8. Laatste voorbereidingen
De dag liep ten einde en de schemering zonk over het landschap. Het werd een mooie avond, met een heldere sterrenlucht. De maan ging ter kimme. Eigenlijk vond ik het niet prettig dat de nacht zo helder was, maar in het oosten zag ik een wolk, en daar de wind mijn kant uit woei, mocht ik aannemen dat de wolk groter zou worden en het uitspansel bedekken.
Zonder een woord te wisselen joegen we over de wijde prairie voort. De Nyora bleef bescheiden achter mij rijden. Slechts éénmaal spraken we met elkaar: omdat hij de streek nauwkeurig kende, vroeg ik hem waar wij waren, toen ik vermoedde dat we de afgesproken plaats bijna hadden bereikt.
‘Mijn broeder laat mij steeds voor rijden. Zijn wij op de goede weg naar de Bron der Schaduw?’
‘Old Shatterhand weet elke weg te vinden, ook als hij hem niet kent,’ antwoordde de roodhuid beleefd.
‘Ik meen dat we er over een kwartier zijn. Is dat juist?’
‘Wat mijn blanke broeder zegt, is precies goed.’
Dus spoedden we ons nog korte tijd verder, tot we stilhielden en ik een schot loste met mijn beredoder. Ik verwachtte nu de knal met de zilverbuks te horen. In plaats daarvan weerklonk er echter een stem niet al te ver bij ons vandaan:
‘Hier ben ik. Ik heb het geluid van mijn broeder Sharlihs geweer herkend.’
En daar kwam Winnetou op ons toerijden. Hij gaf mij een hand.
‘Je hebt de plaats van ontmoeting zó zuiver geschat, dat je dicht bij mij stopte. Ik kon dus met mijn mond in plaats van door een schot antwoorden.’
‘Ben je hier allang?’ informeerde ik.
‘Nee, want ik kon de Mogollons pas besluipen toen het helemaal donker was.’
‘Had je ze tevoren al gezien?’
‘Ja. Ik was steeds zó dicht achter hen als ik me kon veroorloven.’
‘Kamperen ze aan de Bron der Schaduw?’
‘Ja. Je weet dat er waar een bron uit de grond komt, geen ruimte is voor zoveel krijgers. Alleen opperhoofd Krachtige Wind zit daar met drie oude vooraanstaande krijgers. De overigen bevinden zich meer naar beneden aan het water.’
‘Hebben ze wachtposten uitgezet?’
‘Nee. De Mogollons zijn hoogst onvoorzichtig.’
‘Heb je gezien waar de wagen staat?’
‘Ik ben tweemaal om het kamp heen geslopen en heb hem duidelijk zien staan. Hij staat niet ver van het opperhoofd af aan het water.’
‘En waar zijn de twee gevangenen?’
‘In de wagen. Er is maar één bewaker bij.’
‘Ik zou het kamp ook wel eens willen bekijken.’
‘De wolk die nu bijna recht boven ons hangt, zal over een half uur ook nog de rest van de hemel hebben bedekt. Wil je daarop wachten?’
‘Ja.’
Zijn waarneming bleek juist te zijn. De wolk had zich steeds meer uitgebreid en bedekte na een half uur inderdaad het hele zwerk. Winnetou zei toen:
‘We kunnen nu opbreken. De paarden blijven hier, de Nyora-krijger zal ze bewaken.’
‘Dan laat ik beide geweren ook bij hem achter.’
‘Het Henry-geweer wil Winnetou meenemen.’
‘Waarom?’
‘Terwijl jij de Mogollons besluipt, blijf ik in de buurt. Mocht je een ongelukje overkomen, dan ontstaat er een tumult dat ik stellig zal horen.
Dan schiet ik het geweer zó vaak af, dat ze schrikken en jou van verrassing loslaten.’
De zware beredoder gaf ik dus aan de Nyora. Winnetou pakte het Henry-geweer en wij verwijderden ons in zuidelijke richting, naar de bron. Het was nu zó duister, dat we nog geen derde konden overzien van wat even tevoren zichtbaar was geweest. Nadat we iets langer dan tien minuten hadden gelopen bleef Winnetou staan en zei zachtjes:
‘Nog honderd stappen en je bent bij de eerste bosjes. Je kent ze van toen we er waren. Daarvandaan rechtdoor gaand, kom je bij de bron, waar Krachtige Wind zit. De bron vloeit naar links af, daar zitten de overige krijgers. Tussen hen en het opperhoofd staat de wagen.’
‘En waar zijn de paarden?’
‘Die grazen aan de andere kant van het struikgewas, op de open grasvlakte.’
‘Dan ga ik proberen bij het opperhoofd te komen. Dus als mij iets mocht overkomen, dan schiet je, maar niet voor dat je twee of drie schoten uit mijn revolver hebt gehoord.’
