19. De dochter der Kiowa’s

 

Gedurende de tijd dat ik dat zo stond te overdenken, was het donker geworden en voor de tenten begonnen de vuren waarop de squaws het avondmaal bereidden, hun licht te verspreiden. Wederom was het Donker Haar, die mij eten en water bracht. Zij moest haar vader ertoe gebracht hebben daarvoor aan Tangua verlof te vragen. We spraken deze keer niet met elkaar.

Alleen, toen zij weer ging bedankte ik haar. Mijn bewakers werden toen door twee andere afgelost, die niet minder vriendelijk voor mij waren dan de vorige. Ik vroeg hun wanneer ik zou moeten gaan liggen, waarop zij antwoordden dat Pida zou komen om daarvan getuige te zijn.

Eerst echter kwam in plaats van het jonge opperhoofd een andere Indiaan met waardige, langzame stappen naderbij: Eén Veer, de vader van mijn verzorgster. Hij bleef voor mij staan, bekeek mij wel een minuut lang zwijgend en beval toen de wachters:

‘Laten mijn broeders zich verwijderen tot ik hen weer roep. Ik wil met het bleekgezicht spreken.’

Ze gehoorzaamden onmiddellijk. Hij moest dus in hoog aanzien staan bij de Kiowa’s, hoewel hij toch geen opperhoofd was. Toen zij weg waren, ging Sus-Homasha voor mij zitten en weer verliep er enige tijd voor hij plechtig begon te spreken: ‘De bleekgezichten woonden aan de andere kant van het grote water. Ze hadden land genoeg. Maar toch kwamen zij hierheen, om ons van onze bergen, dalen en vlakten te beroven.’ Daarna zweeg hij. Zijn woorden waren, naar Indiaanse gewoonte, een inleiding, waaruit ik afleidde dat hij iets belangrijks met mij had te bespreken. Wat zou dat kunnen zijn? Ik had er bijna een vermoeden van. Hij moest een antwoord van mij verwachten. Niettemin zweeg ik en dus vervolgde hij na een poosje:

‘Zij zijn gastvrij door de rode mannen ontvangen, maar die gastvrijheid hebben zij met diefstal, roof en moord vergolden.’ Wederom een pauze.

‘Tot vandaag de dag zijn zij erop bedacht ons de loef af te steken en steeds verder terug te dringen, en als hun dat niet met list gelukt, dan gebruiken ze geweld.’

Weer zweeg hij een poosje.

‘Als een rode man een blanke ziet, kan hij er zeker van zijn, zijn doodsvijand voor zich te hebben. Of zijn er soms bleekgezichten die niet onze vijanden zijn?’

Ik begreep wel waar hij met deze inleiding op aan stuurde, namelijk op mijn persoon, op mij zelf. Toen ik dan ook nu nog aarzelde met een antwoord, sprak hij zijn vraag openlijk uit:

‘Wil Old Shatterhand mij niet antwoorden? Hebben de blanken niet zo gehandeld tegenover ons?’

‘Ja, Eén Veer heeft gelijk,’ gaf ik toe.

‘Zijn ze niet onze vijanden?’

‘Ze zijn het.’

‘Zouden er onder u enigen zijn die ons niet zo vijandig gezind zijn als de overigen?’

‘Die zijn er inderdaad.’

‘Laat Old Shatterhand mij er een noemen!’

‘Ik zou u verscheidene namen, zelfs vele kunnen noemen, maar daar wil ik van af zien, want als u de ogen opent ziet u er een voor u staan.’

‘Ik zie alleen Old Shatterhand maar.’

‘Die bedoel ik ook.’

‘U noemt zich dus een blanke die niet zo vijandig tegen ons optreedt als de anderen? Heeft u niet veelvoudig gedood of gewond?’

‘Ja, maar alleen als ik ertoe werd gedwongen. Ik ben overigens niet alleen om met uw woorden te spreken, geen uitgesproken vijand van de Indianen, maar ik ben een oprecht vriend van het rode ras. Dat heb ik al vaak bewezen. Waar ik maar kon, heb ik de Indianen geholpen en hen voor alles tegen de ongeoorloofde handelingen der bleekgezichten verdedigd. Als u rechtvaardig wilt zijn, zult u dat moeten toegeven.’

‘Eén Veer is rechtvaardig.’

‘Dan wil ik mijn bewijs verder verduidelijken. Denk eens aan Winnetou! Wij zijn vrienden en broeders voor elkaar geweest! Was Winnetou niet een roodhuid?’

‘Dat was hij, al was hij dan onze vijand.’

‘De Apache was uw vijand niet, maar u hebt hem tot vijand gemaakt. Zoals hij zijn Apaches liefhad, zo had hij alle Indianen lief. Hij probeerde met allen in vrede te leven en overal vrede te stichten, maar zijn rode broeders gaven er de voorkeuf aan, elkaar af te slachten en in stukken te scheuren. Dat was zijn verdriet en zijn gramschap, die hem nooit hebben verlaten. En zoals hij voelde en dacht, zo heb ik ook gevoeld en gedacht. Al onze handelingen waren ontsproten uit de liefde en het medeleven die we voor het rode ras voelden.’

Ik had zo langzaam en plechtig gesproken als hij. Nu ik zweeg, liet de Kiowa het hoofd zakken en zat daar zo verscheidene minuten zonder een woord te zeggen. Toen hief hij zijn hoofd weer op en zei:

‘Old Shatterhand heeft de waarheid gesproken. Sus-Homasha is rechtvaardig en erkent zelfs in zijn vijanden het goede. Als alle rode mannen waren als Winnetou, en volgden alle bleekgezichten het voorbeeld dat Old Shatterhand hun stelt, dan zouden de rode en blanke volken als broeders naast elkaar leven, elkaar liefhebben en elkaar helpen, en er zou op aarde ruimte genoeg zijn voor al hun kinderen. Maar het is gevaarlijk een voorbeeld te geven dat niemand wil volgen: Winnetou is gestorven door een vijandelijke kogel en Old Shatterhand gaat de marteldood tegemoet.’

Hij had het gesprek nu op het punt gebracht waar hij het naartoe had willen leiden. Ik vond het geraden hem daarin niet tegemoet te komen en zweeg dus. En hij vervolgde: ‘Old Shatterhand is een held. Hij zal vele en verschrikkelijke pijnigingen moeten verdragen. Zal hij zijn vijanden het plezier doen hem zwak te zien?’

‘Nee. Als ik moet sterven, dan zal ik als een man de dood in gaan voor wie men met ere een graf mag oprichten.’

‘Als u moet sterven? Twijfelt u daar dan aan?’

‘Ja.’

‘U bent zeer oprecht!’

‘Moet ik u dan voorliegen?’

‘Nee. Maar zulk een oprechtheid is gevaarlijk voor u!’

‘Old Shatterhand is nog nooit laf geweest.’

‘U hoopt dus op een kans om te vluchten?’

‘Ja.’

Deze vrijmoedigheid was voor hem nog verbazingwekkender dan de vorige.

‘Oef! Oef!’ stootte hij uit, zijn beide handen opheffend.

‘U bent tot nu toe met voorkomendheid behandeld. Er zal strenger tegen u moeten worden opgetreden!’

‘Ik ben niet bang voor een strengere behandeling. Ik ben er veeleer trots op, u de waarheid niet te hebben verzwegen.’, ‘Slechts Old Shatterhand kan zo stoutmoedig zijn dat hij zo openlijk zegt dat hij wil vluchten. Dat was niet alleen stoutmoedig, maar ook roekeloos!’

‘Nee. Een roekeloos man handelt niet bij zijn volle verstand, óf hij is volslagen wanhopig, omdat hij niets meer heeft te verliezen. Maar mijn oprechtheid heeft een goede reden en een speciale bedoeling.’

‘Een bedoeling?’

‘Ja. Ik kan u niet zeggen welke, daar moet u zelf maar achter zien te komen.’

