1. Sam Hawkens paraat

Wie de gewone route volgt van Paso del Norte over de Colorado-rivier naar Californië, passeert op zijn weg, alvorens Tucson, de hoofdstad van Arizona te bereiken, de oude missiepost San Xavier del Bac die op negen mijl ten zuiden van Tucson in het dal van de Rio Santa Cruz is gelegen. De post werd gesticht in 1668. Het is zo’n prachtig monument, dat de reiziger zich vol verbazing afvraagt hoe het mogelijk is dat te midden van de wildernis van Arizona zich zulk een schitterend getuigenis van beschaving bevindt. Op ieder van de vier hoeken rijst een hoge toren op; het front is rijk versierd met beeldhouwwerk. Boven het hoofdaltaar verheft zich een brede koepel en de ornamentiek van de kroonlijsten onder het gewelf is indrukwekkend en smaakvol. Het bouwwerk zou niet misstaan in welke grote stad ook. Deze missiepost is gedeeltelijk omringd door een dorp dat bevolkt wordt door Papago-Indianen, tot een aantal van ongeveer driehonderd. De stam van de Papago’s is altijd een vredelievende en arbeidzame stam geweest. Met behulp van de irrigatiewerken hebben deze Indianen de grond verbazend vruchtbaar gemaakt; zij verbouwen er ijverig tarwe, koren, granaatappels, pompoenen en andere vruchten.

Jammer genoeg hadden deze Indianen veel te lijden van blank gespuis dat naar het scheen Arizona tot toneel van zijn twisten had uitgekozen.

Het gebied werd rondom ingesloten door bergen en woestijnen, en kende vrijwel geen bestuur: de arm van het gerecht kon nauwelijks of in het geheel niet over de grenzen reiken en daarom stroomden uit Mexico en de Verenigde Staten honderden en nog eens honderden die de wet en het recht minachtten, het land in, en leidden er een leventje dat vol was van de grofste geweldplegingen. Weliswaar lag in de hoofdstad een garnizoen dat de opdracht had de openbare veiligheid te garanderen; maar het bestond uit slechts twee compagnieën, hetgeen veel te weinig was voor het uitgestrekte gebied van ongeveer 300.000 vierkante kilometer. De militairen waren allang blij als ze zelf met rust werden gelaten; hulp was van hen nauwelijks te verwachten. Dat wisten deze buiten de wet staande benden maar al te goed en daarom traden zij met weergaloze brutaliteit op. Tot in de onmiddellijke nabijheid van Tucson waagden zij zich en niemand had de moed zich ongewapend ook maar een kwartier buiten de stad te begeven. Toen verbonden zich ver weg in San Francisco enige moedige mannen om het recht te handhaven, en vormden een ‘veiligheidscomité’. Voorlopig strekte het zijn activiteit slechts uit tot Californië, maar uiteindelijk bespeurde men zijn krachtig optreden ook in het naburige Arizona.

Dappere mannen doken op, nu hier dan daar, alleen of in groepen, om het land van misdadigers te zuiveren, en zij verdwenen niet dan nadat zij duidelijke sporen hadden achtergelaten van hun optreden als straffers van onrecht.

Onder diegenen die niet met edele bedoelingen naar Arizona waren gekomen, was een Ier. Hij had zich te midden van de Papago’s van San Xavier del Bac gevestigd en er een winkel geopend waarin men naar zijn zeggen alles kon kopen. In werkelijkheid echter kon men er vrijwel niets anders krijgen dan een soort sterke drank die hijzelf brouwde en waarvoor hij stellig de naam van gifmenger verdiende. Hij stond zo slecht bekend dat rechtschapen mensen niet met hem wilden omgaan.

Op een bijzonder mooie dag zat de Ier bij een van de ruwhouten tafeltjes, die voor zijn bakstenen huisje stonden. Hij scheen misnoegd, want hij klopte ongeduldig met zijn lege glas op het tafelblad en toen er niet aanstonds iemand verscheen, keerde hij zich naar de open deur en riep toornig: ‘Hallo, ouwe heks! Heb je geen oren aan je hoofd? Brandy wil ik hebben, brandy! En vlug een beetje, anders zal ik je een handje helpen!’

Een oude negerin trad uit het huisje met een fles en vulde het glas. Hij ledigde het in een teug, hield haar het lege glas weer voor en terwijl zij inschonk, zei hij: ‘De hele dag geen enkele gast! En die rode schelmen willen het drinken niet leren. Als dan geen vreemde komt, kan ik alleen aan mijn tafeltjes gaan zitten en mijn maag met dat spul verschroeien.’

‘Niet alleen. Gasten komen!’ trachtte hem de negerin te kalmeren.

‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij.

‘Gezien.’

‘Waar?’

‘Op de weg van Tubac naar hier.’

‘Is dat waar? Wie zijn het?’

‘Weet niet. Mijn ogen oud; niet kennen. Ruiters, veel ruiters.’

De Ier sprong op en rende om de hoek van het huis, vanwaar hij de weg van Tubac kon overzien. Dan haastte hij zich terug en riep tot de oude vrouw: ‘De finders zijn het! Versta je me? Alle twaalf de finders. Die weten wat drinken is! Vlug naar binnen, we moeten flessen vullen. Dat belooft wat!’

Beiden verdwenen in de woning. Enige minuten later reden twaalf ruiters het dorp in tot voor het huisje en sprongen van de paarden die zij vrij lieten lopen. Het waren woeste kerels, met een vermetele uitdrukking op het gelaat en zeer goed bewapend.

Enigen van hen droegen Mexicaanse kleding, de anderen kon men het aanzien dat zij uit de Verenigde Staten afkomstig waren. Allen hadden echter dit gemeen: er was niemand onder hen die een uiterlijk had dat vertrouwen inboezemde. Zij rumoerden en schreeuwden ruw dooreen. Een van hen trad tot in de deuropening, trok zijn revolver, loste een schot in de kamer en riep dan: ‘Hallo Paddy, ben je thuis, ouwe gifmenger? Kom op met je zwavelzuur! We hebben dorst.’ Paddy is, zoals men weet, de naam waarmee men schertsenderwijs de Ieren aanduidt.

De waard kwam te voorschijn, met onder iedere arm een volle fles en twaalf glazen in de handen. Terwijl hij de glazen over de tafels verdeelde en ze daarna volschonk, antwoordde hij: ‘Daar ben ik al, mesjeurs. Uw komst was al aangekondigd, mijn negerin had jullie al gezien. Hier, drinkt en weest gezegend in mijn huis.’

‘Hou die zegen maar, oude schelm; tenzij hij bedoeld is als een voorbereiding op de dood, want wie dat bocht van jou drinkt, pleegt zelfmoord.’

‘Toe maar, mr. Butler, dan zal ik u met een nieuwe fles uit de dood doen opstaan. Wij hebben elkaar in weken niet gezien. Hoe is het u intussen vergaan? Goede zaken gedaan?’

‘Goede?’ antwoordde Butler, terwijl hij met de ene hand een afwijzende beweging maakte en met de andere de inhoud van het glas door zijn keelgat goot, een handeling waarin zijn kameraden hem volgden. ‘Ellendig is het gegaan. Ellendiger dan ooit te voren! Wij hebben geen enkele zaak onder handen gehad die de moeite waard is om erover te spreken.’

‘Waarom dan niet? Ze noemen jullie toch finders en jullie noemen jezelf ook zo. Hebben jullie dan je ogen niet de kost gegeven? Ik had gedacht vandaag een goede handel met jullie te kunnen doen!’