Daarop verliet ik de Apache en liep langzaam verder. Ik stootte met mijn voet tegen een steen. Daardoor kreeg ik een idee. Van die steen zou ik plezier kunnen hebben. Hij was zo groot als een halve hand. Ik pakte hem op en stak hem bij me. Ik bukte me en tastte de grond om mij heen af. Er lagen nóg vijf of zes stenen van dezelfde grootte en ook die stopte ik in mijn zak. Eerst toen ging ik verder. Na ongeveer zestig stappen ging ik kruipen. Zo had ik al spoedig de eerste bosjes bereikt. Het was donker, want de Mogollons hadden geen vuur aangelegd. Dat leek een teken van voorzichtigheid, want ze hielden zich zo rustig dat ik geen enkel geluid opving, hoewel ik toch vlak bij hen moest zijn. Stukje voor stukje kroop ik verder, van het ene bosje naar het andere en hoorde tenslotte stemmen. Tegelijkertijd rook ik de geur van het mengsel dat de Indianen roken: wilde hennep met een beetje tabak.
En nu zag ik toch ook een vuur, dat echter zo klein was, dat het van ver af niet opviel. Het was aangelegd in een kleine uitholling in de grond, opdat het schijnsel niet ver zou doordringen, Het werd slechts met kleine takjes brandend gehouden, met de uitsluitende bedoeling de pijpen van vuur te voorzien. Hoe klein het ook mocht zijn, in de directe omgeving ervan was toch nog zóveel licht, dat ik het opperhoofd en de drie oude krijgers aan de bron kon zien zitten. Er stonden daar twee struiken vlak bij elkaar. Ik schoof ernaartoe en ging er plat onder liggen. Nu was ik zó dicht bij de vier roodhuiden, dat ik ieder woord moest kunnen verstaan.
Ieder woord ja, — als ze hadden gesproken. Maar helaas deden ze dat niet. Ze rookten maar, en zwegen. Ik wachtte een kwartier, en nog een kwartier... geen woord! Mijn geduld werd wel heel zwaar op de proef gesteld. De sterke geur van de wilde hennep scheen het op mij te hebben voorzien: mijn neus werd geprikkeld, ik zou moeten niezen. Juist wilde ik me gaan terugtrekken toen buiten vóór de bosjes een luide schreeuw klonk.
‘Oef!’ zei Krachtige Wind, ‘de verkenners.’
Er kwamen dus verkenners aan. Die zouden verslag uitbrengen, er viel dus in ieder geval wel iets te beluisteren. Ik bleef dus waar ik was en voelde geen spoor meer van de neiging tot niezen. De geest kan dus ook de neus in bedwang houden.
Ik hoorde nu hoefgetrappel en het doffe geluid van voeten die uit het zadel sprongen en op de grond kwamen. Er verschenen twee mannen. Eén kwam er tot vlakbij, de andere bleef op een afstand staan. De eerste was de woordvoerder. Hij zei echter nog niets, omdat hij uit verschuldigde eerbied moest wachten tot het opperhoofd het woord tot hem richtte. Deze zette, bewust van zijn waardigheid, het stilzwijgen nog een poosje voort en verbrak het tenslotte met de woorden:
‘Mijn jonge broeders zijn laat terug. Tot waar zijn zij gereden?’
‘Tot voorbij het Donkere Dal.’
‘Hebben zij de weiden der Nyora’s gezien?’
‘Nee, zo ver zijn wij niet gekomen.’
‘Maar jullie hebt je wel de weg die we moeten volgen in het geheugen geprent?’
‘We kennen hem.’
‘Is hij moeilijk begaanbaar?’
‘Nee. Alleen zal het voor de wagen moeilijk zijn het cañonplateau op te komen, en naar beneden is net zo lastig.’
‘Hebben jullie geen enkele Nyora-hond gezien?’
‘Eén enkele tussen het cañonplateau en het Donkere Dal.’
‘Waar kwam hij vandaan?’
‘Uit het noorden. Hij ging naar het zuiden.’
‘Kwam hij dus hiervandaan op weg naar huis?’
‘Hij reed in de richting van het Nyora-kamp. Wij konden echter niet vaststellen of hij hiervandaan kwam.’
‘Heeft hij jullie gezien?’
‘Nee. Wij zagen hem het eerst, en konden ons tijdig verbergen.’
‘Waarom hebben jullie hem niet gevangengenomen?’
‘Wij vonden het beter, hem te laten passeren.’
‘Droeg hij oorlogskleuren?’
‘Nee.’
‘De weg naar het cañonplateau en vandaar weer omlaag is dus moeilijk voor de wagen?’
‘Hij is zó steil en smal dat het grote moeilijkheden zal opleveren als we de wagen meenemen naar het Donkere Dal.’
‘Oef! Ik heb gehoord wat ik wilde weten. Jullie kunt je naar de andere krijgers begeven.’
