weet u misschien ook dat Sam Hawkens tijdens de laatste oorlog scout is geweest?’
‘Ja, onder generaal Grant. En wegens zijn grote verdiensten ten gevolge van zijn listig en stoutmoedig optreden heeft hij het gebracht tot de rang van kapitein. Maar wat heeft dat met u te maken?’
‘Heel wat, sir. In ieder geval meer dan met u, want ik vermoed dat u toentertijd deze uniform nog niet droeg. Het Klaverblad is op dit ogenblik in de stad.’
‘Hier in Tucson?’
‘Yes, sir. En Sam Hawkens, die om zijn verdiensten de rang van kapitein der Verenigde Staten kreeg, is zelfs nog dichter bij u. Hij bevindt zich op dit ogenblik in dit vertrek.’
‘Hier? In dit vertrek?’ riep de officier onthutst. Vervolgens zette hij grote ogen op. ‘Dan… dan… bent u deze Hawkens?’
‘Yes, dat ben ik, hihihi.’
‘Thunder-storm! U bent Sam Hawkens? U?’
‘Ik geloof van wel. Waarom zou ik dat niet zijn?’
‘Omdat… omdat… u er helemaal niet naar uit ziet,’ stamelde de kapitein verlegen. ‘Een officier draagt toch niet zulke kleren!’
‘Ik zou niet weten waarom niet. Dit is nu eenmaal mijn smaak en wie van mening is dat dit een lachwekkende smaak is, die mag dat gerust menen, zolang hij het maar niet zegt. Want wie het waagt mij dat recht in het gezicht te zeggen, die daag ik uit tot een tweegevecht. Hij zal ervaren dat mijn kogel precies in het hart treft!’
Dit werd gezegd op zo’n toon dat het zichtbaar indruk maakte op de officier, in weerwil van Sams inderdaad lachwekkend uiterlijk. Hij maakte met de hand een afwerend gebaar en zei: ‘Zover zal het niet komen, sir. Waarom zouden gentlemen, die daarenboven nog kameraden zijn, elkaar zonder enige aanleiding doodschieten?’
‘Hm. U hebt erkend dat ik, die u voor een hansworst hield, een gentleman ben en uw kameraad. Well, dan zullen wij in vrede kunnen spreken over de komedie waarin u ook een rol moet spelen. Hier is mijn hand.’
Zij gaven elkaar de hand. Vervolgens vertelde Sam van hun ontmoeting van de dag tevoren met de twaalf ruiters die hij voor de finders hield. De kapitein luisterde aandachtig; hoe meer het verhaal vorderde, hoe meer zich spanning op zijn gelaat aftekende en toen Sam klaar was, sprong hij opgewonden op en riep: ‘Hopelijk vergist u zich niet, Hawkens! Wat een vangst zou dat worden, als dat werkelijk de finders zijn!’
Sam keek hem aan met zijn fonkelende oogjes en vroeg: ‘Denkt u dat Sam Hawkens zo dom is dat hij niet weet wat hij zegt? Ik zeg u: zij zijn het!’
‘Maar waarom bent u dan weggereden van San Xavier del Bac, zonder hen geboeid mee te nemen? Zij waren toch geheel in uw macht!’
‘Had ik dan een bewijs gehad dat zij dieven en rovers en moordenaars, in één woord de finders zijn? Wij moeten ervoor zorgen dat dit bewijs wordt geleverd, doordat wij hun de gelegenheid geven ons te overvallen. Als wij hen daarbij gevangennemen, is het zo klaar als een klontje.’
‘Gevangennemen? Dus u wilt u door hen laten overvallen?’
‘Natuurlijk! Of denkt u dat ik maar zal dromen?’
‘U schertst. Ik meen het ernstig. Ik zou geen betere aanbeveling bij mijn superieuren kunnen wensen dan juist nu, als plaatsvervanger, de hand te leggen op deze beruchte bende. Maar als u wacht tot zij u overvallen, begeeft u zich in het grootste gevaar.’
