7. Toevlucht in de pueblo

Toen het de volgende morgen begon te schemeren, had Forner reeds ervoor gezorgd dat het gezelschap koffie en verse maïsvla kreeg, men hoefde het ontbijt dus niet zelf gereed te maken en kon zonder tijd te verliezen vertrekken. Men gaf de dieren overvloedig te drinken, omdat te voorzien was dat zij tot de avond zonder water moesten blijven. De ranchero kreeg betaald wat hij had geleverd en zijn knechten ontvingen een fooi. Toen zette de stoet zich in beweging.

Sam Hawkens had gezorgd dat de vrouwen een gemakkelijke zitplaats hadden op hun dieren, zodat het rijden hun niet meer vermoeide dan de mannen. De kinderen werden meegevoerd in grote manden, links en rechts van de muildieren gehangen, waarin met stro draaglijke zitplaatsen gemaakt waren. Daar het gewicht niet te groot was en gelijkmatig verdeeld, konden de ruiters de dieren tot een fikse stap aanzetten. De rit kon dus tamelijk vlug gaan.

Hoe verder men zich van de rivier verwijderde, des te onvruchtbaarder werd het land. In die streken is het zo dat men een welige plantengroei aantreft waar de bodem enigszins vochtig is, of waar een beekje stroomt, maar waar dit levenbrengende vocht ontbreekt, vindt men niets dan troosteloze woestijn.

In de voormiddag was de warmte nog niet ondraaglijk. Hoe hoger de zon echter aan de hemel ging staan, des te groter werd de hitte. De droge steenachtige bodem en de kale rotswanden weerkaatsten de felle gloed, zodat de landverhuizers, die zulk een hitte niet gewoon waren, het nauwelijks konden uithouden.

Tot in de namiddag voerde hun weg door vlakke dalkommen of over brede vlakten waarop geen sprietje gras groeide. Niets was er dat het oog enige verkwikking bood, zelfs niet toen er kleine heuvels kwamen, want de gierige natuur had hier geen boom, geen struik zelfs doen groeien. Slechts op beschutte plaatsen, waar de zonnestralen niet van de morgen tot de avond hun verzengende kracht konden doen gelden, daar waar tenminste gedurende enkele uren schaduw viel, vertoonde zich een eenzame, grillig gevormde cactus die zijn groene kleur verloren had door het grauwe stof van de bodem. Toen de hitte het grootst was, rustte men uit tegen een steile rotswand waar enkele plekjes met schaduw waren. Maar de tegenoverliggende berghelling weerkaatste de hitte zo ondraaglijk dat men liever weer in het zadel steeg, omdat de snelle rit tenminste enige koele wind teweeg bracht.

Eindelijk, toen de zon reeds lang boven de westelijke horizon stond, nam de hitte af, en wel verrassend snel. Sam Hawkens speurde de lucht af en zette een bedenkelijk gezicht. ‘Waarom kijkt u zo naar boven?’ vroeg Hobble-Frank hem. ‘Bevalt de lucht u niet?’

‘Nee, de afkoeling is te plotseling.’

‘Misschien een onweer?’

‘Ik vrees van wel. En u weet hoe de onweersbuien in deze streken zijn. Maandenlang valt er geen druppel regen, ja, er zijn tijden geweest dat het hier twee en zelfs drie jaren niet heeft geregend. En dan komt er ineens een noodweer dat verschrikkelijk is. Wij zullen zorgen dat wij de pueblo snel bereiken.’

‘Hoe ver is het nog?’

‘In een half uur zijn wij er.’

‘O, dan is er geen gevaar. Er is nog geen wolkje aan de hemel te bekennen. Het kan dus nog uren duren voordat de lucht zwart en donker wordt.’

‘Vergis u niet, mr. Frank. Kijk naar mijn Mary, ze is gejaagd en blaast haar neusgaten op en zie eens hoe haar oren en staart bewegen. Die weet precies wat op komst is.’

En zo was het. Het oude muildier haastte zich vooruit en was opvallend onrustig, ofschoon er helemaal geen dreiging aanwezig scheen.

Toen Frank zijn neef Frolic meedeelde waarvoor Sam bang was, antwoordde deze: ‘Ik had hetzelfde vermoeden. Kijk maar eens hoe geel het aan de horizon wordt. Zo zal de hele hemel geleidelijk worden en dan breekt het onweer los. Het is maar goed dat wij dadelijk een dak boven het hoofd zullen hebben.’

‘Sam Hawkens spreekt over een pueblo. Daar zullen wij een beter onderdak vinden dan in een tent.’

En Hobble-Frank had gelijk. Het woord pueblo is Spaans en betekent bewoonde plaats; het kan zowel een enkel huis of een gehucht, doch ook een heel dorp aanduiden. De Indianen die zulke pueblo’s bewonen, noemt men Pueblo-indianen. Tot hen behoren de Tano’s, de Taos, de Tehua’s, de Jemes, de Queres, de Acoma’s, de Hopi’s, de Zuni’s en de Moqui’s, en in ruimere zin ook de Pima’s, de Maricopa’s en de Papago’s aan de Rio Gila en ten zuiden daarvan.

Een pueblo is opgericht of uit steenbrokken of uit adobe, in de lucht gedroogde baksteen, ofwel uit beide. Gewoonlijk ligt het gebouw tegen een rots die dan als achterwand dient, terwijl afgebrokkelde rotsstukken mee dienen als materiaal voor de muren. Het gebouw heeft de vorm van een trap: elke lagere verdieping springt naar voren, dus vóór de erboven liggende verdieping, waardoor iedere verdieping voorzien is van een plat dak. Men kan het zich als volgt voorstellen: de woning gelijkvloers draagt op haar platte dak de woning op de eerste verdieping, maar deze is enige meters naar achteren gebouwd. De tweede verdieping springt weer enige meters terug en zo voort.

Geen van de verdiepingen heeft een deur in de muur; men daalt er in af door een gat in het dak. Er zijn geen trappen; buiten tegen de verschillende boven elkaar liggende verdiepingen staat een ladder die kan worden weggenomen. Wie dus in de benedenste woning wil komen, moet eerst op het platte dak klimmen en dan door het gat afdalen. Men kan dus werkelijk spreken van een reusachtige trap waarvan men zich een voorstelling kan vormen als men denkt aan de wijnaanplantingen, trapsgewijze langs de hellingen der bergen.

De oorspronkelijke bewoners, die geen nomaden meer waren en zich hadden toegelegd op de landbouw, waren tot deze wijze van bouwen gedwongen overgegaan, omdat roofzuchtige, wilde horden het land afstroopten. Zo’n pueblo vormde een soort vesting die met het oorlogsmateriaal van die tijd onneembaar was. Men nam eenvoudig de ladder weg en de toegang was afgesloten. En bracht de vijand ladders mee, dan moest hij telkens de lager gelegen woning veroveren, alvorens zijn aanval op de volgende te kunnen richten.

Deze Pueblo-indianen zijn voor het grootste deel zeer vredelievend en staan onder het toezicht van de staat. Er zijn echter in afgelegen gebieden eenzame pueblo’s waarvan de inwoners zich vrij voelen en even gevaarlijk zijn als de rondtrekkende stammen. De pueblo waarheen onze stoet nu op weg was, behoorde tot deze laatste. Zijn bewoners waren wilde Nyora’s, waarvan het opperhoofd Ka Maku heette. Ka is drie en Maku is vingers.

‘Drie Vingers’ was zijn oorlogsnaam die hij als een erenaam droeg; hij had namelijk in de strijd twee vingers van de linkerhand verloren. Hij stond bekend als dapper maar hebzuchtig en op zijn woord en zijn vriendschap kon men zich slechts in vredestijd verlaten en zelfs dan nog niet met grote zekerheid. Nu echter verscheidene stammen de strijdbijl hadden opgegraven, was het vermetel hem zonder meer te vertrouwen.

Zijn pueblo lag eenzaam in de glans van de nu bijna ondergaande zon. Buiten de gelijkvloerse waren er nog vijf verdiepingen die met hun rug tegen een loodrechte rots aanlagen.

De benedenste verdiepingen waren uit geweldige rotsblokken opgetrokken, de bovenste uit kleitegels. Het bouwwerk was zeker meer dan vijfhonderd jaar oud en ondanks dat nog zonder een enkele scheur.

Op de platforms zag men vrouwen en kinderen zitten; allen waren zij met een of ander bezig en volgens de gewoonte der Indianen met ernstige gezichten. Wie hun nauwlettend gadesloeg, zou spoedig opmerken dat zij vaak met enige spanning op hun gezichten naar het zuiden keken, alsof zij van die kant een belangrijke gebeurtenis verwachtten. Geen man, zelfs geen krijgsman was er te zien.

Plotseling klommen uit het gat op het derde plat drie mannen, een roodhuid en twee blanken en keken ook uit naar het zuiden.