Wat ik hem niet mocht vertellen was: in ieder geval kwam hij naar mij toe om me te redden door mij zijn dochter als vrouw aan te bieden. Als ik daarop inging, zou ik niet worden gedood, maar zou mijn vrijheid terugkrijgen, met een jonge vrouw erbij, maar zou dan Kiowa moeten worden. Dat zou ik niet kunnen aanvaarden. Ik was dus gedwongen het aanbod van Eén Veer af te wijzen, wat hem niet alleen bitter zou krenken, maar hem zelfs met wraakgevoelens zou vervullen. Om dat te voorkomen, zei ik hem onverbloemd dat ik mijn dood niet voor zo onvermijdelijk hield als hij. Dat moest betekenen: bied me je dochter niet aan, want ik red me ook wel zonder de man van een Indiaanse te worden! Als hij die wenk begreep, zou hij zich niet gekrenkt voelen en ik zou voor zijn haat en wraak gespaard blijven. Hij dacht ook werkelijk na, maar kwam niet op de gedachte waarop ik had aangestuurd, want slim overwogen antwoordde hij:

‘Old Shatterhand maakt alleen maar dat wij zorgen over hem krijgen, want hij weet dat hij niet zal kunnen ontkomen. Hij acht het beneden zijn waardigheid, te bekennen dat hij verloren is. Maar Sus-Homasha laat zich daardoor niet van de wijs brengen. U weet heel precies dat u moet sterven!’

‘Ik weet heel zeker dat ik zal vluchten!’ hield ik vol.

‘U zult doodgemarteld worden!’ verzekerde hij.

‘Ik zal ontkomen!’

‘Vluchten is onmogelijk, want als Sus-Homasha dat voor mogelijk hield, zou hij hier zelf gaan zitten om u te bewaken. Vluchten zult u dus niet, maar er is in ieder geval wel een mogelijkheid dat u de dood ontgaat.’

‘Wat voor mogelijkheid?’ vroeg ik, daar de roodhuid niet van zijn apropos was te brengen.

‘Door mijn hulp.’

‘Ik heb geen hulp nodig!’

‘U bent nog veel trotser dan ik dacht. Wie wijst de helpende hand af die zijn leven kan redden?’

‘Wie die helpende hand niet nodig heeft omdat hij in staat is zichzelf te redden.’

‘U volhardt in uw trots, die liever ondergaat dan iemand dank verschuldigd te zijn. Maar Sus-Homasha verlangt geen dankbaarheid. Hij wil u vrij zien. U weet dat Donker Haar mijn dochter is?’

‘Ja.’

‘Zij heeft hevig medelijden met u.’

‘Dan moet Old Shatterhand een zeer betreurens- en beklagenswaardig mens zijn, maar geen dapper strijder! Medelijden is immers een belediging!’

Opzettelijk gebruikte ik deze grove taal om hem van zijn voornemen af te brengen, maar ook dat lukte niet. Op milde toon verzekerde hij mij:

‘Sus-Homasha wilde u niet beledigen. Kakho-Oto heeft al veel over u gehoord, nog voor zij u ooit had gezien. Zij weet dat Old Shatterhand de grootste blanke krijger is, en zij wil u heel graag redden.’

‘Dat laat zien dat Donker Haar een goed hart heeft. Maar niettemin is het toch een onmogelijkheid dat zij mij zou kunnen redden.’

‘Het is niet onmogelijk, integendeel heel gemakkelijk. U kent de gebruiken der rode mannen, maar dit schijnt u niet te kennen. Dit gebruik zal u van pas komen, want u heeft tegen Donker Haar gezegd dat zij u bevalt.’

‘U vergist zich. Dat heb ik niet tegen haar gezegd.’

‘Toch heeft ze het mij bekend. En mijn dochter heeft nog nooit onwaarheid tegen mij gesproken.’

‘Dan moet er een misverstand in het spel zijn. Donker Haar bracht mijn eten. De wacht, vroeg mij daarop of zij mij beviel en daarop heb ik met ja geantwoord. Zo is het gegaan.’

‘Dat is hetzelfde. In ieder geval vindt u haar aardig. Weet u dat hij die een dochter van de stam tot squaw neemt, tot de stam behoort of in de stam kan worden opgenomen?’

‘Ja.’

‘Ook als hij tevoren een vijand of zelfs gevangene van de stam is geweest?’

‘Ook dat weet ik.’

‘En dat hem dan zijn schuld wordt kwijtgescholden en zijn leven geschonken?’

‘Dat is mij ook bekend.’

‘Oef! U begrijpt mij dus!’

‘Ja.’

‘Donker Haar bevalt u en zij vindt u aardig. Wilt u haar tot squaw nemen?’

‘Nee.’

Er viel een diepe drukkende stilte. Dat had hij niet verwacht. Ik was ter dood veroordeeld en zij een der begeerlijkste meisjes, de dochter van een der aanzienlijkste krijgers van de stam, en desondanks bedankte ik voor de eer! Was zoiets mogelijk? Tenslotte vroeg hij kortweg, op onvriendelijke toon: ‘Waarom niet?’

Kon ik hem mijn eigenlijke beweegredenen zeggen? Dat een ontwikkelde Europeaan niet zijn hele toekomst kan prijsgeven door een rood meisje te trouwen. Dat het huwelijk met een Indiaanse hem niet kan bieden wat het hem behoort te bieden. Dat Old Shatterhand niet tot die blanke schurken behoort die alleen maar een rode squaw nemen om haar later weer te verlaten, ja die vaak zelfs bij iedere stam een andere vrouw hebben. Deze, en nog andere beweegredenen, die alle buiten zijn begripsveld lagen, zou ik ze hem kunnen vertellen?

Nee. Ik moest hem een reden noemen die hij kon billijken en begrijpen, en daarom antwoordde ik:

‘Mijn rode broeder heeft gezegd dat hij Old Shatterhand een groot krijger acht. Maar dat schijnt niet waar te zijn.’

‘Het is waar.’

‘En toch wil hij dat ik mijn leven ontvang uit de hand van een vrouw? Zou Sus-Homasha dat doen?’

‘Oef!’ riep hij onthutst uit. En hij zweeg. Blijkbaar was dit een steekhoudend argument voor hem, althans enigermate. Na een poosje vroeg hij:

‘Wat denkt Old Shatterhand van Sus-Homasha?’

‘Dat hij een groot, dapper en ervaren krijger is, op wie de stam zich in de strijd en in het overleg kan verlaten.’

‘Zoudt u mijn vriend willen zijn?’

‘Dat zou mij een grote vreugde zijn.’

‘En wat denkt u van Kakho-Oto, mijn jongste dochter?’

‘Zij is de liefelijkste en beste bloem onder de dochters der Kiowa’s.’

‘Is zij een man waardig?’

‘Iedere krijger wie u het toestaat haar tot squaw te nemen, kan daar trots op zijn.’

‘U wijst haar dus niet af omdat u mij of haar veracht?’

‘Verre van dat! Maar Old Shatterhand kan zijn leven verdedigen, kan het in de strijd terugwinnen, maar het uit de hand van een vrouw aanvaarden, dat kan hij niet.’

‘Oef, oef!’ zei hij knikkend.

‘Moet Old Shatterhand iets doen, waarvoor ieder die het aan het kampvuur hoort vertellen de neus optrekt?’

‘Nee.’

‘Moet men misschien van Old Shatterhand zeggen: Hij is de dood ontlopen door in de armen van een aardige jonge squaw te rennen?’

‘Nee.’

‘Heb ik niet de plicht, mijn reputatie en mijn eer te beschermen, zelfs als ik daardoor mijn leven zou moeten verliezen?’

‘Ja.’

‘Dan zult u begrijpen dat ik op uw aanbod met nee moet antwoorden. Maar ik wil u bedanken en ook Donker Haar, uw knappe dochter. Ik zou willen dat ik u op een andere manier dan alleen met woorden dankbaar zou kunnen zijn.’