‘O ja, als wij ons aan die aanval blootstellen! Maar Sam Hawkens zal met zijn metgezellen verdwenen zijn!’
‘Dan is er ook geen sprake van een overval.’
‘Waarom niet? De wagens worden toch overvallen! En ook als wij er niet meer zijn, is dit een misdaad waarop in dit land de doodstraf staat.’
‘Well, maar hoe wilt u hen gevangennemen, zonder strijd te leveren en zonder dat u zich dus in gevaar begeeft?’
‘Daarop zullen wij beslist iets vinden, sir, als u ons wilt helpen. U stijgt in het zadel en vergezelt ons met een afdeling soldaten.’
‘Ik zou reusachtig blij zijn als ik dat mocht doen, maar het is mij verboden mijn post hier te verlaten. En er zijn slechts weinig soldaten hier; ik zou u niet meer dan een luitenant en twintig manschappen kunnen meegeven.’
‘Meer hebben wij helemaal niet nodig, sir.’
‘Goed, dan zal dat gebeuren. Maar ik moet vooraf weten hoe u het denkt aan te leggen. Bent u er werkelijk zo zeker van dat de finders u zullen volgen?’
‘Zo zeker als deze vilthoed op mijn hoofd staat! Zij zullen weliswaar niet in Tucson durven verschijnen, maar het is mogelijk dat zij een enkele van hen naar de stad zullen sturen als verspieder. Daarom is het van het grootste belang dat niemand buiten wij tweeën – met uitzondering eventueel van de luitenant – enig vermoeden heeft van wat wij voor hebben. De finders zullen in een boog om de stad rijden totdat zij op onze karrensporen stoten. Dan zullen zij die volgen en achterhalen waar wij ons kamp voor de volgende nacht opslaan. Zij blijven uit de buurt en rusten uit tot het donker is en dan vallen zij aan.’
‘Goed! En u? U zou immers niet bij de wagens blijven, zoals u daarstraks hebt gezegd?’
‘Wij zullen wel wijzer zijn, hihihi! Kent u de plaats waar de straatweg naar Guadalupe de weg van Babasaqui kruist? En is die plaats ook aan de luitenant bekend?’
‘Wij zijn er meermalen geweest.’
‘Well, dat doet mij plezier. Wij zullen daar ons bivak opslaan, want daar vinden wij water voor de trekdieren. U stuurt de luitenant met zijn manschappen vooruit naar die plaats. Maar hij moet er langs een omweg heengaan, anders ontdekken de finders de sporen en krijgen argwaan. Wij volgen en ontmoeten hen daar. Zodra de duisternis invalt, ontsteken wij een groot vuur, zodat de finders ons kamp gemakkelijk in het oog krijgen. Dan laten wij de wagens achter, verbergen ons in de nabijheid, grijpen de kerels aan als zij stiekem naderbij komen, sleuren hen van de paarden en nemen hen gevangen.’
Een tijdlang liep de kapitein met snelle schreden in de kamer op en neer, zonder een woord te zeggen. Dan bleef hij voor Sam staan en zei: ‘Zoals u het vertelt, lijkt het alsof het kinderspel is. De finders zullen echter niet tot de aanval overgaan dan nadat zij een verspieder naar het kamp hebben gezonden.’
‘Die zullen zij zeker zenden; dat moeten zij zelfs doen!’
‘Maar die zal dan toch zien dat u er niet meer bent!’
‘Nee, dat zal hij niet! Wij gaan niet eerder weg dan wanneer hij er geweest is.’
‘Dan zou u dus op de hoogte moeten zijn van zijn bewegingen.’
‘Dat zullen wij ook, sir. Nu houdt u Sam Hawkens voor dommer dan hij is, hihihi! U acht de finders in staat een verspieder te zenden. Welnu, wij zullen dat ook doen! Ik verzeker u, sir, dat ik hen eerder zal beluisteren dan zij ons.’