De Indiaan was Ka Maku; een lange, gespierde gestalte met in zijn haarhuid de veer van een adelaar. Zijn gezicht was niet beschilderd, een teken dat zijn pueblo in vrede leefde. Daarom droeg hij in zijn gordel ook enkel het scalpeermes. De twee blanken waren Butler en de scout Poller. Toen er in die richting niets te zien was, zei Butler: ‘Nog niet! Maar zij zullen zeker komen voor het vallen van de avond.’

‘Ja, zij zullen zich haasten,’ antwoordde de hoofdman. ‘Er zijn verstandige mannen bij hen, wie het niet zal ontgaan dat er een onweer opkomt. Zij zullen dus hun rit versnellen, om nog voor het losbreekt hier te zijn.’

‘Je zult dus je woord houden? Ik kan van je op aan?’ vervolgde Butler.

‘Je bent al lange tijd mijn broeder en ik zal je eerlijk behandelen. Maar ik hoop ook dat ik op jou kan vertrouwen en het loon krijg dat je me hebt toegezegd.’

‘Ik heb er mijn hand op gegeven en dat is evenveel als een eed. Zorg alleen dat ik spoedig en ongemerkt met de oliekoning kan spreken.’

‘Ik zal je bij hem brengen.’

‘Wij hebben het noodweer tot bondgenoot. De bleekgezichten zullen niet onder de blote hemel willen blijven, maar in de pueblo klimmen om niet nat te worden. Ik kan hen dus gevangennemen zonder dat het tot een gevecht komt.’

‘Maar je moet van hen afzonderen de personen waarvan ik je de namen heb genoemd; dan zullen zij later geloven dat de oliekoning hen heeft gered.’

‘Het zal gebeuren zoals je hebt gezegd! Oef, daar komen ruiters. Dat zullen zij zijn. Verberg je, snel.’

Beiden klommen zo snel mogelijk omhoog en verdwenen in de bovenste verdieping. Het opperhoofd bleef staan en sloeg de ruiters die naderbij kwamen scherp gade. Het was een lange rij ruiters en pakpaarden. Voorop reden drie mannen: Sam Hawkens, Frolic en Hobble-Frank. Beneden aan de voet van de pueblo hielden zij stil. De ladder naar het eerste dak was omhoog gehaald en op de verschillende terrassen bespeurde men slechts enkele mannen naast de vrouwen en kinderen, hetgeen de indruk wekte dat de krijgers afwezig waren. Fier en onbeweeglijk wachtte het opperhoofd totdat de vreemdelingen hem zouden aanspreken. Sam Hawkens riep tot hem omhoog in de daar gebruikelijke mengtaal van Spaans, Engels en Indiaans: ‘Bent u Ka Maku, het opperhoofd van deze pueblo?’

‘Ja,’ was het korte antwoord.

‘Wij willen hier uitrusten, kunnen wij hier water krijgen voor mensen en paarden?’

‘Nee.’

Deze weigering was echter slechts berekening. In werkelijkheid had hij de bedoeling de blanken gevangen te houden, hij moest hun dus het gebruik van water toestaan. Maar hij mocht hun niet laten blijken dat hij zich maar al te graag met hen inliet.

‘Waarom niet?’ vroeg Sam.

‘Het beetje water dat wij hebben, is nauwelijks voldoende voor ons en onze dieren.’

‘Maar ik zie geen paarden en geen krijgers. Waar zijn zij dan?’

‘Op jacht, zij zullen spoedig terugkomen.’

‘Dan hebt u ook water over. Waarom geeft u het ons niet?’

‘Ik ken u niet.’

‘Ziet u niet dat er vrouwen en kinderen bij ons zijn? Wij hebben vredelievende bedoelingen. Als u ons geen water geeft, zullen wij het zoeken.’

‘Jullie zult niets vinden.’

Het opperhoofd keerde zich om en deed alsof hij niets meer met hen te maken wilde hebben. Dat was de brave Hobble-Frank te erg; toornig zei hij tot zijn neef Frolic: ‘Wie denkt die vent wel dat wij zijn? Als ik wil, schiet ik hem een kogel door zijn kop, dan zal hij wel beleefder worden. Wij zijn niet de eersten de besten. Mannen met pit zoals wij laten zich niet als landlopers de deur wijzen. Ik stel voor eens een hartig woordje met deze man te spreken.’

‘Ja,’ antwoordde tante Frolic, ‘het is niet prettig dorst te hebben en geen water te krijgen. Maar vinden zullen wij het. Wij hoeven maar te zoeken.’ De ruiters stegen uit het zadel om een bron te zoeken. Er moest genoeg water zijn, want dicht bij de pueblo groeide gras en even verder waren veel kleine tuinen met maïs meloenen en andere vruchten die voor de groei een drukke besproeiing nodig hebben. Maar men vond niettemin geen water, zodat Frank tenslotte wrevelig uitriep: ‘Wat zijn wij toch stommelingen. Als Old Shatterhand of Winnetou hier waren, zouden zij het allang hebben gevonden. Ik denk zelfs dat zij het zouden ruiken.’

‘Deze beroemde krijgers hebben wij niet eens nodig,’ meende Shi-so die bij hun bemoeiingen tot dan toe glimlachend had toegezien. ‘Men moet nadenken in plaats van te zoeken.’

‘Zo? Denk jij dan eens na.’

‘Dat heb ik al gedaan.’

‘O ja? Zou je dan de vriendelijkheid willen hebben de vrucht van deze geestelijke inspanning ook aan ons te laten zien?’

‘Deze pueblo is een vesting en kan zonder water niet bestaan; speciaal wanneer hij belegerd wordt en de verdedigers het gebouw dus niet kunnen verlaten. Dit overwegende laat zich gemakkelijk de conclusie trekken waar zich die bron moet bevinden.’

‘O, je denkt misschien binnenin de pueblo? Maar waar dan?’

‘In alle geval niet in een van de bovenste verdiepingen,’ zei de Indiaan glimlachend.

‘Natuurlijk niet. Wij leggen toch ook geen water aan op een torenspits. De bron zullen wij beneden moeten zoeken.’

‘En daar is hij natuurlijk aangeboord al eeuwen geleden, toen men de pueblo bouwde.’

‘Juist. Dat is zo klaar als een klontje. Zie je, jonge vriend, je bent niet zo dom als je er uitziet. Ga in deze richting voort en de mogelijkheid bestaat dat je het nog ver zult brengen. Dus wij moeten in de laagste woning zoeken. Maar hoe komen wij er in? Er is geen poort en er is geen trap van welke vorm ook; en de gebruikelijke ladders hebben ze vreemd genoeg opgetrokken. Maar wij kunnen een piramide vormen; wij gaan op elkaars schouders staan, dan kunnen enigen door het dak binnen in de woning komen om het water te halen.’

Sam Hawkens merkte op: ‘Dat zou zoveel zijn als zich eigenmachtig toegang verschaffen tot de pueblo en dat moeten wij vermijden. Het schijnt dat wij deze methode niet hoeven toe te passen, want het opperhoofd komt naar beneden. Hij zal met ons willen spreken.’

En werkelijk kwam Ka Maku tot op het eerste dak, trad tot aan de rand en vroeg: ‘Hebben de bleekgezichten water gevonden?’

‘Sta ons toe dat wij naar boven komen en wij zullen het vinden. Het is in de pueblo,’ antwoordde kleine Sam.

‘U hebt het geraden en ik zou u ook water geven, maar het gebeurt zo zelden dat…’

‘Wij zullen het betalen,’ onderbrak Sam hem.

‘Goed. Doch mijn broeder weet wellicht dat verscheidene stammen de krijgsbijl hebben opgegraven tegen de blanken. Zou ik dan de bleekgezichten vertrouwen?’

‘Van ons hebt u niets te vrezen. Misschien hebt u al eens van ons gehoord. Deze twee krijgers en ik worden het Klaverblad genoemd en hier achter mij…’

‘Het Klaverblad?’ onderbrak Ka Maku hem snel. ‘Dan ken ik uw namen. Het zijn Hawkens, Stone en Parker?’

‘Ja.’

‘Waarom hebt u dat niet dadelijk gezegd? Het Klaverblad heeft zich altijd vriendelijk getoond voor de rode man. U bent onze broeders en welkom. U krijgt zoveel water als u wenst en gratis. Onze vrouwen zullen het u geven.’

Op een bevel van hem kwamen squaws naar het benedenste platform en haalden uil de benedenste verdieping water in grote lemen kruiken. Omdat men intussen enige ladders had neergelaten, konden de reizigers het gemakkelijk omlaag dragen. Het geheel maakte een zo vreedzame indruk, dat noch de anders zo schrandere Sam Hawkens, noch een van zijn metgezellen op de gedachte kwam dat de vriendelijkheid van het opperhoofd geveinsd kon zijn.