‘Je wilt zeggen dat je ons de buit had willen afkopen en ons daarbij zoals gewoonlijk bedriegen! Deze keer is er niets. De roodhuiden hebben niets meer dat je kan stelen en als je een blanke ontmoet, dan is het iemand die zelf gedwongen is zijn handen in andermans zakken te steken. Daarbij moet je nog rekening houden met het veiligheidscomité. De drommel mag het halen! Je moet er tegenwoordig waarachtig op verdacht zijn een dubbelloops uit iedere struik te zien steken. Waarom bemoeien deze schelmen zich met onze zaken. Wat raakt het hun, wanneer wij maaien wat wij weliswaar niet hebben gezaaid, maar zij ook niet? Maar oog om oog, tand om tand! Wij hebben ons voorgenomen ieder die wij ervan verdenken dat hij tot dat soort behoort, zonder pardon op te hangen. Zijn er misschien zulke kerels bij jou geweest, Paddy?’

‘Hm, denkt u dat ik alwetend ben? Je kan toch niet aan iemands neus zien of hij een snuffelaar is of een eerlijk struikrover zoals u!’

‘Je kunt een waakhond gemakkelijk van een bloedhond onderscheiden, Paddy, ook als het mensen zijn. Op mijn woord: ik kan aan ieder zien op vijftig passen afstand of hij tot die troep behoort. Doch nu iets anders: wij hebben honger. Heb je vlees?’

‘Nog niet zoveel als je op het puntje van de tong legt.’

‘Eieren?’

‘Niet één. Jullie kunnen de hele omtrek afstropen, jullie zult er niet één kip of stuk vee vinden. De schuld ligt bij lui van jullie slag: jullie hebben overal opruiming gehouden.’

‘Brood dan?’

‘Alleen maïskoeken en die moeten nog gebakken worden.’

‘Laat dan je negerin bakken. Wij zullen zelf voor vlees zorgen.’

‘Jullie? Ik zei toch al dat er niets te vinden is.’

‘Pshaw! Wij hebben al iets.’

‘Wat?’

‘Een os.’

‘Dat is toch onmogelijk! Waar dan?’

‘Hij is onderweg, ginds in het dal van de Rio Santa Cruz. Dat wil zeggen, de os maakt deel uit van een file wagens die wij hebben ontmoet, of beter, waarlangs wij zijn gereden.’

‘Een trek? Landverhuizers zeker.’

‘Ja, vier karren bespannen met ossen.’

‘Hoeveel mensen?’

‘Dat weet ik niet precies. Bij de wagens waren buiten de ossendrijvers nog enige ruiters. Hoeveel personen er onder de huiven zaten, kon ik niet zien.’

‘Maar u hebt toch met hen gesproken?’

‘Ja, zij willen over de Colorado-rivier en zullen vannacht hier rust houden.’

‘Hier? Wel ik hoop dat er niets gebeurt dat ons dorp een slechte naam zou kunnen bezorgen, sir.’

De waard maakte bij deze woorden een gebaar dat niemand verkeerd kon begrijpen. ‘Wees niet bezorgd. Wij weten hoe wij onze vrienden kunnen ontzien. Natuurlijk zullen wij ons meester maken van de wagens, maar niet eerder dan morgen, als zij buiten het dorp zijn. Hier zullen wij ons enkel een os halen, omdat wij vlees nodig hebben.’

‘Misschien met de bedoeling, hem te betalen? Deze mensen zullen er niet aan denken een van hun trekdieren te verkopen.’

‘Onzin, Paddy. Wat denk je wel? Wij pakken altijd zonder te betalen, dat weet je wel. Enkel als wij bij jou zijn, doen wij dat niet. Jij bent onze heler en niet alleen betalen we je, we laten ons zelfs door jou bedriegen. Deze mensen zullen ons overigens niet veel tegenstand bieden. Er zijn vier ossendrijvers, die kunnen wij wel uitschakelen. Dan nog twee mannen te paard en de gids die de landverhuizers hebben gehuurd. Alleen deze hoeven wij te vrezen, maar met ons twaalven spelen wij het met hem wel klaar. Hem geldt de eerste kogel. Ik heb al gezegd dat ik niet weet wie er in de wagens zitten. Maar van mensen die zo week zijn dat ze een toevlucht zoeken onder de huif van een kar, zullen wij geen ernstige tegenstand hoeven te verwachten. Er reed nog een wezen achter de stoet aan waarvan ik werkelijk niet kon zeggen of het een man of een vrouw was, niettegenstaande het feit dat een geweer over zijn schouders hing en hij onder zijn overjas zelfs een sabel scheen te dragen. Dit spook sprak ik ook aan, maar ik kreeg een kort antwoord in een taal die ik niet verstond. Het was Duits, als ik me niet vergis.’

‘Wat een dwaasheid! Wie in deze streken een sabel draagt, is een dwaas die je niet hoeft te vrezen. Jullie zullen dus deze stoet overvallen?’

‘Zeker!’

‘Dan hoop ik dat jullie mij laat delen in de winst.’

‘Vanzelfsprekend! Dadelijk zul je de condities vernemen.’

Omdat op dit ogenblik de oude negerin uit het huisje kwam om de gasten te bedienen, staken beiden de hoofden bij elkaar en zetten het onderhoud zachtjes voort. De elf anderen hadden er weinig aandacht aan geschonken en voerden een luidruchtig gesprek; tegelijk bedienden zij zich zo ijverig van de brandy dat de flessen spoedig leeg waren en voor volle werden geruild. De Indianen van het dorp, die onderwijl met hun bezigheden moesten voortgaan, maakten een vrij grote omweg om de kroeg te vermijden; zij hadden reeds eerder onprettige ervaringen opgedaan met deze uitgelaten blanken en vreesden hen.

De Ier had voor de twaalf ruiters de naam finders gebruikt. Zo noemde men een alom gevreesde troep vrijbuiters die zich toen reeds lange tijd berucht maakte in Zuid Arizona. Hij dook nu eens hier dan daar op, opereerde vaak in groepjes en op verschillende plaatsen tegelijk, en daar zijn leden zeer goede paarden bezaten, spreidde hij zo’n snelheid ten toon dat het zelfs aan de bewakingstroepen nog niet was gelukt de hand op een van hen te leggen. Men zou finder kunnen vertalen met het haast gelijkluidend Nederlandse woord vinder, maar beter past de vertaling ‘slimmerd’, daar aan deze bende niet licht een prooi ontsnapte.

Plotseling viel er een stilte onder de rumoerige bende voor de kroeg en de ogen van allen richtten zich verbaasd op drie nieuw aangekomen gasten. En die verbazing was alleszins gerechtvaardigd. Zij waren uit het zadel gesprongen en begaven zich nu naar een lege tafel. Het leek dat zij geen aandacht schonken aan de finders.

De voorste was een klein grappig kereltje. Hij droeg een vilthoed waarvan kleur, vorm en ouderdom zelfs de scherpzinnigste denker voor onoplosbare raadsels zouden hebben geplaatst.

Onder de afhangende rand uit stak, te midden van een woud van verwarde zwart-en-grijze baardstoppels, een neus naar voren die door haar lengte alle zin voor verhoudingen beschaamde en als stift had kunnen dienst doen bij een zonnewijzer, hoe groot die ook was. Daar de baard onkruidachtig tierde, zag men buiten het welig woekerend reukorgaan van het gelaat slechts twee kleine schrandere ogen. Deze waren buitengewoon beweeglijk en gleden snel met een listige uitdrukking over het gifhuis van de Ier. In werkelijkheid gold hun heimelijke blik de twaalf finders.