‘Oef, oef, oef! Old Shatterhand is een man uit één stuk. Het is betreurenswaardig dat hij moet sterven. Wat ik hem heb voorgesteld was het enige middel waarmee hij kon worden gered. Maar ik begrijp dat een dapper krijger dat niet kan aannemen. Als ik dat aan mijn dochter vertel, zal ook zij niet boos op hem zijn.’

‘Ja, zeg haar dat! Het zou mij spijten als zij zou denken dat zij de oorzaak is dat ik uw voorstel moest afslaan.’

‘Zij zal u nu nog meer liefhebben en vereren dan tot nog toe, en als u aan de martelpaal staat en alle anderen erbij zijn om uw pijnen aan te zien, zal zij met de handen over haar gezicht in de verste en donkerste hoek van haar tent zitten. Howgh!’ Na deze bekrachtiging stond hij op en verwijderde zich, zonder nog te zeggen dat hij zelf de wacht bij mij zou houden. Toen hij was verdwenen, namen de bewakers hun plaatsen weer in. Gelukkig, daar was ik goed doorheen gerold! Dat was een klip geweest, waarop mijn hoop op redding gemakkelijk schipbreuk had kunnen lijden, want als ik mij Eén Veer tot vijand had gemaakt en zijn wraakzucht had opgewekt, zou zijn waakzaamheid gevaarlijker voor mij zijn geweest dan welke andere hindernis ook.

Spoedig daarna verscheen Pida, en ik moest gaan liggen. Met wijd uitgespreide armen en benen werd ik aan vier palen gebonden, maar kreeg een opgerolde deken als hoofdkussen en werd met een tweede toegedekt.

Nauwelijks was Pida verdwenen, of er kwam nieuw bezoek, waarover ik mij verheugde: het was mijn paard, dat in de buurt had gegraasd zonder zich bij de overige dieren aan te sluiten, en dat, nadat het mij liefkozend had besnuffeld, vrij dichtbij ging liggen. De wachtposten hadden er geen bezwaar tegen. Het paard zou mij toch niet kunnen losmaken en ontvoeren. De trouw van het dier was op dit moment van grote waarde voor mij. Als het me ooit lukte te vluchten, zou dat waarschijnlijk ’s nachts zijn, en als mijn paard elke nacht hetzelfde zou doen als nu, als het ’s avonds naar mij toe zou komen, dan zou ik mij niet met een ander, onbekend paard hoeven te behelpen of de moeilijke en tijdrovende pogingen in het werk hoeven te stellen, het te gaan zoeken.

Het ging zoals ik had vermoed: ik kon niet slapen. Mijn armen en benen begonnen in deze moeilijke stand pijn te doen en te slapen. Als ik dan al eens indommelde, dan was ik toch direct al weer wakker en het was een ware verlossing toen ik bij het aanbreken van de ochtend weer rechtop staande aan de boom werd gebonden.

Als dat nog veel nachten zo zou doorgaan, zou ik ondanks de goede voeding lichamelijk mijn weerstand verliezen. Maar ik mocht niets zeggen, want het zou voor Old Shatterhand een schande zijn geweest als hij zich had beklaagd over gebrek aan slaap.

Ik was nieuwsgierig wie mij mijn ontbijt zou komen brengen. Donker Haar? Dat was weinig waarschijnlijk, want ik had haar vaders voorstel afgewezen! Toch kwam zij. Zij zei geen woord, en in haar ogen zag ik dat zij helemaal niet boos op mij was, maar bedroefd.

Toen Pida kwam opdagen om mij te inspecteren, vernam ik dat hij met een schare krijgers ter jacht zou gaan en pas ’s middags zou terugkomen. Een poosje later merkte ik dat zij de prairie in reden.

Er gingen enige uren voorbij en daar dook Santer tussen de bomen op. Zijn gezadelde paard leidde hij aan de teugel en zijn geweer had hij over de schouder. Hij kwam recht op mij af.

‘Ik ga ook op jacht en acht het mijn plicht u dat te komen melden, mr. Shatterhand,’ begon hij. ‘Waarschijnlijk zal ik in de prairie Pida ontmoeten, de man die u zo welgezind is en mij zo slecht lijden kan.’

Hij scheen een antwoord te verwachten, maar ik deed alsof ik hem gehoord noch gezien had.

‘U bent zeker doof geworden, hè?’

Weer geen antwoord.

‘Dat is jammer, niet alleen voor u, maar ook voor mij!’

‘Smeer hem, schurk!’ snauwde ik hem toe.

‘O, dus u kunt wel praten, maar niet horen? Jammer, heel jammer! Ik wilde u iets vragen.’

Hij keek me brutaal aan. Zijn gezicht had daarbij een eigenaardige, ik zou haast zeggen duivels honende uitdrukking. Hij verzweeg iets, dat was duidelijk.

‘Ja, ik wilde u iets vragen,’ herhaalde hij. ‘Het zou u blij maken als u het hoorde, mr. Shatterhand.’

Santer keek me vol verwachting aan, in afwachting of ik iets zou zeggen. Toen dat niet gebeurde, lachte hij:

‘Hahaha, wat een plaatje! De beroemde Old Shatterhand aan de Boom des Doods en de schurk Santer op vrije voeten! Maar het is nog veel mooier, sir. Kent u soms een zeker bos, een soort sparrewoud, Indeltshe-tshil?’

Dit woord benam me bijna de adem. Het stond immers in Winnetou’s testament. Ik voelde dat zijn blikken mij wilden doorboren.

‘Aha, moet je hem zien kijken, het lijkt wel of hij messen in plaats van ogen in zijn hoofd heeft!’ lachte hij. ‘Ja, er moeten van die bossen zijn, heb ik gehoord!’

‘Schurk, waar heb je dat vandaan?’ knarsetandde ik.

‘Waar ik ook de Tse-shosh vandaan heb. Ken u die soms ook?’

‘Allemachtig! Ik zal...’

‘Wacht nu even!’ onderbrak hij mij. ‘Wat is dat eigenlijk voor een merkwaardig ding, een Deklil-to, of hoe dat mag heten? Ik zou willen...’

‘Schoft!’ riep, nee schreeuwde, nee brulde ik. ‘Jij hebt de papieren die ik aan het...’

‘Ja, die heb ik!’ viel hij mij met triomfantelijk hoongelach in de rede.

‘Je hebt Pida bestolen!’

‘Nonsens! Ik heb alleen maar gepakt wat mij toebehoort. Wilt u dat stelen noemen? Ik heb de papieren, ik heb ze met alles wat erbij hoort.’

‘Grijpt hem! Neemt hem gevangen!’ schreeuwde ik buiten me zelf naar de bewakers.

‘Mij tegenhouden?’ lachte hij, vlug opstijgend. ‘Probeer het maar!’

‘Laat hem niet gaan!’ brulde ik. ‘Hij heeft Pida bestolen! Santer mag niet ontkomen...’

Ik stikte in mijn woorden bij de geweldige inspanning om me van de boom los te trekken. Santer reed in galop weg en de wachters waren weliswaar opgesprongen, maar deden niets dan hem verbijsterd nastaren. Winnetou’s testament! De laatste wil van mijn rode broeder was geroofd! In de verte joeg de dief al over de open prairie en geen mens deed ook maar iets om hem na te zetten!

Ik was bijna krankzinnig en trok, en trok niet alle geweld aan de riem waarmee mijn handen aan de boom waren gebonden. Ik stond er niet bij stil dat hij zo goed als onbreekbaar was en dat ik ook niet zou hebben kunnen ontvluchten als ik hem had losgetrokken, omdat toch ook mijn voeten waren geboeid. Ik voelde zelfs de pijn in mijn polsgewricht niet. Ik trok en schreeuwde... en plotseling stortte ik voorover. De riem was geknapt.

‘Oef, oef!’ riepen de bewakers. ‘Old Shatterhand is losgebroken!’