Terwijl de mensen zich verkwikten en vervolgens de paarden drenkten, was de kleur van de lucht dreigend geworden. Eerst was die helrood geweest, toen donkerrood en tenslotte violet en dit violet ging nu over in een somber zwart, en toch zag men geen wolken. ‘Dat voorspelt weinig goeds,’ zei Dick Stone tot Hawkens. ‘Wat denk jij, Sam? Het lijkt wel of er een hurricane of een tornado op komst is.’

‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde deze en speurde lang de lucht af. ‘Een storm, en een flinke; en daarbij een geweldige regenbui. Het beste zou zijn als wij onderdak konden komen; en de paarden ook, anders gaan zij er vandoor.’

En zich tot het opperhoofd wendend, dat nog altijd op het platform stond, vroeg hij: ‘Wat zegt mijn broeder van deze bedenkelijke voortekens? Welk weer is op komst.’

‘Een harde storm met hevige regen. In korte tijd zal wel alles onder water staan.’

‘Dat denk ik ook. Maar ik heb geen zin om te gaan zwemmen of om ons goed door de regen te laten bederven. Kunt u ons geen plaats geven in de pueblo?’

‘Mijn blanke broeders mogen met hun vrouwen en kinderen naar boven komen. Hier zal hun geen druppel deren.’

‘En de dieren? Is er een plaats vanwaar ze niet kunnen vluchten?’

‘Links om de hoek is een corral; sluit u ze daar op.’

‘Goed, dat zullen we doen. Intussen kunnen de vrouwen in de pueblo klimmen.’

Men liet nog enige ladders meer naar beneden en de vrouwen en kinderen klommen tot op het derde terras en daalden dan door het vorengenoemde gat af in de tweede verdieping. Tegelijk kwamen er een aantal squaws en half volwassen jongens, die de bagage van de rug van paarden en muildieren namen en die naar het eerste platform droegen. Door het gat in het terras werd alles in de benedenverdieping opgeborgen.

Terzijde van de pueblo was een hoge muur opgetrokken die een open vierkant erf omsloot. Dit had Ka Maku corral genoemd.

Men leidde er de paarden heen en sloot toen de ingang met palen en stangen af. Nauwelijks was men hiermee klaar, of een felle bliksemschicht zette de hele lucht als het ware in vuur.

Onder de krakende donderslag die volgde, leek de aarde te sidderen. Tegelijk begon het zodanig te regenen dat men nauwelijks enige passen ver kon kijken; daarbij stak plotseling een hevige storm op. De mannen die de paarden in veiligheid hadden gebracht, moesten zich aan de muur vasthouden om niet omgeworpen te worden. Zij renden naar de ladders.

De bankier en zijn boekhouder waren niet zo bedreven en vlug als de anderen en klommen dus als laatsten de ladder op. Men verdrong elkaar gejaagd op de ladder naar het derde terras en bij het gat dat toegang gaf tot de tweede verdieping. Omdat slechts telkens één persoon naar beneden kon, ging het niet zo vlug als de neerkletterende regen wenselijk maakte. Ieder dacht slechts aan zichzelf en drong, zonder op de anderen te letten, vooruit. Zo kon het gebeuren dat niemand de vijf of zes Indianen opmerkte die plotseling naast de hoofdman bij het gat opdoken. Ook had niemand aandacht voor enige grote, meer dan honderd kilo zware stenen die naast het deksel lagen waarmee het gat kon worden afgesloten. Zoals reeds gezegd waren de bankier en Baumgarten de laatsten. Juist toen Duncan zijn voet op de bovenste sport van de ladder wilde zetten, riep de hoofdman hem toe: ‘Halt! Achteruit! U mag daar niet in!’

‘Waarom niet?’ vroeg de bankier.

‘Dat zult u straks merken.’

Hij wierp zich, bijgestaan door zijn krijgers, op de twee die, eer zij zich bezinnen en aan tegenstand denken konden, op de grond geduwd en geboeid werden. Hun hulpgeroep werd overstemd door het geloei van de storm en het kraken van de donder.

Tegelijk trok het opperhoofd de ladder uit het gat, wierp het deksel dicht, waarna zijn helpers er de zware stenen oprolden.

Zij die erin waren, konden er nu niet meer uit. Zij zaten gevangen.

Daarna werden de bankier en zijn boekhouder naar het eerste platform gebracht en vandaar in de verdieping gelijkvloers neergelaten en werd de toegang met het valluikachtige deksel afgesloten. Het opperhoofd zond toen een van zijn mannen weg, deze daalde af tot op de grond en rende, regen en storm, bliksem en donder trotserend, langs de rots waartegen het gebouw stond, sloeg een hoek om en bereikte na ongeveer tien minuten een plek waar een wirwar van steenblokken, vroeger eens van de rotswand omlaag gestort, zich thans bijzonder leende voor schuilplaats. Daar hadden zich de krijgers van de stam met hun paarden teruggetrokken om de blanken te doen geloven dat zij op jacht waren. De bode meldde hun dat de list was gelukt en dat zij naar de pueblo konden terugkeren.

En hij was gelukt! En wel veel gemakkelijker, beter en vlugger dan de hoofdman had gedacht. Weliswaar had hiertoe het plotseling losbrekende noodweer veel bijgedragen; misschien wel ruim zoveel als de onvoorzichtigheid van de blanken.

Zoals reeds is verteld, waren de vrouwen en kinderen langs de ladder in de tweede verdieping van de pueblo afgedaald. Zij zaten hier in een ongeveer drie meter hoge ruimte zonder raam.

Buiten het gat in het plafond was er niet de geringste opening te bespeuren. De ruimte werd door vier binnenmuren in vijf vertrekken verdeeld, waarvan het middelste het grootste was. Hier nu zaten zij. In een nis brandde een klein stenen lampje, maar het matte schijnsel dat de lamp verspreidde, verlichtte het vertrek slechts tot op enkele passen afstand van de lamp. Mevrouw Rosalie keek hoofdschuddend rond. Toen zij buiten de ladder en het lichtje geen enkel voorwerp ontdekte, zei ze misnoegd: ‘Nou, zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. Men stopt zijn gasten toch niet in zo’n hol waar geen canapé of stoel te vinden is. Het is hier net een kelder. Waar kunnen wij gaan zitten? Waar kunnen wij onze bagage kwijt? Waar kan men vuur maken en koffie koken? Er is geen kachel en geen raam. Dat bevalt mij niet. Men stopt geen dames… grote genade!’ onderbrak zij haar eigen woorden toen zij de eerste donderslag hoorde. ‘De bliksem is zeker ergens ingeslagen.’

‘Ja, dat was een reusachtige slag. Ik keek juist naar de opening en zag de bliksem,’ zei mevrouw Strauch.

‘Laat ons dan maar dadelijk in de verste hoek gaan staan. Als zo’n idiote Amerikaanse bliksem door dat gat slaat, zijn wij van springlevend ineens morsdood. Een geluk dat hier geen hooi of stro of ander brandbaar materiaal ligt. Hoor hoe de regen neerklettert. Lieve hemel, wat zullen onze mannen nat worden, tot op de huid. Zij zullen nog een kou vatten of buikpijn krijgen en maagkrampen. En wie hebben dan de zorgen en de angsten? Natuurlijk wij vrouwen, wij dames, dat spreekt vanzelf. Ik zou willen dat ze spoedig kwamen.’

Terstond werd haar wens vervuld, want juist kwam de eerste omlaag geklauterd, Hobble-Frank, die door de anderen werd gevolgd. Beneden aangekomen schudde hij het water zo goed mogelijk van zijn kleren, keek eens rond en zei teleurgesteld: ‘Wat is dat hier voor een ellendig hok? Moet dat een woning zijn? Als deze rode gentlemen niets beters voor ons hebben, zal ik hun bij de eerste gelegenheid eens een Koninklijke Saksische architect sturen. Die kan hun duidelijk maken hoe groot het onderscheid is tussen mijn villa Berenvet en dit afschuwelijk onderaards verblijf. Waar kan je hier eigenlijk gaan zitten als je moe bent en je siësta wilt houden?’

‘Overal, mijnheer Frank. Er is plaats genoeg,’ antwoordde mevrouw Rosalie.

‘Hoezo, overal? Waarom gaat u dan niet zitten? Of is het niet naar uw zin? En wat niet naar uw smaak is, is zeker voor mij nog goed genoeg?’

‘Stil,’ spoorde Sam hem aan. ‘Het is nu de tijd niet voor zulke woordenwisselingen. Wij hebben wat beters te doen.’

‘Zo, wat dan?’

‘Eerst en vooral moeten wij met het opperhoofd de vredespijp roken. Je weet immers dat je een roodhuid eerst dan kan vertrouwen, als je met hem de calumet gerookt hebt.’

‘Dat weet ik. Maar dat hadden wij daarbuiten moeten doen.’

‘Er was niet genoeg tijd voor.’

‘Die hadden wij er dan voor moeten nemen, ondanks het slechte weer. Nu zitten wij in deze kelder en als deze roodhuiden het niet eerlijk niet ons menen, dan… Verduiveld! Daar heb je de poppen al aan het dansen! Zij trekken de ladder op. Houd hem vast!’