Hoofd en hals van de kleine rustten op een lichaam dat geheel onzichtbaar bleef tot aan de knieën. Het stak namelijk in een oude jachtrok van geitenleer die klaarblijkelijk was vervaardigd voor een aanzienlijk grotere man, zodat hij het kereltje het uiterlijk gaf van een kind dat stiekem in grootvaders nachthemd is geglipt. Onder dit meer dan toereikend omhulsel staken twee dunne beentjes uit, krom als een sikkel, die in leren beenkappen waren gehuld. Deze kappen waren gerafeld en droegen de sporen van hoge ouderdom; reeds tientallen jaren geleden had het kereltje eraan ontgroeid moeten zijn. Een paar Indianenlaarzen vervolmaakten het tenue waarin desnoods de bezitter in zijn geheel een plaatsje had kunnen vinden. Daarbij waren zijn voeten zo groot dat men waarlijk kon spreken van zevenmijlslaarzen.

In zijn hand droeg hij een geweer dat er uitzag als een knuppel, zo van een boom gesneden. Waarschijnlijk staken er nog wapens in zijn gordel, maar deze bedekte de jachtrok. Zijn paard had meer van een muildier, maar dan van zulk een ouderdom dat zijn ouders wel geleefd moesten hebben vlak na de zondvloed. Het had kale oren die konden draaien als molenwieken, zijn manen waren allang uitgevallen; zijn staart was niet meer dan een kaal stompje, met slechts een dozijn haren. Daarbij was het dier verschrikkelijk schraal. Zijn ogen echter waren glanzend als van een jong veulen; een kenner zou aanstonds opmerkzaam zijn geworden op hun levendige blik.

De tweede man was van uiterlijk niet minder vreemd. Zeer lang, benig en dor was zijn gestalte die steeds voorover hing, zodat het leek dat zijn ogen niets anders zagen dan zijn voeten; op deze voeten stonden twee stammen van benen, die zo torenhoog oprezen dat men er bang van werd. Hij had boven zijn stevige, soepele schoenen een paar leren beenkappen gegespt die nog een flink stuk van zijn dijbeen bedekten. Zijn lichaam werd omsloten door een nauw jachthemd dat weer bekneld zat in een gordel waaraan naast een mes en een revolver verschillende leren zakjes hingen. Om zijn brede, vierkante schouders had hij een wollen deken geslagen, zozeer gerafeld dat de franjes aan alle kanten kwistig neerhingen; en op zijn hoofd zat iets waarvoor men nauwelijks een naam zou kunnen vinden; het was noch muts, noch hoed, noch doek. Het oude geweer over zijn schouder deed van ver eerder denken aan een brandslang waaraan een stok is bevestigd.

De derde was bijna even lang en uitgedroogd als de tweede. Om zijn hoofd zat een doek van donkere stof op de wijze van een tulband; hij droeg een lange linnen broek en daarover een stel waterlaarzen met twee reusachtige grote sporen. Een rode huzarenjas, die op onverklaarbare wijze naar de Far West was verdwaald, vervolmaakte zijn tenue. In zijn gordel staken twee revolvers en een mes van prima staal. Zijn geweer was een van die dubbelloops Kentucky-karabijnen die in een geoefende hand hun doel niet missen. Het enige dat in het gelaat van deze man opviel, was zijn brede mond; de mondhoeken schenen zich bijzonder aangetrokken te voelen tot de oorlellen waarheen zij opkrulden. Verder lag er op zijn gelaat een uitdrukking van ongeveinsde trouwhartigheid; zeer waarschijnlijk was zijn bezitter een man waarin men geen valsheid zou vinden. De twee laatstgenoemden bereden paarden die wel al veel inspannende tochten achter de rug hadden, maar er nog meer zouden kunnen uithouden.

Toen de drie nieuwelingen waren gaan zitten en de waard naderbij kwam om te vragen wat zij wensten, informeerde de kleine: ‘Wat hebt u te drinken?’

‘Brandy, sir,’ antwoordde de Ier.

‘Breng dan drie glazen, als u niets anders hebt.’

‘Wat zou er anders zijn? Of wenst u misschien champagne? U ziet er niet naar uit dat u die zou kunnen betalen.’

‘Jammer genoeg hebt u gelijk,’ glimlachte het kereltje bescheiden, terwijl hij met zijn hoofd knikte. ‘Als ik u zo zie, zou ik zeggen dat u er enige honderden flessen van in de kelder hebt.’

De waard verwijderde zich, bracht het bestelde en voegde zich weer bij de twaalf anderen. De kleine hief het glas naar de lippen, proefde even aan de brandy, maar spuwde hem weer uit en goot de inhoud van het glas leeg op de grond. Zijn beide gezellen deden insgelijks. Die met de huzarenjas trok zijn mond in een nog bredere grijns en gaf als zijn mening te kennen:

‘Verduiveld, ik geloof dat deze Ierse schelm ons met zijn brandy wil vermoorden. Wat denk jij, Sam Hawkens?’

‘Yes,’ antwoordde de kleine, ‘maar dat zal hem niet lukken. Wij drieën kunnen wel tegen zo’n vergif, te meer daar wij het niet drinken. Maar hoe kom jij erbij hem een Ier te noemen?’

‘Well, wie niet bij de eerste blik ziet dat dit een Ier is, moet wel aartsdom zijn.’

‘Precies, maar daarom juist ben ik zo verbaasd dat jij dat op het eerste gezicht hebt gezien, hihihi!’

Dit gewoontelachje was iets heel vreemds; men zou kunnen zeggen dat het een naar binnen gericht lachen was, waarbij de kleine oogjes vrolijk glinsterden. ‘Wil je daarmee zeggen dat ik anders een domoor ben?’ vroeg de ander.

‘Anders? Waarom alleen anders? Nee, altijd ben je een domkop, Will Parker. Vijftien jaar lang heb ik je nu al gezegd dat je een greenhorn bent[1]; een greenhorn, zoals ik er nog nooit een ben tegengekomen. Zul je me nu eindelijk geloven?’

‘Neen,’ verklaarde de ander, die zich door deze belediging in het geheel niet van zijn stuk liet brengen, ‘na vijftien jaren in het Wilde Westen ben je geen greenhorn meer.’

‘Gewoonlijk niet. Maar wie in vijftien jaren niets heeft geleerd, die is het en zal het altijd blijven. En het beste bewijs dat je nog een greenhorn bent, is dat je het niet wilt inzien. Wat denk je van die twaalf gentlemen daar die ons zo nieuwsgierig begluren?’

‘Niet veel goeds. Zie je hoe ze lachen? Dat is om jou, oude Sam.’

‘Om mij? Waarom?’

‘Omdat ieder die jou ziet, moet lachen.’

‘Dat doet me buitengewoon genoegen, Will Parker. Dat behoort immers ook tot de vele uitstekende eigenschappen waarin ik jou overtref. Wie een blik op jou werpt, voelt grote lust om bittere tranen te storten. Want jij bent een droevige figuur, een heel droevige, hihihi.’

Sam Hawkens en Will Parker schenen in een voortdurende vriendschappelijke twist met elkaar te leven. Geen van beiden nam de ander iets kwalijk. De derde had tot dan toe gezwegen; nu trok hij kalm de afgezakte beenkappen omhoog, strekte de lange benen ver uit en zei, terwijl een hard spotlachje om zijn lippen speelde: ‘Zij weten niet wat van ons te denken, die gentlemen. Ze steken de hoofden wel bijeen, maar krijgen geen hoogte van ons. Een fijn gezelschap, nietwaar Sam.’