Zij sprongen op mij toe om mij tegen te houden.

‘Laat me toch, laat me toch!’ brulde ik. ‘Ik wil helemaal niet vluchten, ik wil alleen maar los om Santer achterna te gaan en te grijpen! Hij heeft Pida bestolen!’

Mijn geschreeuw had het hele dorp in opschudding gebracht. Alles kwam naderbij gesneld om me weer in de boeien te slaan. Eigenlijk was dat heel eenvoudig, omdat mijn voeten nog aan de boom vast zaten en wel honderd handen zich naar mij uitstrekten. Maar zonder klappen en stompen aan mijn kant en schrammen en builen aan hun kant kwam ik toch niet weer aan de boom vast.

De roodhuiden wreven zich over de plaatsen waar ik hen had geraakt, maar schenen er niet kwaad over te zijn. Ze waren echter hoogst verbaasd dat ik de riem had weten kapot te trekken.

‘Oef, oef, oef — losgetrokken — dat zou geen mens hebben geloofd!’

Deze en soortgelijke uitroepen klonken er om mij heen en pas nu voelde ik de pijn in mijn polsen. Zij bloedden, want de riem was door het vlees van mijn pols tot op het been gegaan voor hij brak.

‘Wat staan jullie me hier nu aan te staren!’ viel ik tegen de roodhuiden uit. ‘Hebben jullie dan nog niet begrepen wat ik heb gezegd? Santer heeft Pida bestolen. Snel te paard! Haal Santer terug!’

Maar niemand gehoorzaamde mij. Ik was buiten mezelf en schreeuwde nog steeds door, tot er eindelijk iemand kwam opdagen die verstandiger was dan de anderen, Eén Veer namelijk. Hij duwde de omstanders opzij, stapte op mij toe en vroeg wat er was gebeurd. Ik vertelde het hem.

‘Het sprekende papier hoort dus op het ogenblik Pida toe?’ informeerde hij ten overvloede nog eens.

‘Jazeker! U heeft er toch ook bij gezeten toen het hem werd toegewezen?’

‘En u weet zeker dat Santer ermee weg is gevlucht en niet zal terugkeren?’

‘Ja, heel zeker!’

‘Dan moeten we Tangua gaan vragen wat we moeten doen. Hij is het opperhoofd.’

‘Vraag het hem voor mijn part! Maar treuzel niet langer en maak voort!’

Maar Eén Veer bleef toch nog staan, want hij zag de riem die ik had kapotgetrokken, op de grond liggen, bukte zich, bekeek hem, schudde zijn hoofd en vroeg aan de naast hem staande roodhuiden:

‘Is dat de riem die hij heeft kapotgetrokken?’

‘Ja.’

‘Oef, oef! Ja, hij is Shatterhand! En die man moet sterven! Waarom is hij toch geen rode krijger, geen Kiowa, maar een bleekgezicht?’

Toen pas ging hij weg en nam de riem mee. De overigen, mijn bewakers uitgezonderd, volgden hem.

Ik wachtte met spanning, met verterend ongeduld, op het moment dat de achtervolging van de dief zou beginnen. Maar niets daarvan! Korte tijd later ging het dorpsleven weer gewoon op de oude voet verder. Ik had er razend om kunnen worden. Ik verzocht mijn bewakers, toch maar eens te gaan informeren. Maar zij mochten niet weg. Ze riepen een andere Kiowa naar zich toe. Van hem hoorde ik dat Tangua de achtervolging had verboden. Hij vond het sprekende papier van geen belang, want Pida kon het niet lezen en dus niet gebruiken. Men kan zich mijn opwinding, mijn ergernis, nee mijn woede indenken. Ik knarsetandde zo hevig dat mijn bewakers bezorgd naar mij opkeken, en ik was er dicht aan toe, me weer los te rukken, ondanks de pijnen die mij dat opleverde. Ik kreunde eenvoudig van nijd. Maar enige zin had het niet. Helemaal niet! Ik moest me er maar in schikken. Tenslotte zag ik dat ook in en wist me althans tot een zekere úíterlijke kalmte op te werken.

Er zullen zo ongeveer drie uren op deze wijze zijn verlopen, toen ik een vrouwenstem luid hoorde roepen. Een poosje tevoren had ik wel gezien dat Donker Haar haar tent uit was gekomen en weggegaan, maar ik had er niet speciaal op gelet. Zij kwam nu hardlopend en luid schreeuwend terug, verdween door de tentopening en kwam er toen met haar vader weer uit, die, eveneens luid schreeuwend, met haar wegholde. Allen die zich in de buurt bevonden, holden achter hen aan. Er moest iets belangrijks zijn gebeurd! Misschien stond het in verband met de diefstal van de papieren!

Het duurde niet lang, of Eén Veer kwam regelrecht op de plaats toe gehold waar ik aan de boom stond gebonden, en reeds van verre riep hij mij toe:

‘Old Shatterhand heeft overal verstand van. Is hij ook dokter?’

‘Ja,’ verzekerde ik hem, in de hoop dat men mij naar een zieke zou brengen, want in dat geval zouden zij mij moeten losbinden.

‘U kunt dus zieken genezen?’

‘Ja.’

‘Maar niet doden tot het leven terugbrengen?’

‘Is er dan iemand gestorven?’

‘Ja, mijn dochter.’

‘Uw dochter? Donker Haar?’ vroeg ik verschrikt.

‘Nee, haar zuster, de squaw van het jonge opperhoofd Pida. Ze lag geboeid ter aarde en verroerde zich niet. De medicijnman heeft haar onderzocht en gezegd dat ze dood is, neergeslagen door Santer, de dief van het sprekende papier. Kan Old Shatterhand haar het leven teruggeven?’

‘Breng mij naar haar toe!’

Ik werd direct losgebonden. Daarna werden mijn handen stevig aan elkaar gebonden en mijn voeten zodanig geboeid dat ik wel kon loopen, maar niet weglopen. Op die manier werd ik door het dorp naar Pida’s tent geleid. Dat ik deze tent en de ligging ervan nu leerde kennen, kwam me goed van pas, aangezien mijn geweren er zich bevonden. Om de tent heen wemelde het van rode mannen, vrouwen en kinderen, die eerbiedig een passage openlieten, zodat ik er door kon.

Ik stapte met Eén Veer de tent binnen, waar Donker Haar en een oude afschuwelijke kerel naast het op de grond liggende vermeende lijk zaten gehurkt. De oude man was de medicijnman Zij stonden allebei op toen ze me zagen binnenkomen. Onopvallend keek ik het tentvertrek rond. Aha, daar links lag mijn zadel met de zadeldeken, aan een zij stang hingen mijn revolvers en daarboven was mijn bowiemes in de tentpaal gestoken! De bezitter van deze tent had zich ook díé dingen toegeëigend. Men kan zich indenken hoe verheugd ik daarover was.’

‘Wil Old Shatterhand eens naar de dode kijken, of hij haar weer levend kan maken?’ vroeg Eén Veer.

Meteen knielde ik bij haar neer en onderzocht de vrouw met mijn geboeide handen. Na geruime tijd pas ontdekte ik dat haar bloed nog stroomde. Haar vader en zuster hielden hun ogen in angstige spanning op mij gevestigd.

‘Ze is dood en geen mens kan doden tot leven wekken,’ verklaarde de medicijnman, die de zwakke tekenen van leven in het lichaam van de bewusteloze vrouw niet had kunnen waarnemen.

‘Old Shatterhand kan het wel,’ beweerde ik.

‘Kunt u dat werkelijk?’ vroeg Eén Veer met een blijde uitdrukking in zijn ogen.

‘Breng haar tot het leven terug, o wek haar levensgeesten op!’ smeekte Donker Haar, haar twee handen op mijn schouders leggend.

‘Ja, ik kan het en ik zal het ook doen,’ herhaalde ik, ‘maar als het leven moet terugkeren, kan dat alleen als ik helemaal alleen bij de dode ben.’