Hij sprong op met uitgestrekte armen, om de ladder nog te pakken, maar te laat! Hij verdween door de opening naar boven.

‘Daar heb je de grap al!’ riep hij boos. ‘Nu zitten wij in de val.’

Toen meende ook Sam: ‘De zaak met die ladder lijkt mij ook bedenkelijk. Waarom heeft men hem weggetrokken? Was hij nodig voor een andere verdieping? Dat kan, vooral bij zulk weer. Zijn wij er allemaal?’ Toen bleek dat de bankier en zijn boekhouder ontbraken; waarop Sam Hawkens gerustgesteld opmerkte: ‘Nu maak ik mij niet meer ongerust. Die behoren bij ons en zullen ook nog hierheen komen. Ze zullen de ladder dus ergens anders nodig gehad hebben.’

‘Maar waarom hebben zij dan dat gat dichtgemaakt en er de deksel opgelegd?’ wierp Frolic tegen.

‘Vraag je dat nog?’ antwoordde Frank. ‘Nu schaam ik mij dat je een lid van mijn familie bent. Ieder verstandig mens sluit de luiken als het regent en hier regent het niet alleen. Hier stort het water als uit sluizen neer. Zij hebben het luik dichtgemaakt om onze dierbare hoofden te sparen. Begrijp je?’

‘O ja, beste neef en vriend Heliogabalus Morpheus Eduard Franke, nu jij het zo duidelijk uitlegt, begrijp ik het.’

‘Mogelijk is dat de reden,’ viel Sam hem bij. ‘Wij zullen met dat lichtje eens onze woning bekijken, totdat het opperhoofd naar ons toekomt.’

Zij waren over deze woning allesbehalve gesticht. De vertrekken waren leeg: geen bank, geen stoel, geen spoor van hooi of stro of groen, met behulp waarvan men tenminste voor enkelen een leger had kunnen maken. Dat deed de stemming van de doornatte mensen tot het nulpunt dalen. Alleen Sam verloor nog altijd niet zijn opgewektheid en toen hij weer in de middelste ruimte terugkwam, zei hij: ‘Dat zal wel spoedig anders worden. Als eerst maar eens het opperhoofd komt. Dan zullen wij alles krijgen wat wij nodig hebben.’

Shi-so had niet deelgenomen aan de inspectietocht door de vertrekken. Hij zat op de grond, met de rug tegen de muur en keek ernstig voor zich op de grond. Nu hij Sams troostwoorden hoorde, verbrak hij het zwijgen en zei: ‘Sam Hawkens vergist zich. Het zal niet anders worden. Wij zijn gevangen.’

‘Gevangen? Wat drommel! Waaruit maak je dat op?’

‘Ik weet wat ik zeg. Toen wij afdaalden, zag ik twee ladders die tegen de volgende verdieping stonden. Als men dus snel een ladder nodig heeft, waarom neemt men dan niet een van die twee die toch meer bij de hand waren dan de onze?’

‘Ik heb deze twee ladders ook gezien.’

‘En dan dit nog: waar is Grinley die zich de oliekoning noemt?’

‘Verduiveld, dat is juist!’ riep Sam ontsteld.

‘Waarom ontbreken precies de twee personen die hij wil bedriegen? Hij weet dat wij het niet zover zullen laten komen. Daarom wil hij hen van ons scheiden en met die bedoeling heeft hij zich tot het opperhoofd gewend.’

‘Hoe dan en wanneer?’

‘U herinnert zich de twee blanken die vóór ons op Forners rancho waren? Hij heeft met hen gesproken en wel vrij lang, achter het huis.’

‘Als dat zo is, hangen de gebeurtenissen zodanig samen dat het bedenkelijk wordt. Maar hoe durven ze zoveel mensen tegelijk gevangen te nemen? Wij zijn toch nog gewapend en kunnen uitbreken.’

‘Waar?’

‘Wij kunnen het deksel wegschuiven.’

‘Probeert u dat eens. Dat zal u niet lukken.’

‘Dan door de buitenmuur.’

‘Die bestaat uit rotssteen en cement dat nog harder is dan steen.’

‘Dan door het plafond.’

‘Probeert u er eens met uw mes doorheen te steken.’

‘Maar ik heb behalve het opperhoofd toch enkel vrouwen en kinderen gezien.’

‘De krijgslieden hadden zich verborgen. Volgens hem waren zij op jacht, maar wat voor wild is in dit jaargetijde in deze woeste streek te vinden? Als, zoals men zegt, verschillende stammen hun krijgsbijl hebben opgegraven, zal deze hier dan zo onvoorzichtig zijn zijn veilig tehuis te verlaten en op jacht te gaan? Terwijl er altijd en overal Indianen kunnen verschijnen die op het oorlogspad zijn? Daarenboven: De Pueblo’s leven voor het grootste deel van de voortbrengselen van hun vruchtbare velden; zullen ze dan in zo’n grote massa op jacht gaan? Sam Hawkens kan mij geloven: wij zijn gevangen.’

‘Dan zullen wij ons overtuigen en allereerst proberen het deksel te openen.’ Dick Stone en Will Parker gingen naast elkaar staan en Sam klom op hun schouders. Hij drukte met al zijn kracht tegen het deksel, tevergeefs, het kwam niet in beweging.

‘Het is waar, wij zitten opgesloten,’ zei hij wrevelig, terwijl hij weer naar beneden kwam. ‘Maar wij zullen deze schoften laten zien dat zij buiten de waard hebben gerekend.’

‘Hoe dan?’ vroeg Stone.

‘Wij zullen een uitweg graven, ofwel door de muur, ofwel door het plafond. Eerst zullen wij de muur onderzoeken.’ Bij het flauwe schijnsel van het lampje onderzochten zij eerst verschillende plaatsen van de muur. Shi-so bleek gelijk te hebben.

De buitenmuur bestond over haar hele lengte uit dikke stenen en het cement ertussen bleek met geen mes te verwijderen.

Andere, meer stevige werktuigen had men niet.

Bleef het plafond over waardoor het mogelijk zou zijn te ontsnappen. Alle mannen namen deel aan het onderzoek, twee aan twee gingen zij naast elkaar staan, terwijl een derde op hun schouders klom om met het mes een gat te boren. Men kwam tot de bevinding dat de onderlaag uit boomstammen bestond die ijzervast naast elkaar lagen. Eeuwenlang was dit hout niet aan vochtigheid blootgesteld geweest, zodat deze laag een dergelijke weerstand aan de messen bood dat men zelfs niet erachter kon komen uit welke substantie de bovenlaag bestond.

De vrouwen hadden dit bedrijf in bange spanning gevolgd.

Toen alle inspanningen nutteloos bleken en werden opgegeven, riep mevrouw Rosalie boos: ‘Wie had kunnen denken dat er zulke mensen op de wereld zijn als dit Indiaans geboefte. Als ik die schobbejakken op dit ogenblik hier had, zou ik ze de waarheid zeggen! Nu zie je weer wat er gebeurt als je je op mannen verlaat! Dat noemt zich de beschermers van het zwakke geslacht. Maar in plaats van op te letten en ons te beschermen, storten ze ons regelrecht in het ongeluk!’

‘Wees toch stil!’ smeekte haar man. ‘Jij beledigt de mannen met je eeuwig getwist.’

‘Wat? Eeuwig? Sinds wanneer heb ik iets gezegd? Sinds twee of drie seconden. En jij noemt dat eeuwig! Wie gelijk heeft, hoeft niet te zwijgen. Wij zijn zo dom geweest ons te laten vangen. Ik heb er geen schuld aan. Maar nu wil ik vragen: wat staat ons nu te wachten? Wat zullen zij met ons doen?’

‘Vraagt u dat nog?’ viel Hobble-Frank in, terwijl een spottend lachje om zijn mond speelde. ‘Dat is toch duidelijk genoeg! Eerst zullen wij geboeid worden.’

‘Wij dames misschien ook?’

‘Natuurlijk. Dan binden ze ons aan de martelpaal.’

‘Ook de dames?’

‘Vanzelfsprekend. En daarna worden wij langzaam ter dood gebracht.’

‘De dames ook?’

‘Allemaal. En als wij dood zijn, worden wij gescalpeerd.’

‘Goeie genade! Wij dames toch niet?’

‘O ja, u ook. De roodhuiden hebben zelfs de gewoonte de dames levend te scalperen. Zij kunnen niet wachten tot zij dood zijn, want zij weten ook dat vrouwenhaar mooier en langer is en hun scalp dus meer waard.’

‘Bedankt voor het complimentje!’ viel mevrouw Rosalie hem in de rede.

‘Tot uw dienst,’ antwoordde hij. ‘En omdat ook een hoofdhuid bij een lijk niet zo gemakkelijk loslaat als bij een levend mens.’

‘Is dat waar of wilt u mij alleen bang maken, meneer Frank?’