‘Ja,’ knikte deze, ‘laten ze zich het hoofd breken, Dick Stone. Wij weten des te beter waar we met hen aan toe zijn. Boeven. Denk je ook niet?’

‘Yes; en ik heb een sterk voorgevoel dat we nog een hartig, woordje met hen zullen moeten spreken.’

‘Ik vermoed het niet alleen, ik weet wel zeker dat zij nog met onze vuisten zullen kennis maken; want dit zijn juist de lieden waarvan wij het spoor hebben gevonden.’

‘En die de file wagens volgden, om ze stiekem gade te slaan.’

‘Ja, en een van hen reed toen op die mensen toe en vroeg hen uit. Dat komt me verdacht voor, heel verdacht. Zeg eens, Will, heb jij misschien ooit van de finders gehoord?’

‘Gehoord?’ antwoordde Parker, ‘heb je je geheugen verloren, oude wasbeer? Jijzelf hebt het immers herhaaldelijk over hen gehad.’

‘Well, dat weet ik heel precies. Ik vraag het je enkel om te zien of jij als greenhorn eindelijk eens hebt geleerd te luisteren als mensen met ervaring tegen je spreken. Je weet dus ook nog hoeveel finders er zijn?’

‘Twaalf.’

‘En hoeveel personen zie je daar zitten, mijn beste Will?’

‘Dertien!’ lachte Will vrolijk.

‘De waard moet je uitschakelen, domoor.’

‘Hoe zou ik dat kunnen? Denk je dat hij rustig zal toezien als ik hem wil uitschakelen?’

‘Je bent en blijft een greenhorn, van top tot teen. Het zou mij niets kunnen schelen als jij werd uitgeschakeld. Hebben ze je nog niet eens geleerd een Ier uit te schakelen? Daarom zal ik je zwak verstand behulpzaam zijn en je zeggen dat zonder hem twaalf personen daar zitten. Kun je me volgen, beste Will?’

Yes, beste Sam; ik ken je nauwkeurig en dus wist ik dat je hem zelf graag zou willen uitschakelen. Daarom heb ik gedaan alsof ik in het uitschakelen even weinig presteer als jij. Dus: er zijn er twaalf. Niet kwaad, dat rekenen, mijn zoon! Hopelijk doe je in de toekomst net zo je best als nu! Twaalf, wel, dat is waarachtig opvallend!’

‘Opvallend? Vind je werkelijk? Daar heeft die greenhorn eindelijk een greintje verstand getoond. Zeg nu ook: waarom opvallend?’

‘Ze zijn met zijn twaalven en er moeten ook twaalf finders zijn,’ antwoordde Parker onverstoorbaar.

‘Conclusie…? Laat horen.’

‘Dus kunnen we concluderen dat dit misschien de finders zijn.’

‘Goed zo, mijn waarde. Ik vertrouw hen niet. De aanvoerder moet een zekere Butler zijn. We zullen wel ervaren of een lord van die naam zich onder hen bevindt.’

‘Ze zullen het je zeker dadelijk zeggen.’

‘Wees niet bang! Deze gentlemen zijn nieuwsgierig. Ik zie het aan het puntje van hun neus dat een van hen spoedig zal komen om ons uit te horen. Ik ben wel benieuwd hoe zij dat zullen aanleggen.’

‘Beleefd in ieder geval niet,’ meende Dick Stone. ‘We zullen het hun niet gemakkelijk maken.’

‘Verwacht je dat we onbeschoft zullen moeten worden?’

‘Heel onbeschoft zelfs.’

‘Ik denk er niet aan. Wij drieën worden het Klaverblad genoemd. Het is een eerbare naam die we niet te schande mogen maken. Sam, Dick en Will staan bekend als gentlemen die hun goede naam danken aan het feit dat zij meestal met list en beleefdheid meer bereiken dan met grofheid en geweld. Zo moet het ook hier zijn en niet anders.’

‘Well, maar dan zullen deze kerels denken dat wij bang voor hen zijn.’

‘Dat mogen zij mijnentwege. Wanneer ze tot daden zouden overgaan, zouden ze al heel spoedig merken dat ze een grote vergissing hebben begaan, hihihi. Het Klaverblad, en bang! Toch durf ik er een eed op te doen dat we met hen aan de stok zullen krijgen. Zij willen de wagens overvallen en wij zullen dat niet toestaan.’

‘Wil je ze onschadelijk maken, als het werkelijk de finders zijn?’

‘Ja.’

‘Zonder strijd zal dat nauwelijks kunnen.’

‘Denk je? Pshaw! Deze oude wasbeer – en hierbij wees Sam op zichzelf – heeft nu en dan plannen die beter zijn dan messteken en geweerschoten. Ik houd van een grap en dat des te meer, wanneer men zo een voordeel kan behalen op zijn vijanden. Bloedvergieten bevalt mij niet. Je kan je vijanden ook overwinnen zonder ze van kant te maken.’

‘Dus een list!’ viel Parker hem in de rede.

‘Yes.’

Welke?’

‘Dat weet ik nog niet. Dat zal blijken op het ogenblik dat het nodig is. Voorlopig zullen wij moeten veinzen, ons laten uitlachen, heel onervaren doen.’

‘Zoals een greenhorn?’

‘Ja, als een greenhorn; hetgeen jou wel goed zal afgaan, Will Parker, omdat jij er werkelijk een bent. Kijk eens hoezeer ze om mijn Mary, mijn muildier lachen.’

‘Het is dan ook geen schoonheid, Sam.’

‘Schoonheid? Onzin. Een lelijk stuk vee is het, een heel lelijk stuk vee. En toch verruil ik haar niet voor duizend volbloeden. Zij is verstandig, heeft ervaring en begrip als… als… wel, als Sam Hawkens zelf en ze heeft me vaak het leven gered. Ik van mijn kant heb haar ook nooit in de steek gelaten en als ze in gevaar was, zou ik mijn leven voor haar op het spel zetten. Mijn Mary is mijn Mary: enig, onovertroffen en niet te vergelijken met een ander dier.’

‘Juist als Liddy,’ wierp Dick Stone tegen.

‘Ja, juist als Liddy,’ knikte Sam Hawkens en zijn kleine oogjes glansden. ‘Liddy is mij even lief als Mary. Zij heeft mij ook nooit in de steek gelaten. Hoe vaak hebben mijn vrijheid en mijn leven niet van haar afgehangen. Zij heeft altijd haar plicht gedaan. Natuurlijk, ze heeft haar grillen, grote grillen zelfs, en wie haar niet kent, die is er slecht aan toe. Ik ken haar echter, ik heb haar bestudeerd als een arts een karbonkel. Ik ken precies haar voortreffelijkheden en haar boze buien en ik weet waar ik haar moet strelen om haar in een goed humeur te bewaren. Ik geef haar niet af tot ik sterf. En als ik eens dood zal zijn en jullie zijn in de buurt, dan moeten jullie mij het genoegen doen Liddy bij mij te leggen onder de zoden waarmee je mij zult bedekken. Niemand die niet zielsveel van haar houdt, mag haar ooit in handen krijgen. Mary en Liddy, Dick Stone en Will Parker, die vier liggen mij het naast aan het hart. Buiten hen bezit ik op de hele wereld niets en heb ik niets nodig.’