De twee verwijderden zich. Ik dacht dat ze nu wel over de berichten zouden gaan beraadslagen, maar ze zwegen als tevoren. Er verliep nog een kwartier, en toen eindelijk stelde het opperhoofd de vraag:
‘Geloven mijn broeders, dat de hond die onze beide krijgers hebben gezien, een verkenner is geweest?’
‘Nee,’ antwoordde de oudste.
‘Als het een verkenner was, moest hij hier zijn geweest. Wij hebben echter toen we hier aankwamen geen spoor gevonden. Hij moet dus uit een andere richting zijn gekomen en was dus geen verkenner.’
‘Als hij nu toch eens een verspieder is geweest? Later zullen we te weten komen of het juist is geweest dat onze krijgers hem lieten voorbijgaan.’
Krachtige Wind was op het goede spoor, want de Nyora die door de twee Mogollons was gezien, was degene die ik vanmorgen vroeg van het Diepe Water had weggezonden. Het opperhoofd ging verder:
‘En wat vinden mijn broeders van de wagen?’
‘Wij hadden hem in het kamp moeten achterlaten,’ antwoordde de oudste weer.
‘De gevangenen kunnen toch niet rijden!’
‘Dan hadden zij ook moeten achterblijven. Daar waren ze veilig in onze handen. We hadden een paar ervaren krijgers bij hen kunnen achterlaten.’
‘Die zouden hen niet hebben kunnen verdedigen.’
‘Tegen Winnetou en Old Shatterhand?’
‘Ja. Mijn broeder heeft toch gehoord dat die twee mannen in de pueblo zijn geweest om de blanke die Jonathan Melton heet gevangen te nemen. Hij is gevlucht en zij zullen achter hem aan komen.’
‘Als ze tenminste zijn spoor vinden.’
‘Die twee krijgers vinden ieder spoor en zullen ook dat van Melton vinden en het volgen. Zij hebben die honden van Nyora’s tegen ons opgehitst. Daarom heb ik met genoegen vijftig krijgers afgestaan, die hen met Jonathan Melton tegemoet konden gaan. Komen dezen hen tegen, dan worden ze gevangengenomen. Komen ze hen echter niet tegen, dan zal Winnetou met Old Shatterhand en de anderen naar ons kamp aan de Witte Rots rijden, daar de teugel wenden en ons achterna komen.’
‘Dan loert er een groot gevaar achter ons.’
‘Old Shatterhand en Winnetou vormen geen gevaar voor ons. Als zij ons hebben ingehaald, hebben wij de Nyora’s al lang overwonnen. We kunnen hen dan zo’n ontvangst bereiden dat er voor hen geen ontkomen aan is. Het is dus juist dat wij de gevangenen hebben meegesleept. Als we ze bij de Witte Rots hadden achtergelaten, zouden zelfs twintig of dertig krijgers niet in staat zijn, de listen van Old Shatterhand en en Winnetou het hoofd te bieden.’
Het goede opperhoofd der Mogollons had een zeer hoge dunk van ons. Helaas was echter zijn berekening verkeerd. Als hij geweten had dat ik vlak in de buurt naar zijn woorden lag te luisteren, had hij zijn betoog waarschijnlijk niet zo rustig voortgezet:
‘De wagen moesten we meeslepen omdat de gevangenen niet kunnen paardrijden en dus onze tocht hadden vertraagd als we ze toch op een paard hadden gezet.’
‘Maar als we de wagen niet door de holle wegen trekken, moeten ze toch nog op het paard,’ zei de oudste.
‘We zullen wel zien of de holle wegen te smal zijn. Als we morgen opbreken bij het eerste morgenkrieken, laten we de gevangenen achter met voldoende bewaking. Zij kunnen ons dan enkele uren later volgen. Wij bereiken dus de holle wegen eerder dan zij en kunnen stukken die te smal zijn, misschien verbreden. Howgh!’
Dit woord beduidde dat Krachtige Wind de zaak als afgehandeld beschouwde, en aangezien hij niet meer sprak, zwegen ook de overige drie. Ik wist dat als ze dan al opnieuw aan een gesprek zouden beginnen, dit toch pas na een lange pauze zou gebeuren, en ik had geen lust zo lang te wachten. Ik kroop dus onder de bosjes terug en ging de linkerkant op, waar volgens Winnetou de wagen stond. Ik zag hem aan deze zijde van het bronbeekje, dat hier nog geen halve meter breed was, aan de oever staan. Aan de overkant, maar vlakbij, zat een Indiaan in het gras, en zijn geweer lag naast hem. Dat was de bewaker. Eerst kroop ik nog door, want ik moest weten hoe ver zich de dichtstbijzijnde Mogollons hiervandaan bevonden. Dat bleek ongeveer twaalf tot veertien stappen te zijn. Toen ik dat had vastgesteld, sloop ik weer naar de wagen terug. Het was zo’n oude postkoets voor lange afstanden, een waar monster, zoals er nu geen meer zijn. Onder de wagen was het nog donkerder dan eromheen, en daar ik hier in de diepe zwarte schaduw ervan lag, kon de bewaker mij nooit zien, terwijl ik hém duidelijk kon zien zitten. Tot mijn verbazing merkte ik dat het raam aan mijn kant openstond, een grote onvoorzichtigheid van de Mogollons als de gevangenen werkelijk binnen zaten. Wellicht zat er binnen een tweede bewaker en dan was de nalatigheid wel verklaarbaar.