‘Het is de volle waarheid en niets dan de waarheid en u kunt er staat op maken.’

‘Dan zijn die roodhuiden dus echte barbaarse moordenaars. Maar ik laat mij niet scalperen. Mijn huid krijgen ze niet, niet dood en niet levend. Ik zal mijn haren verdedigen. Zij zullen weten dat ik mevrouw Rosalie Ebersbach ben, geboren Morgenstern en weduwe Leiermüller.’

Minder levendig ging het toe bij de andere groep van gevangenen, namelijk die van de bankier en zijn boekhouder. Zij lagen in de ruimte gelijkvloers. Het was er donker en de vochtigheid van de lucht en een borrelend geluid nu en dan deden vermoeden dat zij zich in de nabijheid van de bron bevonden.

Zo geweldig waren de muren dat het woeden van het noodweer hier bijna niet te horen was. Nadat men hen met een lasso had neergelaten en het deksel op het gat had gelegd, bleven beiden eerst een poos liggen luisteren. Het bleef stil rondom hen, niets duidde op de aanwezigheid van iemand anders. Daarom nam de bankier het woord: ‘Bent u bewusteloos, mr. Baumgarten, of kunt u mij horen?’

‘Ik hoor u, sir; de situatie is echter wel om er het bewustzijn bij te verliezen. Wat hebben wij de Indianen gedaan, dat zij ons zo behandelen?’

‘Dat vraag ik mij ook af. Waarom nemen zij juist ons beiden gevangen en de anderen niet?’

‘Ik vermoed dat de anderen er niet beter aan toe zijn dan wij.’

‘U bedoelt dat ook zij gevangen zijn?’

‘Ja.’

‘Hebt u een reden om dat te denken?’

‘Verschillende. De voornaamste daarvan is: de roodhuiden kunnen ons niet gevangen nemen, zonder ook hen vast te houden, want anders zouden zij ons zeker bevrijden.’

‘Dat is waar, maar tevens ook droevig voor ons, want nu kunnen wij de hoop op bevrijding wel opgeven.’

‘Daar denk ik niet aan. Ik blijf hopen, tot het allerlaatste ogenblik. Het lijk mij volstrekt niet uitgesloten dat wij desondanks op onze tochtgenoten kunnen rekenen. Waarschijnlijk zijn zij opgesloten, maar niet geboeid. Zij hebben wapens. En denk maar eens wat voor kerels het zijn. Allereerst Hobble-Frank, een heel wonderlijke kerel, maar zeker een onverschrokken en ervaren westman. Hetzelfde kan men zeggen van Hawkens, Parker, Stone en Frolic. En buiten de onbetekenende cantor lijkt mij niemand van de anderen van het slag dat de handen in de schoot legt.’

‘Dat denk ik ook. Maar waarom heeft men zich juist van ons meester gemaakt? Misschien om een losprijs?’

‘Dat kan ik moeilijk geloven. Zoiets zouden blanke bandieten doen, niet Indianen. Ik denk dat de houding van deze roodhuiden een gevolg is van hun twisten met de blanken.’

‘Drommels. Dan zou er bitter weinig hoop zijn. Wij zouden dan zoveel als krijgsgevangenen zijn en dan geef ik niet veel meer voor ons leven. Een mooi vooruitzicht. Aan de martelpaal staan en dan gescalpeerd worden.’

‘Zover is het nog niet. Wij zullen eerst eens proberen of wij ons van de boeien kunnen ontdoen.’

Zij spanden hun krachten in tot het uiterste, maar vergeefs: de riemen zaten onwrikbaar. De knopen bij elkaar los te peuteren, daaraan dachten zij niet. Zelfs met hun geboeide handen zouden ze dit hebben kunnen proberen.

Zij lagen nu stil naast elkaar en wachtten – heel lang, naar het hun toescheen. Toen werd het deksel verwijderd en zagen zij de sterrenhemel. Het onweer was afgedreven en de avond was gevallen. Zij zagen een ladder door het luik naar beneden komen, waarlangs het opperhoofd afdaalde. Hij bukte zich en betastte hen. Toen hij zich had overtuigd dat zij nog geboeid waren, zei hij: ‘De blanke honden zijn dommer dan coyotes. Zij komen naar de woning van de rode krijgers, zonder er aan te denken dat de strijdbijl tegen hen is opgegraven. Zij hebben ons land afgenomen, onze heilige plaatsen, en ons verdreven en nog altijd vervolgen en bedriegen ze ons. Zij zijn met enkelen gekomen, maar aangegroeid tot miljoenen; wij waren echter met miljoenen en moeten nu verdwijnen, zoals de mustangs en de bizons in de savanne. Maar wij zullen niet sterven voordat wij ons hebben gewroken. Alle bleekgezichten die ons dus in handen vallen, zijn verloren. Morgenvroeg, zodra het dag wordt, zullen wij martelpalen oprichten en uw gehuil van pijn zal ver in het rond klinken. Zo zal het geschieden, want Ka Maku, het opperhoofd, heeft het gezegd.’

Na deze woorden klom hij weer omhoog, trok de ladder op en sloot het luik. Zijn bedreiging was de twee door merg en been gegaan. Zij wisten niet dat hij huichelde en hun lot slechts zo somber had afgeschilderd opdat zij straks des te erkentelijker zouden zijn ten opzichte van hun vermeende redder.

De bankier had na het bezoek helemaal de moed verloren en ook Baumgarten had niet meer het zelfvertrouwen van voorheen. Morgenvroeg al aan de martelpaal! Zij maakten elkaar deelgenoot van hun angst; zij folterden hun hersens om een uitweg te vinden. Weer begonnen zij aan hun boeien te rukken, zodat de riemen hun in het vlees sneden. Alles was vergeefs. Toen, misschien waren er intussen enkele uren verlopen – hoorden zij weer een geritsel. Zij keken op: het deksel werd weggeschoven en een hoofd verscheen in de opening. ‘Pst, pst, mr. Duncan, bent u daar?’ hoorden zij een fluisterende stem vragen.

‘Ja, ja,’ antwoordde de bankier van blijdschap hardop, omdat zijn hoop weer enigszins herleefde.

‘Zachtjes, als men ons hoort, ben ik verloren. Is mr. Baumgarten ook bij u?’

‘Ja, hier ben ik.’ antwoordde deze.

‘Eindelijk, eindelijk heb ik u gevonden. Ik heb gezocht onder duizend doodsgevaren, om u te redden. Hebt u zich misschien verzet en bent u gewond?’ Een bijna hartelijke bezorgdheid klonk in deze woorden.

‘Wacht dan een ogenblikje. Ik zal zien of het mij lukt een ladder neer te laten.’

Het hoofd verdween uit de opening. ‘Goddank, wij zullen gered worden!’ zei de bankier, terwijl een zucht van verlichting hem ontsnapte. ‘Dat was Grinley, nietwaar?’

‘Ja, ik heb hem herkend aan zijn stem, ofschoon hij maar fluisterde.’

‘Hij haalt ons uit dit hol. Hij waagt zijn leven om ons te bevrijden. Is dat niet braaf van hem?’

‘Heel braaf.’

‘Nu zie je weer dat zelfs scherpzinnige mensen zich in iemand kunnen vergissen. Zij wilden een bedrieger in hem zien. Nu kunnen wij rustig aannemen dat hij ons volste vertrouwen verdient. Ik zal niet meer aan zijn goede trouw twijfelen.’

Op dit ogenblik werd de oliekoning weer zichtbaar in het luik.

Hij liet een ladder neer en spoorde hen zachtjes aan: ‘Ik heb hem, kom naar boven.’

‘Wij kunnen niet, ze hebben ons geboeid.’

‘Dat is erg. Nu moet ik naar beneden komen en daarmee verliezen wij kostbare tijd.’

Hij klauterde naar beneden, bevoelde hun boeien en sneed hen los. Zij stonden van de grond op en rekten hun leden om het bloed weer in beweging te brengen. Duncan gaf de vermeende redder een hand en fluisterde: ‘Ik zal dit nooit vergeten, sir. Maar zeg mij toch eens: hoe is het u gelukt, hier…’

‘Pst, stil!’ viel Grinley hun in de rede. ‘Dat zal ik later vertellen, nu moeten wij hier zien weg te komen, zo snel mogelijk, want ieder ogenblik kan iemand naar u komen kijken. Snel de ladder op en boven op het platform niet recht staan! Om niet gezien te worden, moeten wij wegkruipen.’

Hij klom voor, zij volgden. Boven legden zij zich plat op het dak. ‘Kijk naar boven,’ fluisterde hij. ‘Ziet u de bewakers?’ Bij het heldere licht van de sterren zagen zij Indianen op de terrassen boven hen. In hun onervarenheid hadden zij er helemaal geen erg in dat alleen hier beneden, waar toch een wachtpost het noodzakelijkst zou zijn geweest, niemand stond. En nog veel minder kwam het bij hen op dat de bewakers boven hen toch duidelijk moesten kunnen zien. De oliekoning liet luik en ladder aan hun lot over en gromde hun toe: ‘Volgt mij zachtjes tot aan de rand. Daar staat een tweede ladder. Als wij eenmaal beneden zijn, hebben wij niets meer te vrezen.’