Er kwam een vochtige glans in zijn tevoren zo heldere ogen, maar hij streek snel met zijn hand over het voorhoofd en sprak weer opgewekt: ‘Kijk, daar staat er een van de twaalf op, en wel diegene die zo stiekem met de waard heeft gefluisterd. Hij zal hoogstwaarschijnlijk hierheen komen om ons voor de gek te houden. Well, het blijspel kan beginnen. Bederft het bijgeval niet!’

Wat hij had verwacht, gebeurde. Butler was opgestaan, kwam dichterbij, plaatste zich met een superieur air voor de tafel waaraan onze drie vrienden zaten, en zonder te groeten zei hij spottend: ‘Wat zien jullie er prachtig uit, mannen! Jullie lijken wel een drieling, maar dan een hoogst vreemde en lachwekkende!’

‘Yes,’ knikte Sam heel ernstig en schuchter. Deze bevestiging klonk zo komisch dat Butler in een luide lach schoot en terwijl zijn gezellen ermee instemden, ging hij voort: ‘Wie zijn jullie eigenlijk?’

‘Ik ben de eerste,’ zei Sam.

‘Ik de tweede,’ voegde Dick Stone erbij.

‘En ik de derde,’ vulde Will Parker aan.

‘Wat eerste, tweede, derde?’ vroeg Butler.

‘Wel, natuurlijk van de drieling,’ antwoordde Sam onnozel.

Een tweede schaterlach van allen volgde op deze woorden.

Butler was uit het veld geslagen. Daarom snauwde hij de kleine toe: ‘Geen flauwe grappen! Ik ben gewend dat men mijn woorden ernstig neemt. Iedereen kan zien dat jullie geen drieling kunnen zijn. Ik wil jullie namen weten. Voor de dag ermee!’

‘Ik heet Grinell,’ antwoordde Sam bedeesd.

‘En ik Berry,’ bekende Dick schuchter.

‘Ik White,’ bracht Will er angstig uit.

‘Grinell, Berry en White,’ zei Butler, ‘en nu: wat zijn jullie?’

‘Wij zetten vallen,’ verklaarde Sam Hawkens.

‘Vallenzetters?’ lachte de vragensteller. ‘Jullie zien er helemaal niet naar uit of je ooit een bever of een racoon (wasbeer) hebt gevangen.’

‘Dat hebben wij ook niet,’ gaf de kleine bescheiden toe.

‘Aha, dat hebben jullie niet. Dus jullie willen het nu voor het eerst?’

‘Yes.’

‘Heel goed! Waar komen jullie vandaan?’

‘Van Castro-ville.’

‘Wat voor een beroep hadden jullie daar?’

‘Wij hadden met zijn drieën een kledingzaak.’

‘Zo. zo. En de zaken gingen slecht?’

‘Yes, wij zijn failliet gegaan. Wij hadden te veel geld uitgeleend en te veel krediet gegeven en niets teruggekregen.’

‘Juist, juist. Bezitters van een kledingmagazijn! Misschien zelfs kleermakers? Drie kleermakers die door hun onhandigheid bankroet zijn gegaan en die nu het verstandige besluit hebben genomen als trapper er weer bovenop te komen. Horen jullie dat?’

Deze vraag was gericht tot zijn gezellen die met spottend plezier naar het gesprek hadden geluisterd. Voor de derde keer lachten zij dat het schalde. Sam Hawkens echter riep, schijnbaar verstoord: ‘Onhandigheid? Dan vergist u zich wel zeer, sir. Wij wisten wel wat wij deden. Er moest natuurlijk iets overschieten bij het faillissement, anders zouden wij het niet hebben gedaan.’

Hij trok zijn geitenleren jachtrok open aan de voorzijde, klopte op zijn brede gordel, zodat men een metalen geluid hoorde en voegde er trots bij: ‘Daar zit klinkende munt, sir.’

Het gezicht van Butler kreeg de uitdrukking van een roofvogel die op buit loert, maar zo onbevangen mogelijk vroeg hij: ‘Jullie hebben geld? Dan zijn jullie waarachtig slimmer geweest dan je lijkt. Hoeveel winst heeft het bankroet jullie dan wel opgeleverd?’

‘Meer dan tweeduizend dollars.’

‘En die hebt u bij u?’

‘Yes.’

‘Op reis door zo’n onveilige streek?’

‘Pshaw! Wij zijn gewapend.’

‘Als de finders komen, zullen die wapens je verduiveld weinig baten. Zij zouden jullie in een oogwenk het geld afhandig gemaakt hebben. Waarom zo’n groot bedrag niet liever aan een bank toevertrouwd?’

‘Dat zullen wij nog doen. Ginds in Prescott.’

‘Dus jullie wilt die kant uit?’

‘Yes.’

‘Om vallen te zetten?’

Yes.’

‘Hebben jullie dan vallen?’

‘No.’

‘Hoe willen jullie ze dan krijgen?’

‘Kopen in Prescott.’

‘Mijn hemel! Wat zijn jullie voor rare snuiters! Wat denk je dan wel te vangen daarginds?’

‘Bevers… en… en…’ verlegen hield Sam op.

‘En… en… en… en wat nog meer?’ drong Butler aan.

‘Grizzlyberen.’

Toen barstte aan de andere tafeltjes een waar homerisch gelach los. Butler zelf lachte dat de tranen hem over de wangen liepen en hij buiten adem raakte; toen hij enigszins tot bedaren was gekomen, riep hij: ‘Grizzly’s! Grizzly’s die negen voet lang kunnen worden en een ton wegen? Met vallen?’

‘Waarom niet?’ mopperde Sam stuurs. ‘Als de vallen maar groot en sterk genoeg zijn.’

‘Vallen voor Grizzly’s bestaan niet en zullen nooit bestaan!’

‘Dan zal een smid in Prescott ons een ijzeren val maken.’

‘En hoe zal die er dan wel moeten uitzien?’

‘Dat zullen wij hem wel zeggen.’

‘Jullie kleermakertjes? Schei uit, dikkerdje, anders stik ik.’

Weer lachte Butler uit volle borst en eerst na een poos was hij in staat te vervolgen: ‘En zelfs als het maar een grap was en jullie het slechts op bevers gemunt hebt, dan zou men zich al half dood moeten lachen, omdat jullie naar Prescott gaan om bevers te vangen.’

‘Naar Prescott? Nee. Daarheen gaan we enkel om vallen te kopen. Daarna rijden wij naar het brongebied van de Rio Verde.’

‘Daar is bijna geen water! Hoe moeten daar bevers komen?’

‘Laat dat maar aan ons over, sir. Ik heb een boek gelezen waarin alles staat over bevers.’

‘Bravo! Buitengewoon. Als jullie zo verstandig bent de raad van boeken op te volgen, dan kan men gevoeglijk zwijgen. Ik wens jullie bevers en beren, zoveel je wilt hebben. Jullie zult er ook nog wel wat anders vinden!’

‘Wat dan?’

‘Wilde Indianen die dag en nacht rondom jullie zullen sluipen om je te overvallen.’

‘Dan verdedigen wij ons.’

‘Met die wapens?’

‘Yes.’

‘Bijvoorbeeld met dat geweer van u?’

‘Yes.’

‘Alle donders, dan zult u buitengewone heldendaden verrichten! Laat zien die knuppel. Die moeten wij beslist bekijken.’

Hij nam Sam Hawkens het geweer uit handen en ging ermee naar zijn gezellen die het onder honende uitroepen bekeken.