‘We moeten dus de tent uit?’ vroeg de vader.

‘Ja.’

‘Oef! Weet u wel wat u daar verlangt?’

‘Wat dan?’ informeerde ik, hoewel ik zeer goed wist wat hij bedoelde.

‘Uw wapens zijn hier. Als u ze in handen krijgt, bent u vrij. Wilt u mij beloven ze niet aan te raken?’

Wat moest ik nu antwoorden. Met mijn mes kon ik de boeiriemen doorsnijden. Met de revolvers en de buks in mijn handen zou er wel niemand de moed opbrengen zich aan mij te vergrijpen! Maar nee! Het zou tot een gevecht kunnen komen en dat wilde ik als het enigszins mogelijk was vermijden, en bovendien stuitte het me tegen de borst, de bewusteloosheid van een vrouw uit te buiten voor zulk een doel.

Maar op hetzelfde ogenblik schoot me een andere, reddende gedachte te binnen. Op een voor naaldwerk gespannen huid zag ik verschillende gereedschappen en dergelijke liggen, zoals naalden, boren en ook twee, drie kleine messen zoals die door de Indiaanse vrouwen worden gebruikt voor het lostomen van de met pees genaaide naden. Die kleine, dunne mesjes zijn veelal zeer scherp. Ik had alleen maar zo’n mesje nodig om mezelf te bevrijden. Daarom antwoordde ik met een gerust hart:

‘Ja, dat beloof ik. U zou voor alle zekerheid de wapens ook mee naar buiten kunnen nemen!’

‘Nee, dat is niet nodig. Wat Old Shatterhand belooft, daar houdt hij zich aan. Maar dat is nog niet voldoende.’

‘Wat dan nog meer?’

‘U zou, eenmaal los van de boom, ook op een andere manier op de vlucht kunnen slaan. Wilt u mij beloven, dat nu niet te doen?’

‘Ja.’

‘U zult dus weer terugkeren naar de Boom des Doods en u weer laten vastbinden?’

‘Daarop geef ik u mijn woord.’

‘Laat ons dan naar buiten gaan! Old Shatterhand is geen leugenaar zoals Santer, we mogen hem vertrouwen.’

Toen de roodhuiden de tent hadden verlaten, was het eerste dat ik deed, een der mesjes onder de dichtgeknoopte linker manchet van mijn hemd schuiven. Daarna ging ik mij met de vrouw bezighouden.

Haar man was op jacht. Van die gelegenheid had Santer gebruik gemaakt, in de tent binnen te dringen. Sedertdien was er al geruime tijd verlopen, en nog steeds lag zij buiten bewustzijn. Dat kon niet alleen maar van de schrik zijn, er moest een andere oorzaak zijn. Ik pakte dus haar hoofd beet en voelde toen dat er een sterke zwelling was boven op de schedel. Toen ik daarop drukte kwam er een diepe zucht over haar lippen. Weer drukte ik, en nog eens, tot ze de ogen opsloeg, mij aankeek, eerst wezenloos, maar even later fluisterde zij mijn naam: ‘Old Shatterhand!’

‘Kent u mij?’ vroeg ik.

‘Ja.’

‘Denk goed na! Verlies niet weer uw bewustzijn, anders zult u sterven! Wat is er gebeurd?’

Mijn waarschuwing dat zij zou sterven, werkte goed uit. Zij spande zich in, wendde al haar krachten aan om zich met mijn hulp tot zithouding op te richten en legde haar handen op haar pijnlijke hoofd.

‘Ik was alleen. De blanke man kwam binnen en eiste de medicijnbuidel op. Maar ik gaf hem niet. Toen sloeg hij mij neer.’

‘Waar was de medicijnbuidel? Is hij weg?’

De vrouw keek op naar een tentpaal en riep verschrikt, hoewel met matte stem:

‘Oef! Hij is weg! Hij heeft hem weggenomen! Toen hij mij had geslagen, zakte ik ineen. Verder weet ik niets meer.’

Nu pas drong tot mij door, dat Santer vandaag voor mij had staan pochen, dat hij alle papieren en toebehoren had. Hij had dus de beschreven bladen tezamen met de medicijnbuidel, waar Pida ze in had geborgen, meegenomen. De medicijnbuidel was dus aan Pida ontroofd, een welhaast onvervangbaar verlies! Hij zou, om die terug te krijgen, de onderste steen boven willen brengen.

‘Bent u sterk genoeg om zo te blijven zitten, of denkt u dat u weer in elkaar zult zakken?’ vroeg ik.

‘Ik zak niet weer in elkaar,’ verklaarde de vrouw. ‘U heeft mij mijn leven teruggegeven, ik dank u!’

Ik stond op en haalde de huiden voor de tentopening opzij. Vader en dochter stonden vlakbij, de overige dorpsbewoners een eindje verderop.

‘Kom binnen!’ zei ik tot de twee. ‘De dode is tot het leven teruggekeerd.’

Hoe blij ze waren, hoef ik wel niet te zeggen. Vader en dochter en later ook de overige Kiowa’s waren ervan overtuigd dat ik een waar wonder had verricht. Ik had geen enkele reden dat te ontkennen. Ik zei dat er compressen op het hoofd van de patiënt moesten worden gelegd en liet zien hoe ze moesten worden gemaakt.

Even groot als de vreugde om de vrouw van Pida, was de woede over het verdwijnen van de medicijnbuidel. Dit ernstige feit werd aan Tangua gemeld, die nu eindelijk een troep krijgers achter de rover aan stuurde en tevens een aantal verkenners uitzond om Pida te zoeken. Eén Veer leidde mij weer naar de Boom des Doods en bond me weer vast. Hij was vol lof over mij en stroomde over van dankbaarheid, hoewel hij dat, zoals een Indiaan betaamt, slechts gedeeltelijk liet merken.

‘Wij zullen u aan de martelpaal nog veel heviger kwellen dan we aanvankelijk van plan waren,’ verzekerde hij mij. ‘Het zal een lijden worden zoals geen enkel mens nog ooit heeft ondergaan, opdat u in de Eeuwige Jachtvelden het grootste en voornaamste bleekgezicht zult worden wie het veroorloofd wordt daar binnen te gaan.’

Welbedankt, dacht ik bij mezelf, maar ik zei:

‘Als u Santer, zoals ik u heb gevraagd, direct achterna was gegaan, had u hem al in handen gehad. Nu zal hij waarschijnlijk ontkomen!’

‘We zullen hem vangen! Hij zal een duidelijk spoor hebben nagelaten.’

‘Ja, als ik achter hem aan kon gaan!’

‘Dat kunt u toch!’

‘Ik? Ik ben immers gevangen en geboeid!’

‘Wij laten u met Pida uitrijden als u wilt beloven, met hem terug te komen om u te laten martelen. Zeg dat u dat wilt doen!’

‘Nee. Als ik moet sterven, dan liever zo gauw mogelijk. Ik kan het nauwelijks afwachten.’

‘Ja. U bent een held, dat weet ik, en dat wordt mij nu weer eens bevestigd, want slechts een held kan zulke woorden spreken. Wij betreuren het dat u geen Kiowa bent!’

Hij ging weg en ik was wel zo tactisch, hem niet te vertellen dat zijn klacht in mijn hart geen weerklank vond. Ik was zelfs van plan, mijn bewonderaars reeds deze nacht te verlaten, en wel zonder afscheid te nemen.

Pida was gauw gevonden en reed op een volkomen bezweet paard het dorp binnen. Zijn eerste doel was zijn tent, onmiddellijk daarna bezocht hij zijn vader en toen verscheen hij bij mij. Hij zag er uiterlijk kalm uit, maar had de grootste moeite zijn opwinding te verbergen.

‘Old Shatterhand heeft mijn vrouw, die ik liefheb, uit de dood opgewekt en tot het leven teruggebracht,’ ving hij aan. ‘Ik dank hem. Weet hij alles wat er is gebeurd?’