Ik was vast van plan, met de gevangenen te spreken. Hoe echter te beginnen? Ik stond op op de plaats waar er zich tussen mij en de bewaker die ginds zat, twee wielen bevonden, zodat hij mij onmogelijk kon zien, en klopte op de deur. Onmiddellijk liet ik me weer in het gras vallen. Ik had zo geklopt, dat de inzittenden het moesten horen, maar voor de oren van de bewaker was het te zachtjes. Als er binnen een Mogollon zat, dan zou hij nu beslist zijn hoofd uit het open raam steken. Ik keek omhoog. Alles wat zich tegen de lucht aftekende, kon ik duidelijk zien. Maar een hoofd verscheen er niet. Ik klopte nog eens en daar kwam een voorzichtig zacht klopje op de vloer van de wagen. Aha, ze zaten er dus toch in! En zelfs zonder toezicht! Maar waarschijnlijk geboeid, anders had men het raam niet opengelaten en wel een bewaker binnen gezet. Ik richtte mij nu geheel op, hield mijn hoofd tegen het open raam en fluisterde naar binnen:
‘Mr.Murphy, bent u daar?’
‘Yes,’ werd er zachtjes geantwoord.
‘Is er binnen ruimte aan deze kant?’
‘Ja.’
‘Piept de deur als hij wordt geopend?’
‘Nee. De metalen scharnieren zijn verloren gegaan en door leren banden vervangen.’
‘Goed, dan kom ik binnen.’
Ik bukte weer in het gras om tussen de voor- en achterwielen door naar de bewaker te kijken. Hij zat er nog precies zo. Ik nam een steen uit mijn zak en wierp hem zo, dat hij verscheidene stappen voorbij de bewaker neerkwam. Hij hoorde het, stond op en luisterde. Een tweede steen volgde de eerste, maar die kwam nog verder neer. De Mogollon liet zich in de maling nemen en verwijderde zich in de richting van het geluid. Onmiddellijk stond ik weer, opende de deur, stapte in en trok hem zachtjes weer achter me dicht. Ik tastte rond, tot ik de beide gevangenen links van mij voelde. Ze zaten naast elkaar. De zitplaats rechts van mij was leeg, dus ging ik daar zitten. Ten tweeden male was ik verbaasd, want ook het raam aan de andere kant stond open.
‘U bent het dus toch, sir!’ fluisterde de advocaat gejaagd. ‘Hoe vermetel van u! U durft...’
‘Stil!’ viel ik hem in de rede. ‘Geen woord meer! Ik moet eerst zien wat de bewaker doet.’
Ik zag hem terugkomen toen ik naar buiten keek. Hij had wel argwaan gekregen, want hij kwam naar de wagen toe en riep naar binnen:
‘Zijn de beide bleekgezichten hier nog?’
Dit had hij in slecht Engels gezegd.
‘Yes!’ antwoordden ze alle twee op hetzelfde ogenblik.
Ik dacht dat dit voor de roodhuid wel voldoende zou zijn, maar vergiste me daarin, want nu in zijn Spaanse mengelmoesje zei hij: ‘Ik heb iets gehoord. Zitten de boeien nog goed vast? Ik zal eens even kijken.’
De bewaker zette zijn voet op de treeplank en stak zijn armen door het venster om de zangeres te betasten. Nadat hij had geconstateerd dat haar boeien in orde waren, sprong hij van de treeplank en liep om de wagen heen. Vlug schoof ik naar de andere kant en kroop zo veel mogelijk in elkaar. Hij verscheen aan het andere venster, en stak ook daar zijn armen naar binnen, om de boeien van de advocaat te inspecteren. Hij bevond ook deze in de beste toestand en verdween daarop met een onverstaanbaar gemompel. Ik verschoof weer naar het midden van de bank, en toen ik daarvandaan naar buiten keek, zag ik dat de roodhuid weer op hetzelfde plekje ging zitten.
‘Nu kunnen we praten,’ zei ik. ‘Pas alleen erg op met de s-klanken, spreek ze zachtjes uit. De bewaker is gerustgesteld.’
‘Mijn hemel, in welk een gevaar bevond u zich daar!’ zei Murphy. ‘Hij hoefde alleen maar even verder te tasten en hij had u gegrepen!’