Ook Dick Stone moest zijn lange rifle laten zien die met dezelfde spot begroet werd. Terwijl hij daarna de geweren teruggaf, zei Butler: ‘All right. Ter wille van jezelf wil ik alleen maar hopen dat jullie het geweer even goed kunt hanteren, als vroeger de naald.’

‘Heb geen zorg,’ zei Sam vol vertrouwen, ‘wat wij willen raken, dat raken wij.’

‘Werkelijk?’

‘Werkelijk!’

‘Een wedstrijd, een wedstrijd!’ fluisterden diegenen die het dichtst bij Butler zaten, hem toe.

In de Far West, waar bijna iedereen een goed schutter is, laat niemand de gelegenheid tot een krachtmeting in het schieten voorbijgaan, en de roem van de overwinnaar verbreidt zich snel.

Vaak verwedt men aanzienlijke sommen. Hier nu bood zich niet alleen een gelegenheid tot een wedstrijd, maar zelfs tot een schertswedstrijd. De drie kleermakers zouden wel niet geleerd hebben met geweren om te gaan; en omdat hun geweren ook nog ondeugdelijk leken, zou er in ieder geval stof tot lachen te over zijn, als men hun de kans gaf hun zogenaamd kunnen te tonen. Butler zei dan ook, quasi aarzelend, om Sam te prikkelen: ‘Ja, met een naald de mouw van een jas treffen, dat kan zelfs een blinde. Maar schieten, dat is een heel andere zaak. Hebt u al eens geschoten, mr. Grinell?’

‘Yes,’ antwoordde de kleine.

‘Waarop?’

‘Op mussen.’

‘Met dit geweer?’

‘Nee, met een blaasroer.’

‘Met een blaasroer!’ schaterde Butler. ‘En nu denkt u dat u ook met een geweer een goed schutter zult zijn?’

‘Waarom niet? Mikken is mikken.’

‘O ja? Op welke afstand kunt u dan treffen?’

‘Zeker zover als de kogel reikt.’

‘Laten wij zeggen, tweehonderd schreden?’

‘Ja.’

‘Ongeveer zover staat die tweede hut daar. Denkt u dat u die zult raken?’

‘Die hut?’ meende Sam beledigd. ‘Die raakt toch een blinde evengoed als de mouw van een jas.’

‘Dus u bedoelt dat het doel kleiner moet zijn?’

‘Yes.’

‘Hoe groot ongeveer?’

‘Als mijn hand.’

‘En dat denkt u te raken met dat ding daar?’

‘Yes.’

‘Onzin! Deze loop moet immers al bij het eerste schot barsten. En als hij dat niet doet, dan zal uw kogel om de hoek van het huis heen vliegen, zo krom is die loop.’

‘Probeert u het eens.’

‘Zullen wij wedden? Voor hoeveel? U hebt immers geld!’

‘Voor zoveel als u wilt.’

‘Een dollar?’

‘Goed.’

‘De weddenschap is dus gesloten. Misschien zal de bezitter het niet graag hebben dat wij op zijn huisje schieten, daarom zal ik…’

‘Schiet op dat van mij,’ onderbrak de waard hem. ‘Ik maak aan de achterzijde een stuk papier vast, zo groot als mijn hand. Dat zal tot schijf dienen.’

Dit voorstel werd aangenomen en men begaf zich naar de achterzijde van de hut. Hij bevestigde een stuk papier tegen de muur en Butler mat de tweehonderd schreden af. Beiden zetten een dollar in en men lootte wie het eerst zou schieten. Het lot viel op Butler. Hij richtte slechts heel kort, haalde de trekker over en trof het papier. Nu was de beurt aan Sam. Hij zette zijn kromme benen zover mogelijk uit een, schouderde zijn Liddy, boog zich heel ver voorover en mikte heel lang. In deze houding leek hij op een fotograaf die zich onder de doek buigt om het toestel zo scherp mogelijk in te stellen. Allen lachten. Eindelijk knalde het schot. Sam sprong opzij, liet het geweer vallen en drukte zijn hand tegen de rechterwang. Het gelach ging over in een gejoel.

‘Heeft de buks u gestoken? Of misschien een klap gegeven?’ vroeg Butler met gemaakt medelijden.

‘Yes, het was zelfs een oorvijg,’ antwoordde de kleine triestig.

‘Dat ding kan dus slaan? Het zal gevaarlijker zijn voor uzelf dan voor anderen. Wij zullen zien of u hebt geraakt.’ Men zag geen spoor van Sams kogel op het papier. Lange tijd zocht men, totdat een van de mannen, die terzijde stond, in een bulderend gelach uitbarstte en zijn makkers toeriep: ‘Kom eens hier! Daar in het vat steekt die kogel. De brandy loopt eruit.’ Naast het huis stond op een pas of tien afstand een vat dat vol drank was en waarschijnlijk bestemd voor verzending. Daar droop nu de inhoud uit met een straal van een vinger dik door een opening die de kogel erin had gemaakt. Het gelach kwam nu niet meer tot bedaren; de waard echter vloekte en eiste schadevergoeding en hij kalmeerde eerst toen Sam die had toegezegd; daarna sloeg hij met een hamer een houten pin in het gat. ‘Zelfs het huis hebt u niet eens getroffen!’ riep Butler Sam toe, die volkomen uit het veld geslagen scheen. ‘Zie je wel dat uw kogels om een hoek kunnen vliegen. De dollar heb ik gewonnen; wilt u er nog een verwedden, mr. Grinell?’

‘Yes,’ antwoordde Sam.

Met het tweede schot trof hij tenminste het huis, maar helemaal beneden in de hoek, terwijl het doelwit zich boven in het midden bevond. Nog vier of vijf van dergelijke schoten loste hij, zonder dat de kogels dichter bij het papier insloegen; hij verloor evenveel dollars. Daarover verbolgen riep hij uit: ‘Dat komt omdat de inzet maar één dollar is. Als het om meer ging, zou ik beter kunnen richten.’

‘Goed,’ lachte Butler, ‘hoeveel wilt u inzetten?’

‘Zoveel als u wilt.’

‘Laten wij zeggen twintig.’

‘Yes.’ Sam verloor deze twintig ook, maar enkel doordat hij weer precies in dezelfde hoek trof. Butler streek het geld op en zei: ‘Misschien nog een keer, mr. Grinell?’ Tegelijkertijd gaf hij zijn mannen heimelijk een vrolijk knipoogje.

‘Yes,’ antwoordde Sam, ‘ik moet toch ooit iets raken.’

‘Dat denk ik ook. Voor hoeveel?’

‘Zegt u het maar.’

‘Voor vijftig dollar?’

‘Yes.’

‘Of zullen wij zeggen honderd?’

‘Dat is te veel. Ik weet zeker dat ik nu zal raken en het zou mij spijten als ik een zo hoge som van u zou winnen, mr. … hoe heet u eigenlijk, sir?’

‘Butler,’ antwoordde de gevraagde, al te snel en onvoorzichtig.

Hij zou een andere naam hebben genoemd als Sams vraag hem niet had overrompeld. ‘Goed, mr. Butler,’ ging Sam voort, ‘dus niet honderd dollar, dat is te veel.’

‘Onzin! Ik blijf bij wat ik heb gezegd. Of durft u niet?’

‘Durven? Een kleermaker durft altijd.’

‘Dus voor honderd dollar?’

‘Yes.’