Nog twijfelend schudde de officier het hoofd en bracht ertegen in: ‘Dat is onmogelijk. U zou hen nog bij daglicht moeten besluipen. En zelfs u zal het niet lukken die kerels bij ’t volle licht te bespieden, hier in deze streken waar men zoiets niet onder bescherming van bomen of struiken kan doen. Daarbij: weet u niet eens waar zij zullen uithangen!’
‘Denkt u, sir? Sam Hawkens zou dat niet weten? Maakt u niet ongerust. Zegt u alleen of u die actie op u wilt nemen of niet. Wij spelen het ook wel zonder u klaar, maar dan zouden wij hen moeten laten kennismaken met onze kogels en ik wil geen bloed vergieten. Daarom heb ik mij tot u gewend. Als u mij twintig soldaten geeft, kunnen wij met onze vuisten bereiken wat anders slechts mogelijk is met geweren.’
‘Goed, ik ben het met u eens! Toch zou ik eerst nog graag de mening van de luitenant willen horen.’
‘Welnu, laat de man hier komen. Ik vermoed, sir, dat hij u niet van het plan zal afbrengen.’
De kapitein ging zelf de luitenant halen en nu volgde er een overleg waarvan het besluit was dat men Sams voorstel aannam.
Toen nog enkele punten van ondergeschikt belang waren geregeld, ging Sam heen. Hij was zeer tevreden met het resultaat van de bespreking bij zijn ‘collega’.
Toen Sam Hawkens bij de wagens aankwam, stond de hele bevolking van Tucson nieuwsgierig rondom het groepje landverhuizers, juist zoals in Europa alle leeglopers zich verzamelen om een zigeunerkamp, om te zien hoe het daar toegaat. De reizigers waren bezig met het ontbijt, zonder zich te bekommeren om de toeschouwers. Sam ging bij hen zitten en nam deel aan de eenvoudige maaltijd. Intussen vertelde hij de uitslag van zijn onderhoud met de kapitein.
Later kwamen enige van de omstanders dichterbij om een gesprek aan te knopen, zij hadden alleen bij de cantor enig succes, omdat hij tijdens de reis een beetje meer Engels had opgevangen. Onder hen bevond zich een jonge man die tenslotte de scout aansprak en met hem tot een gesprek onder vier ogen kwam. Sam sloeg hem gade en bemerkte dat de vreemdeling de houding van een militair had en tijdens het gesprek nu en dan een scherp onderzoekende blik wierp op Dick en Will en hemzelf. Daarom stond de kleine op en ging op beiden toe. Toen hij dichterbij kwam, ving hij nog het antwoord op van de scout op een vraag van de soldaat. ‘Ja, dat is het Klaverblad, ik kan het u verzekeren. Ook ik heb het eerst niet willen geloven.’
Sam pakte de vreemdeling bij de arm en zei op een zeer besliste toon: ‘Master, u bent soldaat, nietwaar? U maakt deel uit van het garnizoen?’ Men kon het de man aanzien dat deze vraag hem in verlegenheid bracht. Hij stotterde enige onverstaanbare woorden, maar Sam vervolgde: ‘Ik weet dat de kapitein u heeft gestuurd. Hij wil weten of ik werkelijk Sam Hawkens ben. Hij heeft mij immers een toezegging gedaan. Daarom hebt u uw uniform moeten verwisselen voor deze kledij, om nauwkeurige inlichtingen over ons in te winnen. U moet toegeven dat dit zo is!’
‘Ja, sir, zo is het,’ luidde het antwoord. ‘Ik weet nu dat u werkelijk het Klaverblad bent, dus kan ik het toegeven.’
‘Meld dan de kapitein wat u hebt gehoord. Maar spreek er verder met niemand over.’
‘Geen woord, sir. Ik weet waarom het gaat en ik ben een van de twintig soldaten die onder bevel van de luitenant zullen uitrijden. Over een half uur vertrekken wij al.’
De man groette beleefd en verwijderde zich. Nu wendde Sam zich tot de scout: ‘Zegt u mij eens, master Poller, hoe komt u er bij deze man inlichtingen over ons te geven.’
‘Hij vroeg er naar!’ was het korte antwoord.