‘Of ik hem! Maakt u zich over mij geen zorgen! Voor mij is het hier veel veiliger dan buiten. Waarmee bent u geboeid?’
‘In de eerste plaats zijn we aan elkaar gebonden door een lasso om ons beiden heen. Dan hebben ze ons de handen op de rug gebonden, en ten derde hebben we een strop om de hals, waarvan het uiteinde onder aan de bank is vastgemaakt. We kunnen dus niet opstaan zonder ons zelf te wurgen.’
‘Dat is voorwaar een hoogst omslachtige manier van gevangenen vastzetten. Er is eigenlijk helemaal geen bewaker nodig, en het verwondert me nu ook niet meer dat de beide ramen openstaan, om jullie tenminste wat lucht te gunnen.’
‘De ramen? Ramen zijn er hier niet meer. Het opperhoofd heeft ze eruit gehaald. U zult wel weten welk een waarde twee glasruiten voor hem vertegenwoordigen.’
‘Inderdaad. Dus daarom stonden de ramen open! Het gaat er nu allereerst om, jullie te vertellen wat jullie moet doen als ik hier mocht worden ontdekt.’
‘Wat?’
‘Wacht nog even! Eerst moet ik eens naar die boeien kijken, dan kan ik het jullie uitleggen.’
Ik trof de banden aan zoals Murphy ze me had beschreven. ‘Zo,’ zei ik, ‘nu weet ik waar ik mijn mes moet laten snijden.’
‘Uw mes?’
‘Ja. Luister goed! Als mijn aanwezigheid hier wordt opgemerkt, is het eerste wat ik doe, jullie boeien doorsnijden. Daar zal ik niet meer dan tien seconden voor nodig hebben. Dan houd ik met mijn revolver de roodhuiden op een afstand en jullie openen onderwijl deze deur hier aan mijn linkerhand, springen de wagen uit en rennen rechtuit het struikgewas door. Daar zullen jullie horen schieten. Het is Winnetou, roep zijn naam. Als jullie hem hebben bereikt, zijn jullie veilig, want die Mogollons durven als ze Winnetou’s naam horen, jullie zelfs nog niet met zijn driehonderden het donker in achterna te gaan.’
‘Goed, maar u dan?’
‘Zodra ik heb vastgesteld dat jullie in veiligheid zijn, kom ik ook. Ik zal in geen geval met meer dan twee of drie man tegelijk te maken hebben, en die schakel ik in enkele ogenblikken uit. Het zal een heel tumult zijn, maar er zal ook een flinke verwarring zijn, en niemand zal zich graag naar de wagen begeven. In de tussentijd zijn jullie verdwenen, en er zullen nog hoogstens een paar schoten nodig zijn om mijn aftocht te dekken. Jullie weten nu dus wat je moet doen voor het geval de een of andere nieuwsgierige vogel mij in de gaten krijgt. Gebeurt dat niet, dan worden jullie morgenvroeg bevrijd.’
‘De hemel geve dat uw zo vol vertrouwen uitgesproken woorden ook worden bewaarheid! Maar als we vrij zijn, zijn we nog lang niet klaar. Er is nog meer te doen. We moeten Jonathan Melton hebben.’
‘Die is al in mijn handen.’
‘Wat... hoe?’
‘Stil, stil!’ waarschuwde ik. ‘Noemen jullie dat fluisteren? Als de Indiaan ons hoort!’
‘Is dat waar? Kan ik het geloven? Sir, ik zou luid hoera en victorie willen roepen!’
‘Laat dat alstublieft! Later kunt u wat mij betreft roepen tot u geen adem meer heeft.’
‘Waar heeft u hem dan gegrepen?’
‘Aan het Diepe Water, waar jullie wagen ook heeft stilgestaan. De miljoenen heb ik ook.’
‘Waar, waar?’ vroeg hij begerig.
‘Hier in mijn borstzak.’
‘Hoe? Wat? Draagt u dat enorme bedrag bij u?’
‘Jazeker! Moet ik het misschien in een boom hangen of begraven?’
‘En u waagt zich daarmee hier, midden tussen driehonderd, vijanden in deze postkoets? Als ze u te pakken krijgen, gaat het geld weer verloren.’
‘Ze krijgen mij heus niet te pakken! Ik ben ervan overtuigd dat mijn borstzak hier een betere bewaarplaats voor het geld is dan uw brandkast in New Orleans is geweest, en ik hoop van harte dat het later bij de rechtmatige eigenaars niet aan grotere gevaren blootstaat dan nu bij mij! Maar we zijn afgedwaald. We hadden het over Jonathan Melton.’
‘Ja, hoe u hem te pakken hebt gekregen. Ik wou dat u had kunnen zien en horen hoe hij zich tegenover mij heeft gedragen toen hij bij de Mogollons was aangekomen en ontdekte dat ik hun gevangene was! Maar vertelt u toch, sir! Ik moet weten hoe hij in uw handen is gevallen en hoe hij zich daarbij heeft gedragen.’