Butler was er zo zeker van dat hij het doel zou raken en Sam niet, dat hij nu nog korter mikte dan tevoren. Misschien maakte de grote som hem zenuwachtig; hoe dan ook, zijn kogel kwam naast het papier terecht, zij het dan vlak ernaast. Hij verloor er echter zijn goed humeur niet door, want zijn tegenstander zou in alle geval niet zo dicht bij het papier schieten. Het ergste dat kon gebeuren, was dat een nieuw schot de beslissing moest brengen en dan was zijn overwinning toch verzekerd. Nu mikte Sam, maar waarheen? Naar de hoek van de muur, waarheen hij tot dan toe kogel na kogel had geschoten. ‘Wat doet u, mr. Grinell?’ riep Butler verbaasd. ‘U mikt op de hoek!’

‘Dat is toch duidelijk,’ antwoordde de kleine rustig.

‘Waarom dan?’

‘Nu pas heb ik het geweer begrepen.’

‘Wat?’

‘Het schijnt grillen te hebben. Mik ik daar boven op het papier, dan slaat de kogel beneden in; als ik nu op de hoek mik, zal de kogel wel in het papier terechtkomen.’

‘Ja maar, dat is dwaasheid!’

‘Ik ben niet dwaas. Mijn geweer is het! Let op!’ Hij haalde de trekker over en de kogel trof… precies het midden van het papier. ‘Ziet u wel dat ik gelijk had!’ lachte de kleine. ‘Gewonnen! Hier met die honderd dollar, mr. Butler.’

Men had de bedragen nog niet ingezet en Butler aarzelde even om aan de vordering gevolg te geven. Hij voelde een grote aandrang te weigeren. Dan kreeg hij echter een betere inval. Hij haalde de goudstukken voor de dag, gaf ze Sam en zei: ‘Houden wij op?’

‘Zoals u wilt.’

‘Zullen wij nog één keer wedden?’

‘Voor mijn part.’

‘Nu niet om honderd, maar om tweehonderd dollar.’

‘In orde! Mijn vriend, mr. Berry, zal scheidsrechter zijn en het geld in bewaring nemen. Wij nemen een nieuw stuk papier met een punt in het midden. Hij die het dichtst bij dat punt schiet, heeft gewonnen.’

‘Akkoord,’ verklaarde Butler, ‘maar laten wij niet op tweehonderd maar op driehonderd passen afstand schieten.’

‘Dan raak ik niets.’

‘Dat is ook niet nodig. Vooruit, mr. Grinell, geef op die tweehonderd dollar!’ Sam gaf het geld aan Dick Stone; Butler scheen niet zoveel te bezitten, hij ging naar zijn gezellen en leende het.

Toen hij de som bijeen had, gaf ook hij die aan Dick die wel wist waarom Sam hem als scheidsrechter had voorgesteld. Men bevestigde een nieuw stuk papier en mat de tweehonderd schreden af. Butler maakte zich gereed voor het schot. ‘Je moet beter mikken dan zojuist!’ riep een van zijn mannen hem toe.

‘Zwijg!’ antwoordde hij kwaad. ‘Een kleermaker hoeft mij niets te leren.’

‘De vorige keer toch wel.’

‘Dat was toeval’ Hij mikte nu veel langer en zorgvuldiger. Zijn schot trof het papier, weliswaar niet in het midden.

‘Een prachtschot! Voortreffelijk!’ prezen zijn metgezellen. Nu was weer de beurt aan Sam. Hij legde aan en het schot kraakte.

Een kreet uit meerdere kelen van schrik of ergernis weerklonk.

Sam had het papier precies in het midden getroffen. Dick Stone liep snel op hem toe, overhandigde hem het geld en mompelde: ‘Vlug, pak aan, oude Sam, anders krijg je het niet.’

‘Well, dan zouden zij het me later moeten geven.’ Hij stak het geld bij zich en ging op het huis toe.

‘Voor de drommel, dat is je reinste geluk!’ riep Butler hem toornig toe. ‘Zo’n toeval heeft geen mens ooit gehad!’

‘Ik tenminste tot nog toe nooit,’ gaf Sam toe en hij sprak de waarheid, want hij was zo’n voortreffelijk schutter dat hij het toeval niet nodig had. Butler vatte de woorden echter anders op en zei: ‘Geef dan het geld terug.’

‘Teruggeven? Waarom?’

‘Omdat u zojuist hebt toegegeven dat niet u, maar het toeval het doel heeft getroffen.’

‘Ja, maar het toeval heeft zich bediend van mijn hand en mijn geweer; het heeft geraakt en dus de weddenschap gewonnen. Het geld komt dus toe aan het toeval en zodra ik het tegenkom, zal ik het geld overhandigen.’

‘Maakt u grappen, sir?’ vroeg Butler dreigend en meteen sloten zijn trawanten zich nauwer om hem en Sam. De kleine gaf echter in het geheel geen blijk van enige ongerustheid en antwoordde kalm: ‘Sir, als het om geld gaat, maken kleermakers gewoonlijk geen grappen. Zullen wij nog eens schieten?’

‘Nee, ik heb met u en niet met uw toeval willen wedden. Is het lot u altijd zo gunstig?’ Heimelijk gaf hij zijn gezellen een teken alle vijandelijkheid achterwege te laten. Sam had het echter opgemerkt en antwoordde met een nauw merkbare glimlach: ‘Altijd als het de moeite loont. Niet als het slechts om een paar onnozele dollars gaat; dan raakt mijn kogel liever de hoek.’

Juist toen zij de hoek omsloegen om terug te gaan naar de voorkant van het huis, kwam iemand hen tegemoet. Die iemand was… het muildier van Sam Hawkens. Het leek alsof het nieuwsgierig naar zijn meester speurde. Butler, die vooropliep, botste er bijna tegenop. ‘Lelijk dier!’ riep hij en gaf Mary een slag met zijn vuist tegen het hoofd. ‘Echt een paard voor een kleermaker. Iemand anders zou het niet in zijn hoofd halen zo’n knol te berijden.’

‘Juist sir,’ viel Sam hem bij, ‘alleen vraag ik mij af waarom niet.’

‘Wat bedoelt u? Wilt u misschien zeggen dat niemand in staat is uw scharminkel te berijden?’

‘Dat niet, sir. Ik wilde slechts zeggen dat enkel een goed ruiter hem kan berijden.’

Hij zei dat op zo’n vreemde toon dat Butler snel vroeg: ‘Denkt u misschien dat ik geen goed ruiter ben?’

‘Dat weet ik niet, sir, maar het blijft te bezien of zij u niet binnen de minuut zou afwerpen.’

‘Mij? De beste ruiter tussen Frisco en New Orleans? Je bent gek!’

Sam liet zijn blik nieuwsgierig over hem glijden, nam hem op van het hoofd tot de voeten en vroeg toen ongelovig: ‘U de beste ruiter? Dat geloof ik niet. U hebt niet de bouw van een ruiter: uw benen zijn te lang.’

‘Ik de bouw niet?’ riep Butler met een luide lach. ‘Wat weet een kleermaker van rijden! Toen u daar straks hier aankwam, hurkte u op dat stuk vee van u als een aap op een kameel. En dat wil praten van rijden! Laat u niet uitlachen. Als ik uw muildier tussen mijn dijen knel, stort het binnen vijf minuten neer.’

‘Of het werpt u af binnen de minuut. Zullen wij wedden?’

‘Ik wed om tien dollar!’ riep Butler uit, die niet genoeg geld meer had om een grote som in te zetten.

‘Ik ook.’

‘Goed! Vooruit, voor tien dollar!’