Zij kropen naar de rand en zagen daar een ladder. Ook dat wekte geen bevreemding bij hen. De een na de ander klom naar beneden en spoedig waren zij buiten de pueblo. ‘Eindelijk,’ zei de oliekoning. ‘Dat is gelukt. Nu snel weg.’

‘Nog niet, mr. Grinley,’ zei de eerlijke boekhouder. ‘Onze makkers zijn immers ook gevangen? Zullen wij hen in de steek laten? Wij hebben de plicht…’

‘Onzin!’ onderbrak hem de ander. ‘Wat denkt u wel. Het opperhoofd heeft gelogen, want zijn krijgers zijn niet op jacht, maar in de pueblo. Wat kunnen wij met ons drieën tegen zestig, zeventig goed bewapende Indianen beginnen? Wij zouden ons eigen graf graven. Wees blij dat ik u heb gered.’

‘Ik wil u wel geloven, maar het spijt mij om mijn kameraden.’

‘Die zullen wel voor zichzelf zorgen. Er zijn flinke kerels onder die wel een uitweg zullen vinden.’

‘Dat stelt mij enigszins gerust. Maar hoe komen wij weg? Ze zullen ons immers achtervolgen. Als wij nu nog onze paarden en wapens hadden!’

‘Voor alles is gezorgd. Het is er.’

‘Wat? Dat kan toch niet!’

‘Och, iemand die het hart op de juiste plaats heeft, kan voor zijn vrienden zelfs het onmogelijke mogelijk maken. Ik heb dat weliswaar niet alleen klaargespeeld: ik heb goede hulp gehad.’

‘Van wie?’

‘Van een dappere gentleman bij wie ik u nu zal brengen. Komt snel! Wij mogen geen ogenblik meer verliezen.’

Grinley voerde hen om de buitenmuur en vervolgens naar de wirwar van rotsen en puin waar voorheen de Indianen zich hadden schuil gehouden. Daar vonden zij Butler en Poller en niet alleen hun paarden en wapens, maar tevens alles wat zij bij zich hadden gehad. Onnodig te zeggen dat dit toch wel hun verbazing wekte. Op hun vragen gaf de oliekoning geen ander antwoord dan: ‘Wij moeten nu dadelijk weg, want ze zullen ons zeker achtervolgen en dan is het nodig een zo groot mogelijke voorsprong te hebben. Onderweg zal ik u vertellen hoe alles in zijn werk is gegaan.’

Hij had een geloofwaardig verhaal verzonnen en was overtuigd dat zij dit zouden slikken. Zij stegen in het zadel en joegen weg.

De bankier was vol van dankbaarheid ten opzichte van zijn redder, om de achtergebleven gevangenen bekommerde hij zich niet.

Baumgarten echter kon de gedachte niet van zich afzetten dat het toch eigenlijk hun plicht was geweest tenminste een poging te wagen om ook de anderen te bevrijden.

Die anderen bevonden zich in een onaangename positie. Eerst hadden ze gedacht dat het luik zou worden geopend om ook de bankier en zijn boekhouder door te laten. Nu, na uren van wachten, was het ieder duidelijk dat zij gevangenen waren van de Indianen. De ervaren westmannen bleven daarbij kalm en beheersten zich, des te opgewondener echter waren de anderen, de landverhuizers. Slechts een van hen bewaarde zijn gemoedsrust, de cantor, die er niet aan kon geloven dat zijn kunstenaarsloopbaan hier een gewelddadig einde zou vinden. Zoals men wel kan denken, had mevrouw Rosalie het hoogste woord. Zij schold geweldig, eerst op de Indianen, dan op Sam Hawkens en zijn metgezellen, aan wie zij de schuld gaf dat zij overrompeld waren.

‘Wie zou dit nu hebben gezegd van die oude, rode Indianenburgemeester! De man zag er zo vriendelijk uit als grasboter. Ik zou gedacht hebben dat hij mij voor een dansje zou vragen. En nu blijkt alles valsheid en veinzerij en bedrog te zijn geweest. Waarop heeft hij het eigenlijk gemunt, meneer Hawkens? Op ons geld of op onze bezittingen? Zeg toch wat! Sta daar toch niet als een zwijgende Boeddha!’

‘Natuurlijk is het gemunt op ons eigendom,’ antwoordde Sam.

‘Natuurlijk? Dat vind ik helemaal niet zo natuurlijk. Mijn eigendom is van mij en ieder moet daar met zijn vingers afblijven. Wie een hand uitsteekt naar mijn rechtmatig en wettig bezit, is een spitsboef, begrepen? Ik laat mij niet bestelen en dan zonder een cent op zak wegsturen.’

Sam wierp een van zijn eigenaardig glinsterende blikken op de opgewonden vrouw en zei: ‘U stelt zich dat verkeerd voor, mevrouw Ebersbach. Men zal u niet bestelen en wegjagen.’

‘Niet? Wat dan!’

‘Als een Indiaan steelt, doodt hij meteen. Neemt hij uw eigendom, dan neemt hij ook meteen uw leven. Anders zou u zich later immers wreken.’

‘Hemelse goedheid! Nu houdt alles op. En u hebt dat geweten en ons toch hierheen gebracht! Neemt u mij niet kwalijk, meneer Hawkens, maar dan bent u een monster, een draak, zoals er geen tweede kan bestaan.’

‘Pardon, kon ik weten wat de Indianen van plan waren? Deze Pueblo’s staan bekend als vriendelijk en betrouwbaar. Niemand had kunnen vermoeden dat zij ons in zo’n val zouden lokken.’

‘Waarom liep u er dan in? Wij hadden buiten kunnen blijven.’

‘Bij zo’n onweer?’

‘Och kom, onweer! Ik laat liever tien emmers water over mijn hoofd uitschudden. Dat kan toch een kind begrijpen. Lieve hemel, vermoord worden! Wie zou daaraan hebben gedacht? Ik heb mijn land verlaten om nog een reeks van jaren op zijn Amerikaans te leven, en nauwelijks heb ik een pas gedaan in dat land, daar komt magere Hein al op mij af. Ik zou wel eens iemand willen zien die dat prettig vindt.’

Toen kwam de cantor op haar toe, legde zijn hand op haar arm en stelde haar gerust: ‘Wind u niet op, lieve mevrouw Ebersbach. Zolang als ik bij u ben, hoeft u niet bang te zijn. Ik bescherm u!’

‘U… mij…?’ vroeg zij en bekeek hem met ongelovige blik van het hoofd tot de voeten.

‘Ja, ik u. U staat onder mijn bescherming. Ter wille van mijn grote opera zullen de muzen wel een uitweg vinden, anders zou voor de wereld een onvervangbaar kunstwerk verloren gaan. Geen haar op mijn hoofd zal op deze reis gekrenkt worden. Daaruit volgt dat allen die bij mij zijn ook beveiligd zijn tegen alle ongelukken.’

‘Prachtig. Als u dus zo zeker ervan bent dat u niets kan gebeuren, heb dan de goedheid ons uit de rats te helpen.’

Toen krabde de cantor zich achter het oor en antwoordde mopperend: ‘U schijnt mij verkeerd te hebben verstaan, lieve mevrouw. Men mag een muziekstuk waarboven lento staat, niet allegro vivace spelen. Ik heb niet gezegd dat ik in staat zou zijn de poorten van deze gevangenschap te openen. Daartoe hebben wij andere mannen. Denkt u bijvoorbeeld aan mijnheer Frank, die al zoveel beroemde daden heeft volbracht en ons nu ook niet aan ons lot zal overlaten, nietwaar mijnheer Frank?’

De vraag was tot Hobble-Frank gericht. Die voelde zich gestreeld door wat de musicus gezegd had en antwoordde: ‘Ja, u hebt juist gesproken, heer cantor emeritus, en het vertrouwen dat u in mij hebt gesteld zal ik niet beschamen. En al blijft geen steen op de andere; ik zal u bevrijden.’

‘Hoe dan?’ vroeg Sam hem.

‘Gelooft u het misschien niet? Terwijl u hier heen en weer hebt geijsbeerd, heb ik nagedacht en ik heb een manier gevonden om vrij te komen.’

‘Die zou ik graag willen horen,’ zei Sam.

‘U hebt staan kloppen tegen de muur en steken in het plafond, maar uw mes kon er geen gat in maken. Toch verwed ik er mijn kop onder dat er openingen zijn. Deze zullen de hefboom zijn waarmee wij ons in vrijheid zullen stellen.’

‘Openingen? Waar dan?’

‘Dat moeten wij eerst zien vast te stellen.’

‘Dan zijn wij nog even ver als eerst.’