‘Ja. Hoe is het met de squaw?’

‘Haar hoofd doet nog pijn, maar het water verzacht deze aanmerkelijk. Spoedig zal zij weer gezond zijn. Maar mijn ziel is ziek en kan niet eerder weer gezond worden voor ik mijn medicijnbuidel weer terug heb gevonden.’

‘Waarom wilde u niet gewaarschuwd zijn?’

‘Old Shatterhand heeft altijd gelijk. Als onze krijgers tenminste vandaag maar naar hem hadden geluisterd en de rover meteen hadden nagezet, dan zou Santer waarschijnlijk alweer hier zijn.’

‘Zal Pida de achtervolging uizetten?’

‘Ja. Ik heb grote haast en ben alleen maar naar u toe gekomen om afscheid te nemen. Uw dood wordt nu wederom uitgesteld, hoewel u graag spoedig zou willen sterven, zoals Eén Veer mij heeft verteld. U zult moeten wachten tot ik terugkom.’

‘Gaarne.’

Ik meende dat oprecht, maar hij vatte het op zijn manier op en troostte mij:

‘Het is niet goed de dood zo lang onder ogen te zien, maar ik heb bevolen dat deze tijd u zo gemakkelijk mogelijk dient te worden gemaakt. Het zou nog lichter voor u worden als u zou willen doen wat ik u nu zal voorstellen.’

‘Wat is dat?’

‘Wilt u met Pida meerijden?’

‘Oef! Dat gaat niet.’

‘Dan blijf ik hier.’

‘U zult vrij zijn zolang we weg zijn, maar dan dient u met mij terug te keren en zult weer onze gevangene zijn. Wij eisen niets anders van u dan dat u uw woord geeft dat u ons onderweg niet zult ontvluchten.’

‘U neemt me dus mee omdat geen spoor me ontgaat? Ik blijf hier. Als speurhond laat Old Shatterhand zich niet gebruiken.’

‘Wilt u er niet toch nog eens over nadenken?’

‘Nee.’

‘Begrijpt u goed! Het is dan mogelijk dat we de dief van mijn medicijnbuidel niet te pakken krijgen.’

‘Dat zou voor u heel erg zijn. Als ik hem zou willen hebben, zou hij mij beslist niet ontgaan. Maar laat ieder zelf terughalen wat hem ontstolen is.’

Zonder mij te begrijpen, schudde hij teleurgesteld zijn hoofd en verzekerde plechtig:

‘Pida zou u heel graag hebben meegenomen als dank voor het feit dat u zijn squaw weer levend hebt gemaakt. Hij kan er niets aan doen dat u niet wilt.’

‘Als u mij werkelijk wilt bedanken, kunt u een wens van mij vervullen.’

‘Zegt u wat het is!’

‘Ik heb zo mijn gedachten over de drie bleekgezichten die met Santer zijn meegekomen. Waar zijn zij nu?’

‘Nu nog in hun tent.’

‘In vrijheid?’

‘Nee. Zij zijn geboeid. Zij waren de vrienden van de rover van Pida’s medicijnbuidel.’

‘Ze zijn echter onschuldig.’

‘Dat zeggen ze, ja, maar Santer is onze vijand, en de vrienden van mijn vijand zijn mijn vijanden. Ze zullen aan de Boom des Doods worden gebonden om met u te sterven.’

‘En ik verzeker u dat ze niets van Santers daad hebben afgeweten!’

‘Daar hebben wij niets mee te maken. Ze hadden naar u moeten luisteren! Pida weet dat u hen heeft gewaarschuwd.’

‘Laat Pida, het jonge, edele opperhoofd der Kiowa’s luisteren naar wat ik hem te zeggen heb: ik zal de marteldood moeten sterven en heb voor mij zelf niets afgesmeekt, maar voor hen smeek ik u wel!’

‘Oef! En wat wilt u vragen?’

‘Laat de drie bleekgezichten vrij!’

‘Moet Pida hen laten wegtrekken met paarden en wapens? Hoe zou hij dat kunnen doen?’

‘Laat hen vrij ter wille van uw squaw die ik genezen heb, en die u liefhebt zoals u mij heeft verklaard.’

Hij wendde zich af. Hij voerde innerlijk een lange tweestrijd, maar keerde zich tenslotte weer naar mij toe en zei:

‘Old Shatterhand is niet als andere bleekgezichten, zelfs niet als andere mensen. Men kan hem niet begrijpen. Als hij voor zichzelf had gepleit, waren wij misschien wel bereid geweest, hem de gelegenheid te bieden, de dood te ontlopen. Hij had met onze sterkste en dapperste krijgers om zijn leven mogen strijden. Maar hij wil niet dat men hem iets schenkt, en smeekt voor anderen.’

‘Inderdaad, en ik herhaal zelfs mijn verzoek.’

‘Wel, ze zullen worden vrijgelaten, maar dan heb ik ook een voorwaarde.’

‘Zeg het.’

‘U zelf zal nu dan ook niets meer worden toegestaan! Voor het redden van mijn vrouw kunt u dan geen dankbaarheid meer eisen. We zijn quitte.’

‘Goed! We zijn quitte!’ bevestigde ik.

‘Dan zal ik nu de drie mannen gaan vrijlaten. Maar ze zullen beschaamd staan. Zij hebben u niet geloofd en niet naar u geluisterd. Ze zullen nu naar u toe worden gebracht om u te bedanken. Howgh!’

Hij keerde zich om en ik zag hem in de tent van zijn vader verdwijnen, die immers diende te weten wat de zoon mij had beloofd. Even later kwam Pida weer naar buiten en verdween onder de bomen. Toen hij terugkeerde, volgden de drie blanken hem op hun eigen paarden. Hij wees naar mij, maar liep zelf niet mee.

Payne, Clay en Summer reden met ware arme-zondaarsgezichten naar mij toe.

‘Mr. Shatterhand,’ begon Payne, ‘we hebben gehoord wat er is gebeurd. Is het dan zoiets verschrikkelijks als er zo’n oude medicijnbuidel verdwijnt?’

‘Die vraag bevestigt mij in de overtuiging dat jullie van het Wilde Westen bitter weinig begrijpen. Het verliezen van zijn medicijnbuidel is het ergste dat een Indiaan kan overkomen. Dat behoren jullie toch te weten.’

‘Well! Daarom was Pida dus zo grimmig en daarom werden we dus geboeid. Het zal Santer nu slecht vergaan als ze hem te pakken krijgen.’

‘Dat heeft hij ook verdiend. Zien jullie nu in dat hij jullie alleen maar wilde bedriegen?’

‘Ons? Wat kan ons die medicijnbuidel schelen waarmee hij op de loop is!’

‘Monsterachtig veel! Want in diemedicijnbuidel zitten de papieren die hij zo graag wou hebben.’

‘En wat hebben wij met die papieren te maken?’

‘Er staat precies in beschreven waar de nuggets zijn verstopt.’

‘Hang it all! Is dat waar?’

‘Daar kunt u van op aan!’

‘Dan moet u die plaats ook kennen! Zeg ons waar het is, mr. Shatterhand! We gaan de schurk achterna en kapen hem het goud voor zijn neus weg!’

‘In de eerste plaats zijn jullie daarvoor niet de aangewezen personen, en ten tweede hebben jullie me tot nu toe niet geloofd en hoeven me nu ook nog niet te geloven. Santer heeft jullie alleen maar als speurhonden meegenomen, die hem moesten helpen de kip met de gouden eieren op te sporen. Daarna zou hij jullie hebben neergeschoten. Op het ogenblik kan hij jullie missen als kiespijn en bovendien hoefde hij jullie niet de mond te snoeren want hij kon ervan op aan dat jullie na zijn vlucht als zijn handlangers zouden worden beschouwd en behandeld.’

Zounds! We hebben dus werkelijk alleen aan u ons leven te danken, zoals Pida zegt?’