Sam haalde het geld te voorschijn en gaf het weer aan Dick Stone. Butler leende eenzelfde bedrag bij zijn makkers en gaf het ook aan Dick. Hij zou het liever aan een van zijn vrienden hebben toevertrouwd, maar wilde geen argwaan wekken. ‘Een weddenschap om van te huiveren,’ zei de waard tot hem. ‘Zo’n gedrocht bestijgen voor tien dollar! Maar deze keer zult u zeker winnen.’

Butler nam de oude Mary bij de teugel en leidde haar naar een vrije plek voor het huis. ‘Als ik dus na een minuut nog in het zadel zit, heb ik gewonnen!’ riep hij Hawkens toe.

‘Mag ik tot het dier spreken?’ vroeg Sam.

‘Waarom niet. Spreek tot hem, fluit op hem of zing hem een stukje voor, wat u maar wilt.’ Er hadden zich twee groepen gevormd: aan de ene kant Sam, Dick en Will, aan de andere kant de mannen van Butler met de waard. Butler steeg in het zadel.

Mary liet het rustig toe en stond stil en onbeweeglijk als was zij van steen. Toen zei Sam: ‘Schud hem af, mijn goeie Mary!’

Onmiddellijk zette Mary een ronde kattenbult, sprong met haar vier benen van de grond, strekte toen haar lijf en kwam weer met de vier benen op de grond terecht, tezamen met de ruiter; maar Butler zat niet meer in het zadel, hij lag naast Mary op de grond. Een kreet van verrassing klonk uit de ene groep. Butler sprong op en riep toornig: ‘Dat beest is als de duivel! Eerst staat het braaf als een lam en dan vliegt het plotseling als een ballon door de lucht. Heb ik u goed verstaan? U hebt het dier gezegd mij af te werpen?’

‘Yes,’ knikte Sam en streek het geld op. ‘Sir, dat mag u niet!’

Pshaw, u hebt mij toestemming gegeven.’

‘Maar niet in mijn nadeel!’

‘Het was in uw voordeel. U hoeft slechts te luisteren naar wat ik zeg. U weet dan wat het dier zal doen en hoe u zich moet gedragen, als u tenminste zo’n goed ruiter bent als u zo-even beweerde.’

‘Well, de volgende keer win ik. Ik laat mij niet meer afwerpen. Bent u bereid nog eens om tien dollar te wedden?’

‘Graag.’

Weer leende Butler het geld, gaf het aan Dick, en terwijl hij opnieuw in het zadel sprong, zei hij tot Sam: ‘Vooruit, zeg die vlegel maar wat hij moet doen.’

Sam liet een korte, vrolijke lach horen en riep tot het muildier: ‘Stroop hem af, mijn goeie Mary!’ Onmiddellijk sloeg Mary in galop; alle pogingen van Butler om haar tot staan te brengen, mislukten. Zij rende met een boog op het huis toe, scheerde toen zo dicht langs de muur dat het rechterbeen van Butler voor de hoek bekneld raakte en hij uit het zadel moest springen om te voorkomen dat zijn been ontveld werd of zelfs brak. Hij werd dus ‘afgestroopt’ en kwam weer op de grond terecht.

‘Bij alle duivels!’ riep hij woedend, terwijl hij opstond en zijn knie betastte. ‘Dit beest is uit de hel gekomen. Ik was voorbereid op afwerpen.’

‘En ik heb Mary aangeraden u deze keer af te stropen,’ grinnikte Sam. ‘Wij hadden immers afgesproken dat ik spreken, fluiten of zingen kon naar hartenlust. Ik blijf er dus bij dat het geld van mij is.’ Hij streek het geld op. Butler strompelde naar de waard en zei halfluid:

‘Leen mij twintig dollar; mijn mannen hebben niets meer.’

‘Wilt u nog een keer wedden?’ vroeg de Ier.

‘Natuurlijk!’

‘U zult weer verliezen en wie geeft mij dan mijn geld terug?’

‘Ik, schavuit, ik!’

‘Wanneer dan?’

‘Morgenvroeg.’

‘Morgenvroeg? Als hij u alles heeft afgenomen?’

‘Stommeling, hij leent het alleen maar. Mijn mannen zouden niet zo rustig toezien als ze niet wisten dat ik morgenvroeg niet alleen mijn geld zal terugnemen, maar nog veel meer.’

‘Ah, de tweeduizend dollars van deze kleermakers.’

Yes’

‘Wees voorzichtig, sir; deze kerel is niet helemaal zo dom als wij denken.’

Pshaw! Alles geluk!’

‘Dat schieten ja, maar niet met het muildier.’

‘Dat ook! Dat beest is een afgedankt oud circuspaard, dat hij voor enkele dollars heeft gekocht. Het kent deze beide trucjes, anders niets. Vooruit, geef mij het geld! Voorlopig moet ik op zijn minst de laatste twintig dollar terughebben.’

Toen de waard het geld had gehaald, riep Butler Sam Hawkens toe: ‘Zullen wij nog eens wedden?’

‘Ja, maar nu voor de laatste keer.’

‘Goed, maar dan om twintig dollar.’

‘Yes.’

‘Daar is het geld en ik verzeker u bij hoog en bij laag dat dat gedrocht van u mij deze keer niet uit het zadel krijgt, wat het ook doet.’ Hij klom in het zadel, nam de teugels in korte greep, knelde de benen om de schoften van het paard en luisterde naar wat Sam zou bevelen. De kleine echter beval noch afwerpen noch afstropen, maar riep: ‘Rol hem eraf, mijn goeie Mary!’

Het muildier wierp zich ogenblikkelijk op de grond en rolde zich als een wals enige keren heen en weer. Butler moest wel de teugels loslaten en de voeten uit de stijgbeugels nemen, wilde hij niet dat al zijn ledematen werden gekneusd of geradbraakt.

Nauwelijks voelde Mary dat zij hem kwijt was, of ze sprong op, draafde naar haar meester, stootte een triomfantelijk gehinnik uit en wreef haar mond tegen zijn schouder. Langzaam stond Butler van de grond op, terwijl hij zich overal betastte. Hij zette een onbeschrijflijk dom gezicht. Woedend was hij dat men hem zo vaak had beetgenomen, maar hij wilde daar niets van laten merken. Ook deden hem alle botten en spieren pijn, want hij was onder Mary als door een mangel gegaan. ‘Hebt u zin, om nog eens te wedden,’ riep Sam Hawkens hem toe.

‘Loop naar de duivel met dat vervloekte beest!’ gromde het slachtoffer kwaad, terwijl hij ging zitten.

‘Met de duivel heb ik niets uit te staan, mr. Butler; ik zal gaan waarheen ik zin heb.’

‘Naar Prescott?’

‘Yes.’

‘Vandaag al?’

‘Nee, tot morgen blijven wij hier in San Xavier del Bac.’

‘En hebt u al een onderdak?’

‘Dat is niet nodig. Wij slapen onder de blote hemel.’

‘En hebt u te eten?’

‘Nog niet. Wij dachten dat hier iets te krijgen zou zijn.’

‘Dat zal niet kunnen. Hier valt niets te halen. U zult enkel genoeg kunnen eten als u onze gasten wilt zijn. Neemt u de uitnodiging aan?’

‘Bij deze, sir. Wanneer gaat u eten?’

‘Als het vlees is gearriveerd. Wij zullen het u laten weten.’

Zo kwam een einde aan de weddenschappen. De mannen zonderden zich weer af in twee groepen die beide het gesprek voortzetten.