Ik behoef wel nauwelijks te vermelden, dat we tijdens het gesprek uiterst voorzichtig waren en de bewaker scherp in de gaten hielden. De advocaat zat in angst, over zichzelf en nog veel meer over mij, en begrijpelijk genoeg was de zangeres ook niet weinig bezorgd. Ik was inderdaad helemaal niet bang. Het inwendige van de oude postkoets was in feite een betere schuilplaats dan welk plekje in de omgeving ook. Ik kon dus bijna volkomen vrijuit spreken. Maar helemaal zonder een gevaarlijke onderbreking zou mijn verslag toch niet zijn. Ik was nog niet klaar toen ik gedwongen werd te zwijgen. Ik hoorde voetstappen, en toen ik uit het venster keek, zag ik een Indiaan naderen die naar het scheen onze bewaker kwam aflossen. De bewaker stond op. Maar de nieuwe wachtpost liep naar de wagen toe, ging op de treeplank staan en onderzocht, net als zijn voorganger, de boeien der gevangenen. Dit gevaar ging echter ook gelukkig voorbij.
Nadat ik de twee gevangenen had verteld wat zij over Jonathan Melton dienden te weten, vervolgde ik:
‘De Mogollons zullen al vroeg, direct bij het ochtendkrieken, opbreken. Jullie zult met de wagen nog een poosje onder bewaking blijven staan. De bewakers overvallen wij en dan zijn jullie vrij!’
‘Wat klinkt dat gemakkelijk!’ zei de advocaat. ‘Die bewakers overvallen wij en dan zijn jullie vrij! Alsof je een blaadje papier doormidden snijdt. Denkt u dan dat de bewakers zich niet zullen verzetten?’
‘Misschien, of zelfs waarschijnlijk doen ze dat wel.’
‘Verschrikkelijk! En die man vertelt dat maar even heel rustig! Sir, ik smeek u, brengt u me alleen deze keer maar veilig naar huis! Ik zal het nooit van mijn leven weer in mijn hoofd halen het Wilde Westen te betreden! Denkt u dat er een sterke bewaking bij ons zal achterblijven?’
‘Niet waarschijnlijk. Het opperhoofd zal ongetwijfeld niet meer krijgers bij u laten dan er onvermijdelijk nodig zijn, ongeveer tien.’
‘Die kunnen toch niets uitrichten tegen u en uw honderd Nyora’s.’
‘Alle honderd zijn ze niet beschikbaar, daar wij er een aantal moeten inschakelen voor de bewaking der vandaag gevangengenomen Mogollons; desondanks zullen wij met een zes- tot zevenvoudige overmacht verschijnen. Daar komt dan nog de schrik bij, die ze zullen krijgen als we hun zo plotseling op hun dak komen vallen. Ik vermoed dat we het wel zonder bloedvergieten zullen klaren. Zo, nu vertrek ik.’
‘Past u op dat de wacht u niet toch nog ziet!’
‘Die stuur ik op dezelfde manier weg als de vorige. Let maar op!’
Ik nam twee stenen uit mijn zak en gooide er een naar buiten. We zagen dat de wachtpost om zich heen keek. Bij de tweede steen stond hij op, en toen ik een derde nóg verder wierp, verwijderde hij zich in de richting van het geluid.
‘Goede nacht!’ zei ik. ‘Tot morgen vroeg!’
Ik stak mijn hand door het venster, maakte de deur open, stapte uit én deed de deur zachtjes weer dicht, maar liet me toen meteen op de grond vallen, want ik zag dat de bewaker al terugkwam. Ook hij had door het vallen van de stenen argwaan gekregen. Hij liep net als zijn voorganger naar de wagen toe, om de zaak binnen te inspecteren, gelukkig aan de andere kant dan waar ik lag. Ik kon verwachten dat hij dan ook aan deze kant zou komen. Daarom rolde ik mij zo vlug mogelijk bij de wagen vandaan en bleef toen liggen, om met zijn aandacht te trekken door een eventuele beweging. Hij kwam echter niet naar de andere kant van de wagen, maar ging weer zitten. Toen kon ik verder kruipen. Daar ik nu wist waar de vijanden zich bevonden en dat ik er geen meer voor me had, kon ik al gauw opstaan en rechtop naar Winnetou teruglopen. Hij zat nog te wachten op de plaats, waar ik hem had verlaten. ‘Heeft het lang geduurd?’ vroeg ik.
‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Mijn broeder is weliswaar langer weggebleven, maar aangezien ik niets hoorde, wist ik dat hij een gelegenheid had gevonden om iets af te luisteren.’
‘Ja, ik heb iets afgeluisterd. Maar laten we naar de paarden gaan! Het is voor alles beter, dat wij ons niet in de nabijheid van het vijandelijke kamp ophouden.’