‘Zwijg. Uw ogen zijn met blindheid geslagen en uw verstand is beneveld. Het luik boven is dicht, bovendien schijnt er geen opening te zijn. Welnu, dat kan niet. Als dat zo was, zouden wij hier moeten stikken, omdat wij bij gebrek aan zuurstof geen adem meer zouden kunnen halen. Maar kijk eens naar de lamp: zij brandt gelijkmatig. En gebruik uw neus: ruikt u iets van verbruikte lucht? Ik ben ervan overtuigd dat er luchtverversing is. Dus moeten er beneden of boven luchtgaten zijn waardoor de lucht in circulatie blijft. En weet u hoe men die het beste kan ontdekken?’

‘Met de lamp!’

‘Juist, met de lamp. Ik zie met vreugde dat u niet altijd op het achterhoofd gevallen bent. Neem dus die lamp en houd haar het eerst beneden langs de muur en dan boven langs het plafond. U zult dan de luchtgaten ontdekken.’

‘Mr. Frank, dat is een goede gedachte,’ riep Sam Hawkens. ‘Wij zullen zoeken.’

‘Juist, als ik… luister!’

Hij zweeg en ook de anderen luisterden, want boven deed zich een geluid horen. Het donderde niet meer en men kon dus vrij duidelijk horen hoe op het dak zware stenen werden weggerold en het luik werd weggeschoven zodat er een kleine opening ontstond. Dan klonk de stem van het opperhoofd: ‘De blanke mannen mogen luisteren naar wat ik zeg. Zij zullen vernemen dat er oorlog is tussen ons en de bleekgezichten; zij zijn mijn gevangenen en ik moet hen dus doden. Maar ik wil genadig zijn en hun het leven schenken als zij vrijwillig al hun bezittingen afgeven. Hun aanvoerder mag mij antwoorden.’

Met deze benaming was Sam Hawkens bedoeld: deze antwoordde dan ook: ‘U zult alles krijgen wat u wenst. Laat ons naar boven komen en wij geven het u.’

‘Mijn broeder is listig als een slang. Als ik u naar boven liet, zou u zich verdedigen.’

‘Kom dan hier beneden halen wat u wenst.’

‘U zou mij beneden vasthouden. De bleekgezichten kunnen om te beginnen hun wapens samen leggen en met de riemen die ik naar beneden werp, samenbinden. Dan zullen wij onze lasso’s laten vieren en de bundel omhoog hijsen. Sam Hawkens kan zeggen of hij het daarmee eens is.’

‘Zal Ka Maku woord houden en ons dan vrijlaten?’

‘Ja.’

‘Ja? hihihi! Houd ons toch niet voor zo dom als je zelf bent en zorg dat je wegkomt daarboven, anders schiet ik je een kogel door je kop. Wij weten precies dat wij met een leugenaar en een verrader te doen hebben. Je zult geen bezittingen van ons krijgen.’

‘Dan zult u moeten sterven.’

‘Wacht maar af wat er gebeurt. Ons wacht alleen de dood als wij doen wat jij voorstelt. Je hebt buiten de waard gerekend. Wij hebben geweren en zullen je dwingen ons zonder losprijs te laten gaan.’

‘Sam Hawkens vergist zich. U hebt niets aan uw wapens want tot een strijd komt het niet. U kunt er niet uit en hebt geen voedsel en geen water. Wij zullen wachten tot u uitgehongerd bent en dan zonder strijd krijgen wat wij hebben willen. Howgh!’

Het luik klapte dicht en men hoorde hoe de stenen erop werden gerold. ‘Dom van je,’ bromde Dick Stone. ‘Je had de schoft niet moeten antwoorden, maar hem dadelijk op een kogel moeten trakteren.’

‘Denk je, Dick, dat dat iets zou hebben gebaat? Onze positie zou integendeel verergerd zijn. Nee, als het niet noodzakelijk is, wil ik geen bloed vergieten. Wij zullen liever proberen of wij door list in vrijheid komen.’

‘Dan zullen wij Franks raad moeten volgen. Maar wij moeten voortmaken want het lichtje zal niet lang meer branden en dan zitten wij in volslagen duisternis.’

Spoedig bleek dat Hobble-Frank gelijk had gehad. In de buitenmuur waren openingen aangebracht van slechts enkele centimeters doorsnee om het binnendringen van verse lucht mogelijk te maken en men ontdekte spoedig ook in het plafond kleine gaatjes waardoor de verbruikte lucht kon ontsnappen. Om te voorkomen dat er licht door naar binnen zou vallen dat de plaats waar zij zaten zou verraden, had men ze schuin aangebracht.

‘Nu zijn wij waarschijnlijk geholpen,’ meende Dick Parker.

‘Deze gaten kunnen als aanzetpunten voor onze messen van belang zijn. Rest de vraag: waar zullen wij het proberen?’

‘De muur is te dik,’ zei Sam. ‘Dat duurt te lang.’

‘Dus dan aan het plafond?’

‘Ja. Wel is het werk dan veel moeilijker, want je moet op de schouders van twee anderen staan of zitten. Maar als eenmaal het hout is verwijderd, zal het sneller gaan. Jammer genoeg hebben wij nog maar licht voor een half uur. Laten wij eerst de geschiktste plaats uitzoeken.’

De plek was gauw gevonden. Sam en Frolic wilden de eersten zijn die aan de arbeid gingen. Sam ging op Stone en Parker staan, Frolic op Strauch en Ebersbach. Als zij moe waren, zouden zij afgelost worden. Toen zij met het werk waren begonnen, maakte Shi-so de opmerking: ‘Lang zal het licht het niet meer uithouden. Misschien is het later meer nodig dan nu, waarom zouden wij het dan nu laten branden tot het uitgaat?’

Hij had gelijk. Men maakte het uit. Nu was het stikdonker in de ruimte. Men hoorde enkel het zachte kerven en knarsen van de messen, tezamen met de gejaagde ademhaling van de twee die werkten. Zij spanden zich zo in dat zij al na een kwartier moesten worden afgelost. Van slapen kon geen sprake zijn; men kerfde en sneed en boorde de hele nacht. Tegen de morgen was er zoveel van het hout uit het plafond gesneden dat er een gat was, groot genoeg voor één man. Nu was het zaak het gat in deze breedte ook door de bovenste laag van het plafond te boren die uit aangestampte leem bestond, zo hard als steen.

Hiermee kwam men slechts heel langzaam vooruit en het was al middag geworden toen men aan het geluid dat de messen veroorzaakten, kon horen dat men er bijna doorheen was.

‘Nu heel zacht, zo zacht mogelijk!’ gebood Sam. ‘Anders horen zij het boven.’ Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of er viel boven het hoofd van de werkers een schot. Enige ogenblikken later riep Dick Stone, die samen met Shi-so aan het werk was:

‘Verduiveld, ik ben gewond!’

‘Waar?’

‘Aan mijn bovenarm. De schelmen schieten op ons.’

‘Door het plafond? Dan hebben zij dus het geluid van de messen gehoord. Is het een ernstige wond?’

‘Ik geloof van niet. Waarschijnlijk slechts een schampschot. Het bot is niet geraakt, maar ik voel het bloed druipen.’

‘Kom dan vlug naar beneden. Zij zouden weer kunnen schieten en jullie weer raken. Wij zullen de arm onderzoeken.’ De plek onder de opening was juist vrij, toen nog twee of drie schoten door het plafond vlogen en beneden in de vloer sloegen.

Sam Hawkens stiet een akelige kreet uit. ‘Waarom gil je zo?’ vroeg Parker bezorgd. ‘Ben je geraakt?’

‘Nee, ik wil enkel te weten komen waar de schelmen staan.’

Boven klonk een vreugdegehuil. De Indianen hadden Sams kreet gehoord en dachten dat hij was geraakt.

‘Goed zo,’ lachte Sam. ‘De kerels liggen of zitten precies boven de opening die wij hebben geboord. Wij zullen hen dus op enkele kogels trakteren! Kom Frank en Will, samen hebben wij in onze dubbelloopsgeweren zes kogels. Die schieten wij snel achter elkaar af. Een… twee… drie.’ De schoten knalden en dadelijk deed zich boven de gevangenen een gebrul van woede en pijn horen.

‘Well, uitstekend, hihihi,’ lachte Sam. ‘Het schijnt dat wij geraakt hebben. Ik denk niet dat zij weer boven de opening gaan zitten om te luisteren.’

‘Maar ik ga er niet meer in staan om als mikpunt te dienen.’

‘Dat zal niemand van je verlangen,’ gaf Sam ten antwoord.

‘Laat zien die arm van je.’

Nu bleek dat het een goed besluit was geweest tevoren de lamp uit te maken. Toen zij weer brandde, kon men zien dat het enkel een licht schampschot was geweest; de wond was in een ogenblik verbonden. Toen opperde Hobble-Frank: ‘Wij hadden beter door de muur kunnen boren. Boven op het dak staan Indianen die horen dat wij aan het werk zijn. Maar als wij door de muur breken, hoort geen mens ons.’