‘Dat zal wel. Jullie hadden met mij aan de martelpaal moeten sterven.’

‘En u heeft onze vrijlating afgesmeekt? Niet eens uw eigen? Zeg eens, wat gaat er nu met u gebeuren?’

‘Ik zal gemarteld worden, verder niets.’

‘Tot de dood?’

‘Ja.’

‘Dat spijt ons ontzettend, sir! Kunnen wij u niet op de een of andere manier helpen?’

‘Bedankt, mr. Payne! Voor mij komt elke hulp tevergeefs.

Rijdt gerust hiervandaan en als u mensen tegenkomt, kunt u hun vertellen dat Old Shatterhand niet meer leeft, maar bij de Kiowa’s aan de martelpaal is gestorven.’

‘Een verduiveld treurige boodschap! Ik wou dat ik iets beters over u kon vertellen!’

‘Dat zou het geval zijn geweest als u mij daar in de Mugwort Hills niet had voorgelogen. U bent de schuld van mijn gevangenneming en dood, welke laatste wreed en verschrikkelijk zal zijn. Dat verwijt maak ik u en ik hoop dat het u in uw slaap zal achtervolgen. En verdwijn nu maar!’

Hij wist van verlegenheid niet, wat te antwoorden. Clay en Summer, die nog geen woord hadden gezegd, wisten het helemaal niet en ze hielden het voor het verstandigste, maar zo gauw mogelijk weg te komen. Werkelijk bedankt had geen van hen allen mij, maar een klein beetje vergoedden ze dat, door met bedroefde gezichten naar mij om te kijken toen ze al een flink eindje weg waren.

Ze waren nog niet uit het gezicht verdwenen, toen Pida ook al wegreed, echter zonder ook maar één enkele keer naar mij om te kijken; en daartoe had hij nu het volste recht, we waren immers quitte. Hij verkeerde in de waan dat hij mij hier bij zijn terugkomst nog in de boeien zou aantreffen, en ik was ervan overtuigd dat ik hem, als hij Santers spoor zou blijven volgen, hetzij aan de Rio Pecos hetzij verderop ten zuiden van de Rio Gila op de Sierra Rita weer zou ontmoeten. Wie zou er gelijk krijgen, hij of ik?

Toen Donker Haar mij het middageten bracht en ik informeerde naar de toestand van haar zuster, hoorde ik dat haar pijn al bijna geheel was verdwenen. Het goede meisje gaf mij zoveel vlees, dat ik het niet op kon, en voor zij zich verwijderde, keek zij mij met vochtige ogen spijtig aan. Ik zag dat zij iets op haar hart had, maar wilde het zonder uitnodiging daartoe niet vragen. Daarom moedigde ik haar aan:

‘Wil mijn jonge zuster mij iets meedelen? Ik wil het gaarne vernemen.’

‘Old Shatterhand heeft een onrecht begaan,’ ving ze met zichtbare schroom aan.

‘In hoeverre?’

‘Dat hij niet met Pida is meegereden.’

‘Ik had daartoe geen reden.’

‘De grote blanke jager had daartoe wel een reden. Het is eervol, zonder klacht aan de martelpaal te sterven, maar Donker Haar vindt dat het nog beter is, eervol te leven.’

‘Zeker, maar ik moest immers weer in gevangenschap terugkeren om dan toch nog te sterven.’

‘Dat moest Pida wel verlangen, maar het zou wel anders hebben uitgepakt. Misschien had hij Old Shatterhand onderweg wel toegestaan, zijn vriend en broeder te zijn en de vredespijp met hem te roken.’

‘En een vriend en broeder met wie men de vredespijp heeft gerookt, laat men niet aan de martelpaal sterven. Dat denkt u toch, nietwaar?’

‘Ja.’

‘Daar heeft u wel gelijk aan, maar ik heb er toch zo mijn eigen gedachten over. U zou wel graag willen dat ik in leven bleef, niet?’

‘Ja,’ bekende ze oprecht. ‘U heeft immers mijn zuster het leven teruggegeven!’

‘Wees dan maar niet al te zeer bezorgd over mij! Old Shatterhand weet altijd wel wat hij doet.’

Ze keek peinzend naar de grond, keek met een verstolen blik opzij naar de bewakers en maakte een ongeduldig gebaar met de hand. Dat begreep ik. Zij wilde dat zij met mij over een vlucht kon praten, maar dat mocht ze niet. Toen ze de oogleden weer opsloeg, knikte ik haar glimlachend toe.

‘Het oog van mijn jonge zuster is doorzichtig en helder. Old Shatterhand kan tot in haar hart kijken. Hij weet wat zij denkt.’

‘Is dat werkelijk waar?’

‘Ja, het zal zeer spoedig in vervulling gaan.’

‘Donker Haar hoopt dat het waar is. Het zal haar een grote vreugde zijn.

Dit korte gesprek had haar hart verlicht en haar moed doen groeien. Gedurende het avondeten durfde ze al meer. Om deze tijd brandden net als de dag tevoren de vuren al, maar onder de bomen heerste er duisternis. Aangezien ze me het vlees stukje voor stukje met het mes in de mond moest stoppen, stond ze vlak bij me. ineens trapte ze veelbetekenend op mijn voet, om mijn aandacht te vestigen op de volgende woorden die zij sprak, en vroeg:

‘Old Shatterhand heeft nog maar een paar stukjes en zal nog niet genoeg hebben. Wil hij nog iets anders hebben, ik zal zorgen dat hij het krijgt.’

De bewakers zochten geen speciale betekenis achter deze woorden, maar ik wist wat zij bedoelde. Ik moest haar een antwoord geven dat in de eerste plaats op het eten sloeg, maar daarmee tevens ook zou aanduiden welk voorwerp ik nodig had om mijn vlucht mogelijk te maken. Dat wilde zij mij verschaffen, zo had zij gezegd.

‘Mijn zuster is zeer goed,’ antwoordde ik, ‘maar ik hoef niet meer. Ik heb genoeg. Hoe gaat het met de squaw van het jonge opperhoofd der Kiowa’s?’

‘De pijn neemt steeds meer af, maar ze gebruikt nog steeds de doeken met water.’

‘Zeer goed. Ze heeft verzorging nodig. Wie is er bij haar?’

‘Ik.’

‘Vanavond ook?’

‘Ja.’

‘’s Nachts moet er ook iemand bij haar zijn.’

‘Ik zal tot de ochtend bij haar blijven.’

Haar stem trilde, zij had mij begrepen.

‘Tot morgenochtend? Dan zien wij elkaar weer.’

‘Ja, dan zien wij elkaar weer!’

Zij ging weg. Het dubbelzinnige van onze woorden was de bewakers niet opgevallen.

Bij mijn vlucht zou ik het eerst naar Pida’s tent moeten om mijn eigendom te halen. Na dit gesprek was ik ervan overtuigd dat Donker Haar daar zou zijn en mij verwachtte. Dat deed me genoegen, maar deed ook gerechtvaardigde bezwaren in mij opkomen. Als ik mijn wapens en alles wat er nog meer van mij was, in de tegenwoordigheid van die beide zusters zou weghalen, dan zou men hun morgenochtend ongetwijfeld de hevigste verwijten maken. Om me niet te verraden, waren zij wel gedwongen, rustig te blijven, maar aan de andere kant was het hun plicht, om hulp te schreeuwen. Hoe kon dit dilemma worden vermeden? Alleen maar daardoor dat de twee zusters zich vrijwillig door mij zouden laten boeien. Zodra ik dan verdwenen was, konden ze schreeuwen zoveel ze wilden, en als hun gevraagd zou worden hoe alles was gebeurd, zouden ze kunnen zeggen dat ik plotseling in de tent was verschenen en hen had overweldigd. Over de vraag of de zuster van Donker Haar het spel zou meespelen, maakte ik me geen zorgen. Ze dacht immers dat ik haar leven had gered.