De Nyora zat bij de drie paarden. We gingen bij hem zitten, en ik vertelde wat ik had beleefd en gehoord. De belangrijkste omstandigheid was voor ons het feit dat de wagen na het vertrek der Mogollons zou achterblijven en later pas zou volgen. ‘Wij zullen de bewaking overvallen en de twee gevangenen bevrijden,’ zei de Apache.
‘Dat is ook mijn mening. Toch kan er een klemmende reden zijn, de wagen met zijn bewakers onbelemmerd te laten vertrekken, het meer of minder smal zijn van de beide holle wegen namelijk. Bevindt het opperhoofd der Mogollons ze breed genoeg om de wagen te laten passeren, dan zal hij onbezorgd doorrijden en aannemen dat de wagen volgt. In dat geval kunnen we de gevangenen bevrijden zonder dat hij dat té vroeg merkt.’
‘Maar als de passage te smal is?’
‘Dan zal hij stil houden om de smalste gedeelten met de tomahawks te laten verbreden. Is de wagen er dan niet op tijd, dan zal hij argwaan krijgen en boodschappers terugsturen. In dat geval is het noodzakelijk dat we in eerste instantie nog van het bevrijden der gevangenen afzien.’
‘Mijn broeder heeft gelijk.’
Na deze woorden verzonk hij in diep gepeins. Ik kon gemakkelijk raden wat zijn gedachten bezighield, en het bleek al gauw dat ik me niet had vergist, want toen hij zijn conclusies had getrokken, zei hij:
‘Wij kunnen de bewaking van de wagen gerust overvallen, want de holle wegen zijn breed genoeg om de wagen te laten passeren. Ik heb de wagen gezien en weet hoe breed hij is. Aangezien wij de Mogollons boven, op het plateau, willen aanvallen, gaat het alleen maar om de ene weg die naar het plateau leidt. Er bevindt zich geen enkel obstakel. Ik ben er zojuist in gedachten geweest en heb met de ogen van mijn ziel elk plekje uitgemeten. De wagen kan erdoor.’
‘De Mogollons zullen dus waarschijnlijk niet halt houden en direct naar het plateau rijden?’
‘Zo is het. De overval zal volgens plan verlopen.’
‘En hoe dacht je dat we zouden moeten naderen?’
‘Sharlih is ter plaatse geweest, ik zal gaarne horen hoe hij het ziet.’
‘Ik zou willen dat er niemand wordt gedood. De overval moet dus plotseling plaatsvinden. Het opperhoofd rijdt met meer dan driehonderd man naar het zuiden. Als wij een half uur later uit die richting komen aanrijden, kunnen de krijgers bij de wagen ons onmogelijk voor vijanden houden. Ze zullen waarschijnlijk denken dat we een troep Mogollons zijn die om de een of andere reden moest terugkeren. Pas als ze onze gezichten kunnen onderscheiden, zullen ze hun vergissing inzien. Dan is het echter al te laat voor hen.’
‘Mijn broeder heeft juist gesproken, zijn plan wordt uitgevoerd. Hoe gaan we echter verder?’
‘Het is nauwelijks drie uur rijden van de Bron der Schaduw tot het cañonplateau, waar de strijd moet plaats hebben. Ik zou de gevangenen, die we vandaag hebben gemaakt en morgenvroeg nog zullen maken, niet willen meenemen naar het cañonplateau. Wij kunnen hen beter onder een flinke bewaking bij de Bron der Schaduw achterlaten. Daar ze maar drie uur rijden van ons verwijderd zullen blijven, hebben we voldoende zekerheid dat ze ons niet toch nog zullen ontgaan. Als we veertig Nyora’s bij hen achterlaten en Emery het bevel laten voeren, zijn ze zo goed als onder onze ogen.’
‘Ook daarin ben ik het met je eens. Heb je het plan, je in de strijd te mengen?’
‘Dat hangt van de omstandigheden af. Het is onze taak, de Mogollons achterna te gaan, en hen door de holle weg naar het cañonplateau te drijven, in de handen der wachtende Nyora’s. Dat zal in ieder geval moeten gebeuren; wat er dan nog te doen overblijft, zal uit de omstandigheden moeten blijken. Het zou me het liefst zijn, dat de Mogollons de wapens strekten vóór het gevecht losbreekt.’
‘Dat zullen ze pas doen als ze er van overtuigd zijn dat elk verzet hen naar een zekere dood zou voeren.’
‘Dan moet hun dat duidelijk gemaakt worden! Het plan dat wij het opperhoofd der Nyora’s hebben meegedeeld, heeft immers tot doel, dit succes te bereiken.’
‘Denk je dat Snelle Pijl volgens dat voorstel zal handelen?’
‘Ik denk het wel. Hij zou tenminste een grote dwaas zijn als hij het níét deed.’