‘Maar dat is veel moeilijker werk,’ wierp Sam tegen.

‘Liever een moeilijke arbeid waarbij je in leven blijft, dan een gemakkelijke waarbij je het op het spel zet.’ De anderen vielen hem bij. De gaten in de buitenmuur waren zo groot dat men in elk twee geweerlopen kon steken. Door die als hefboom te gebruiken, lukte het, zij het dan ook eerst na een arbeid van uren, om de stenen in hun voegen los te wrikken, waarna men met de messen kon verder werken.

Zo verging de namiddag en het was al avond toen eindelijk de eerste steen uit de muur viel. De eerste. En hoeveel bleven er nog over! En hoe stond het met de gevangenen? Zij hadden hier willen uitrusten en op verhaal komen. Maar bij hun komst hadden zij geen tijd gehad om te eten of te drinken. Nu zaten zij al meer dan een dag gevangen en hadden nog niets gebruikt.

Honger en dorst deden zich gevoelen. Bij de volwassenen had dit nog niet veel te betekenen, maar de kinderen waren niet gemakkelijk te sussen.

Men werkte de hele nacht aan het gat, telkens twee aan twee.

De arbeid vorderde slechts heel langzaam, omdat de muur zo stevig was en de cement haast nog harder dan de steen. Het duurde nog een tijd tot de tweede brok er uit viel. Toen ging het vlugger. Na nog een half uur was het gat zo breed dat een man er door kon kruipen. Het was intussen morgen geworden.

‘Gewonnen!’ jubelde mevrouw Rosalie. ‘Het is wel geen comfortabele passage voor een dame, maar als de vrijheid ermee gemoeid is, wil ik wel door een kachelpijp kruipen; naderhand kan ik het roet toch afwassen. Nu vooruit, heren. Wie gaat voorop? De wellevendheid gebied dat wij dames eerst worden gered. Daarom stel ik voor dat ik de eerste zal zijn.’

Zij bukte zich al om haar hoofd door het gat te steken, maar Hobble-Frank trok haar snel terug en zei: ‘Bent u niet goed wijs? Wat denkt u wel, dat is niets voor vrouwen. Hier moeten de heren der schepping de eersten zijn.’

‘Wie? De heren der schepping? Daartoe rekent u zich toch niet?’ snauwde zij.

‘Natuurlijk.’

‘Nou, dan valt de hele schepping mij tegen. En heeft men u nooit geleerd dat men tegenover dames voorkomend moet zijn?’

‘Maar nu begrijp ik u niet, lieve en zeer geëerde mevrouw Ebersbach. Het is toch juist een teken dat ik voorkomend ben, als ik eerst naar buiten kruip.’

‘U gebruikt het woord in de verkeerde betekenis. U moet voorkomend zijn door mij te laten voor-komen. Kunt u dat begrijpen?’

‘O ja, heel goed. Maar stel nu dat de Indianen de stenen hebben horen vallen. Dan staan er zeker wachtposten. De eerste die naar buiten komt, krijgt zeker de kogel. Als u nu nog zin hebt om voor te gaan – welnu, ik heb er niets tegen.’

‘Dank je feestelijk. Ik ben een dame en als zodanig niet verplicht voor de heren als kogelvanger te dienen.’

Zij deed snel een pas terug. Maar ook Frank kreeg niet de vergunning de gevaarlijke taak van eerste op zich te nemen. Sam Hawkens nam het op zich. Eerst trok hij zijn hoed over de kolf van het geweer, dan hield hij het wapen heel even buiten de opening. Alles bleef rustig. Toen kroop hij zelf met het hoofd naar voren langzaam vooruit. Nauwelijks hadden zijn ogen over de rand gekeken, of hij kroop snel terug en meldde: ‘Beneden op het dak zitten verscheidene bewakers. Men heeft ons gat dus ontdekt.’

‘Hebben ze je gezien?’ vroeg Dick Stone.

‘Nee.’

‘Welke wapens hebben ze?’

‘Geweren.’

‘Ze zullen zeker schieten. Wij kunnen slechts een voor een naar buiten en moeten op hun terras springen. Het is zelfs waarschijnlijk dat het gat ook van boven in de gaten wordt gehouden. Wij zullen eens zien.’

Dick nam zijn lange rifle, duwde zijn onbeschrijflijk hoofddeksel op de loop en schoof het zo langzaam door de opening dat het van buiten moest lijken alsof er het hoofd van een mens te voorschijn kwam. Iemand riep buiten en tegelijk vielen verscheidene schoten. Hij trok zijn hoofdbedekking weer terug, onderwierp ze aan een nauwkeurig onderzoek en zei: ‘Twee kogels zijn er doorheen gegaan, een van beneden en een van boven. Wat nu, oude Sam?’

Het duurde een hele poos voor deze antwoordde. Allen wachtten in grote spanning; eindelijk zei hij vrij neerslachtig: ‘Er zijn dus ook bewakers boven ons die over de rand onze opening in het oog kunnen houden. Boven en beneden ons bewakers; dat ziet er slecht uit, heel slecht.’

‘Wij zullen ze wegschieten,’ meende Hobble-Frank opgeruimd.

‘Probeer het maar eens. Die op het dak zitten, kun je niet wegschieten.’

‘Nee dat is waar. Daaraan had ik niet gedacht. Des te gemakkelijker kunnen wij schieten op de bewakers onder ons.’

‘En hoe wilt u dat doen?’

‘Wel, ik mik eenvoudig op hen en haal dan de haan over.’

‘Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het gat is zo nauw dat je enkel nauwkeurig kan mikken als je het hele geweer en nog de handen en het hoofd er doorheen steekt. Maar voor je die gevaarlijke positie hebt ingenomen, heb je al enige kogels door je hoofd.’

‘Drommels, dat is waar. Nu hebben wij een pracht van een opening en kunnen er nog niet uit.’

‘Jammer genoeg, jammer genoeg. Wij hebben ons afgebeuld voor niets. Wij kunnen noch door het plafond, noch door de muur.’

‘Goede genade! Is dat waar?’ vroeg mevrouw Rosalie. ‘Is er helemaal geen uitweg? Bijvoorbeeld door de vloer?’

‘Nee, want beneden letten zij ook op ons.’

‘Dan zijn wij dus geen stap verder dan tevoren. En dat noemt zich nu de heren der schepping. Als ik een man was, zou ik wel weten wat ik deed.’

‘En wat dan?’

‘Ja, dat weet ik nu niet omdat ik een vrouw ben. De mannen zijn er om de vrouwen te beschermen. Welnu, dan moet u ook uw plicht doen. Ik hoef er mij het hoofd toch niet over te breken hoe u mij uit deze gevangenis wilt verlossen. Maar ik zal en moet eruit. Span dus maar eens uw hersens in om uit te vinden hoe u mij kunt redden.’

Er viel een lange stilte. Iedereen peinsde en peinsde, maar niemand kon een plan naar voren brengen dat de zo begeerde bevrijding ten gevolge zou hebben. Er verstreek een lange tijd met somber en pijnlijk zwijgen. Eindelijk klonk de stem van Shi-so: ‘Al dat denken en peinzen brengt ons geen stap verder. Wij kunnen toch niet naar buiten, want wij zouden een voor een moeten gaan en dus een gemakkelijke prooi voor hun geweren worden. Toch heb ik goede hoop dat wij gered worden.’

‘Hoe dan en door wie?’ vroegen allen tegelijk.

‘Old Shatterhand en Winnetou hadden afgesproken elkaar te ontmoeten op Forners Rancho. De eigenaar zal hun over ons vertellen en dan is het waarschijnlijk dat zij ons spoor zullen volgen. En dat zal hen naar de pueblo leiden.’

Met een diepe zucht verklaarde Sam: ‘Dat is onze laatste hoop. Ik zou er een eed op kunnen doen dat zij zullen komen. En als wij het tot zolang hier kunnen uithouden, zullen wij gered worden.’

‘Maar wat kunnen die twee onnozele mannen tegen zoveel Indianen uitrichten?’ wierp mevrouw Rosalie tegen.

‘Zwijgt u alstublieft heel nederig!’ verzocht Hobble-Frank. ‘Wat weet u van deze beide helden die mijn vrienden en beschermers zijn! Zodra die ons spoor hebben gevonden, hoeven wij ons geen zorgen meer te maken. Zij zullen ons hieruit halen en ons niet alleen.’

‘Wie dan nog meer?’

‘Ook de bankier, als hij nog in leven is.’

‘Die is stellig al dood,’ was Frolics mening. ‘Hij en ook zijn boekhouder. Op die twee is het natuurlijk voornamelijk gemunt geweest, anders zou men ze niet van ons gescheiden hebben.’

Hij had gelijk, maar slechts ten dele. Natuurlijk was het voornamelijk op hen gemunt geweest, maar deze keer nog niet op hun leven.