‘Zo, dus als de eerste de beste u iets vraagt, geeft u zonder meer inlichtingen?’
‘U wilt mij toch niet verbieden te doen waar ik zin in heb!’
‘Dat wil ik zeker! U weet wat de bedoeling is: Niemand moet te weten komen dat wij het Klaverblad zijn. En toch hebt u het de eerste die ernaar vroeg, aan zijn neus gehangen. U wilt een scout zijn, een westman, en toch kent u nog niet de eerste beginselen van de voorzichtigheid. Ik zou mij niet graag aan uw leiding willen toevertrouwen.’
‘Dat hoeft u ook niet! Voordat u zich bij ons aansloot, regelde ik hier de hele zaak volgens mijn goeddunken. Nu doet u alsof u het hier voor het zeggen hebt. Deze mensen hebben mij gehuurd en ik voer hen…’
‘… naar hun ondergang!’ viel Sam hem in de rede. ‘Het is uw taak hen te beschermen. Doet u dat? Als wij niet waren gekomen, zouden zij vanavond beroofd en vermoord zijn.’
‘Pshaw! Ik heb ook ogen in mijn hoofd! Master Hawkens, ik zal u zeggen: deze mensen, die zich aan mij hebben toevertrouwd, zal ik tot Phoenix aan de Salt River brengen. Tot daar ben ik de baas. Als u mee wilt, zult u zich naar mijn leiding moeten schikken. Later kunt u bevelen zoveel als u wilt. En daarmee basta!’
Toen klopte Sam hem op de schouder en met zijn vriendelijkste glimlach, waarachter men echter een onverzettelijke wil bespeurde, zei hij: ‘O nee, nog lang geen basta! Ik ken de bestemming van deze mensen. Ik weet ook dat er een kortere weg bestaat dan over Phoenix, die u niet eens schijnt te kennen. U blijft tot morgenvroeg nog bij ons, daarna kunt u gaan waarheen u wilt.’
‘Mij goed, als ik tenminste mijn loon tot Phoenix krijg.’
‘Dat zult u krijgen. Daarna leid ik deze mensen, zonder er een beloning voor te vragen. Dan bestaat er geen gevaar meer dat zij door de praatzucht van hun gids in hachelijke omstandigheden raken.’
Verstoord ging de scout op een disselboom zitten, terwijl Sam zich tot zijn makkers wendde. ‘Je hebt een fout gemaakt,’ meende Will Parker. ‘Ik begrijp je handelwijze niet.’
‘Ik een fout gemaakt? Hoe dan?’ vroeg de kleine man.
‘Waarom moet die Poller nog tot morgenvroeg bij ons blijven? Je had hem nu kunnen wegsturen.’
‘Is dat mijn fout? Greenhorn Will Parker zal Sam Hawkens een lesje leren! Begrijp je dan niet waarom ik hem vandaag nog niet mag wegsturen, beste Will?’
‘Nee.’
‘O, beste jongen, wat is het toch maar droevig met je hersens gesteld! Jij zult nooit een westman worden. Ik schaam mij dat ik zo’n domme leerling heb. Wees jij maar blij dat ik je meester ben, want zonder mij en Dick Stone zou je lichtje allang uitgeblazen zijn! Weet je wat deze zogenaamde scout dan zou doen? Hij zou uit wraak naar de finders gaan en hun onze plannen verklappen.’
‘Yes, je hebt gelijk,’ gaf Parker volmondig toe. ‘Ik beken nederig dat het een schande is dat geen van je goede leringen en vermaningen bij mij beklijft. Ik snap zelf niet hoe jij zo’n engelachtig geduld met mij kunt hebben!’
‘Dat verwondert mij niet, want jij snapt niets! De reden, geloof ik, is dat ik mij ten opzichte van jou ongeveer voel als een geduldige moeder die het meest houdt van het kind waarover zij zich de meeste zorgen maakt, hihihi.’
Enige tijd later reden de twintig soldaten voorbij. De wagentrein bleef nog in de stad, eerst in de namiddag zette hij zich weer in beweging.