Eén vraag was er nog waar ik zo een twee drie het antwoord niet op wist: zou mijn buks er nog zijn? Het zou nee kunnen zijn — want Pida wist hoeveel waarde het geweer bezat en zou het wellicht hebben meegenomen. Het zou ook ja kunnen zijn — want Pida kon er niet mee omgaan en zou zich ongetwijfeld, als hij zich bij de achtervolging van Santer van het geweer wilde bedienen, de nodige handgrepen hebben laten tonen voor hij wegreed. Wat was nu juist, het ja of het nee? Ik moest maar afwachten. Als hij de buks had meegenomen, dan zou ik eerst achter het geweer aan moeten en dan pas achter Santer aan. Daar kwam de aflossing van de wacht. Eén Veer begeleidde de twee nieuwe wachtposten naar de Boom des Doods. Hij was ernstig, maar vriendelijk tegen mij en bond mij zelf los, omdat hij verwachtte dat de anderen geen rekening zouden houden met de tot op het bot ingesneden wonden aan mijn polsen. Ik ging tussen de vier palen liggen en trok daarbij heimelijk het kleine mesje met mijn rechterhand uit de linker manchet. Toen stak ik mijn linkerarm vooruit om de lus om mijn pols te laten leggen. Nadat dit was gebeurd, en. mijn hand aan de paal zou worden gebonden, deed ik alsof de riem pijnlijk in de wond snoerde, en ik trok hem met een nerveuze beweging naar mijn mond. Daarbij schoof ik met de rechterhand het lemmet tussen pols en boeiriem en sneed de laatste bijna door. ‘Pas op!’ voer Eén Veer uit tegen de roodhuid die me stond vast te binden. ‘Je hebt de wond aangeraakt. Old Shatterhand hoeft niet nu al gemarteld te worden!’

Ik liet meteen het mes in het gras vallen en lette goed op waar het lag, zodat ik het later direct met mijn linkerhand zou kunnen pakken. Vervolgens bond men mijn rechterhand vast, daarna mijn voeten. Wederom kreeg ik twee dekens, precies als gisteren, een onder mijn hoofd, de andere over mij heen. Tenslotte merkte Sus-Homasha nog op:

‘Vandaag zal Old Shatterhand beslist niet kunnen ontvluchten. Met zulke wonden aan de polsen kan hij geen riemen kapottrekken.’

Na deze woorden verwijderde hij zich, en de twee bewakers hurkten bij mijn voeten neer.

Er verliep een uur, en nog een. De vuren doofden uit, slechts dat voor de tent van opperhoofd Tangua wierp nog zijn schijnsel in de omtrek. Het werd fris en mijn bewakers trokken hun knieën op tegen de borst. Dat was evenwel een ongemakkelijke houding, zodat ze tenslotte gingen liggen met hun hoofden naar mij gekeerd. Nu werd het mijn tijd. Een langzame maar krachtige ruk en de linker, bijna doorgesneden riem brak. Die hand had ik vrij. Ik haalde hem naar mij toe en zocht naar het mes, dat ik ook werkelijk vond. Nu wentelde ik, dat was tevoren nog onmogelijk geweest, mijn bovenlichaam naar rechts, schoof mijn linkerhand onder de deken naar de rechter en sneed deze los. Twee handen vrij! Ik voelde me al gered.

Nu mijn voeten! Maar hoe? Om met mijn handen bij mijn voeten te kunnen komen, moest ik niet alleen gaan zitten, maar ook helemaal naar beneden reiken. Maar dan zou ik me precies bij de hoofden van de twee Indianen bevinden. Letten ze goed op? Ik bewoog een paar maal heen en weer, ze bleven stil liggen. Zouden ze slapen?

Hoe het ook zij: beter een snelle actie dan een ogenblik te laat! Ik schoof de deken van mij af, ging zitten en reikte omlaag. Waarachtig, de roodhuiden sliepen! Twee vlugge snijbewegingen en ik was vrij. Twee even snelle vuistslagen en de bewakers waren buiten westen. Ik bond hen vast met de vier kapotgesneden riemen en scheurde twee hoeken van de deken af om hun die als knevel in de mond te stoppen, zodat ze na hun ontwaken niet zouden kunnen gaan schreeuwen. Tot mijn grote vreugde zag ik dat mijn paard ook nu weer vlak in de buurt lag. Ik stond op en rekte mijn ledematen uit. Dat deed goed. Toen mijn armen weer enigszins soepel konden bewegen ging ik op de grond liggen en kroop weg, van boom tot boom, van tent tot tent. Niets bewoog zich in het dorp en ik arriveerde zonder kleerscheuren bij Pida’s tent. Reeds wilde ik het toegangszeil van de tent zachtjes opzij schuiven, toen ik een gedruis hoorde aan mijn linkerkant. Ik bleef luisteren. Behoedzaam kwamen voetstappen in mijn richting en vrij dicht bij me bleef een vrouwelijke gedaante staan.

‘Kakho-oto?’ fluisterde ik.

‘Old Shatterhand?’ vroeg zij.

Ik stond op en antwoordde:

‘U bent niet in de tent, waarom niet?’

‘Er is helemaal niemand in de tent, opdat we morgenochtend niet zullen worden uitgescholden. Mijn zuster is ziek, ik moet haar verplegen en heb haar daarom naar mijn vaders tent gehaald.’

O vrouwenlist!

‘En mijn wapens liggen er nog?’ vroeg ik.

‘Ja, net als vanmiddag.’

‘Ik heb er een gedeelte van gezien. Maar de geweren?’

‘Onder Pida’s leger. Heeft Old Shatterhand zijn paard?’

‘Het wacht op mij. Ik moet u bedanken omdat u zo goed voor mij bent geweest.’

‘Old Shatterhand is voor alle mensen goed. Zal hij nog terugkomen?’

‘Ik denk het wel. Dan breng ik Pida mee, die mijn vriend en broeder zal zijn.’

‘Gaat u hem achterna?’

‘Ja, ik zal hem ontmoeten.’

‘Vertelt u hier dan niets van! Niemand behalve mijn zuster mag weten wat ik heb gedaan.’

‘U zou nog meer hebben gedaan, dat weet ik. Geef mij uw hand, opdat ik u kan bedanken!’

Ze reikte mij de hand.

‘Moge uw vlucht volledig slagen!’ zei ze gejaagd. ‘Ik moet nu weg. Mijn zuster zal over mij in angst zitten.’

Ze drukte me nog eens de hand en snelde weg. Ik bleef staan luisteren hoe zij zich verwijderde. Goed kind!

Ik stapte de tent binnen en tastte allereerst onder de legerstede. Daar lagen de geweren, in een deken gewikkeld. Ik pakte ze uit en hing ze om. Mijn messen en revolvers waren er ook, benevens het zadel met de zadeltassen. Er waren nog geen vijf minuten verlopen, toen ik de tent alweer verliet en naar de Boom des Doods terugkeerde om mijn paard te zadelen. Toen dat was gedaan bukte ik me over de bewakers. Ze waren wakker.

‘De krijgers der Kiowa’s hebben geen geluk met Old Shatterhand,’ zei ik met gedempte stem. ‘Zij zullen hem nooit aan de martelpaal zien. Ik ga Pida achterna om samen met hem Santer te vangen en zal Pida als vriend en broeder behandelen. Misschien keer ik wel met hem bij u terug. Zeg dat aan uw opperhoofd Tangua en vertel hem erbij dat hij over zijn zoon niet bezorgd hoeft te zijn want dat ik hem zal beschermen. De Kiowa’s zijn vriendelijk voor mij geweest. Breng hun mijn dank over en de belofte dat ik dat nooit zal vergeten! Howgh!’ Ik pakte mijn paard bij de teugel en leidde het weg, want ik wilde nog niet gaan rijden, waarmee ik Kiowa’s had kunnen wakker maken. Pas toen ik ver genoeg weg was, steeg ik op en reed de prairie in.