‘Niettemin is het noodzakelijk, zekerheid te krijgen of Snelle Pijl aan onze voorstellen gevolg heeft gegeven. Wil je een boodschapper naar hem toe sturen om het hem te laten vragen?’
‘Nee, daarvoor is te weinig tijd. Het is ook niet voldoende dat we te weten komen of het opperhoofd naar onze aanwijzingen te werk wil gaan, maar we moeten weten dat hij het inderdaad zal doen.’
‘Je bedoelt dat er toezicht op zal moeten worden uitgeoefend. Dan zou één van ons tweeën erheen moeten gaan.’
‘Dat wou ik zeggen. Alleen als een van ons bij hem is, kan hij ertoe worden overgehaald, van bloedvergieten af te zien. Ik ken de twee gevangenen die bevrijd moeten worden en ben nauwer dan jij betrokken bij die erfeniskwestie en hoor dus hier te blijven. Rijd jij dus naar het opperhoofd van de Nyora’s.’
‘Daar ben ik het mee eens. Ik zal onmiddellijk vertrekken.’
‘Neem jij de jonge krijger mee die zich nu bij ons bevindt?’
‘Ja.’
‘Dan zou ik je ook nog willen vragen erop toe te zien dat op het plateau een dichte bezetting komt in het bos en ook dat er achter de rotspunt een voldoend aantal krijgers wordt opgesteld. Dan zal er voor de Mogollons geen enkele uitweg zijn.’
‘Je kunt ervan overtuigd zijn dat ik niets ongedaan zal laten, dat een geweldloos verloop kan bevorderen. Gaan de Mogollons daar echter niet op in, dan zal ook ik niet kunnen voorkomen dat ze een wisse dood tegemoet gaan. Als jij hen maar door de holle weg naar boven drijft!’
Nadat we nog een paar andere opmerkingen hadden uitgewisseld, besteeg hij zijn paard. Ook de Nyora steeg op, en toen reden ze weg.
Ik was nu alleen. Het eerste wat ik deed, was een stuk terugrijden, opdat ik bij het ochtendgloren niet door de Mogollons zou worden ontdekt, zette daarna mijn paard aan de pen en strekte mij op de grond uit. Met de handen onder mijn hoofd en de ogen naar het uitspansel gericht, waar de schitterende sterren nu weer tevoorschijn kwamen, aangezien de wolken in westelijke richting waren weggedreven, dacht ik aan alle gebeurtenissen sinds de dag dat ik Harry Melton, de vermoorde, in Guaymas voor het eerst had gezien.(2c) Wat een zorgen en gevaren lagen er tussen die dag en deze avond! De moraal uit alles wat ik sinds die tijd had meegemaakt, bestond in de weinige en toch zo betekenisvolle woorden: Zorg dat je een zuiver geweten hebt!
Zo lag ik te peinzen tot mijn gedachten minder helder werden en tenslotte viel ik in slaap. Daar ik me niet in mijn deken had gerold, werd ik gewekt door de gevoelige koude. De sterrenstand toonde mij dat het ongeveer een uur voor zonsopkomst was. Spoedig hoorde ik dan ook hoefgetrappel uit het noorden naderbij komen. Ik liep het geluid tegemoet en ging op de grond liggen. Er verscheen een troep ruiters; een stukje voor hen uit reden er twee apart. De ene was een blanke, de andere een roodhuid, die de leiding had. Ik stond op en riep hun met verdraaide stem toe:
‘Hallo, mesjeurs! Waarheen voert de reis?’
De twee die voor reden, stopten direct en grepen naar hun geweren. De blanke antwoordde:
‘Wie zou het iets aangaan waar wij heen rijden? Kom naderbij en laat je beter bekijken als je geen kogel wilt proeven!’
‘Verstaat u dan de kunst een mens te raken, sir Emery?’
‘Emery? Die man kent me! Wie kan...? Heigh-day, wat een ezel ben ik!’ viel hij zichzelf in de rede. ‘Dat is niemand anders dan onze oude Charley! Kom hier jongen, en vertel eens waar onze Apache is gebleven!’
‘Kom allemaal van je paarden, dan zal ik het vertellen. We moeten hier halt houden. Alles goed, Emery?’
‘Alles.’
‘En Jonathan?’
‘Rijdt in de achterhoede, met zijn lieve Judith. Dunker heeft zich over hen ontfermden wil geen seconde meer bij hen vandaan.’ De troep stopte en iedereen steeg af. Ik liep naar Melton toe. Hij was juist van zijn paard getild en naast Judith op de grond gelegd. Dunker stond bij hen.
Daarna inspecteerde ik de Mogollon-gevangenen. Zij lagen op de grond, twee aan twee met de ruggen tegen elkaar gebonden. Daar hoefden we geen zorg over te hebben. Ik vertelde Emery, Dunker en Scherp Oog wat ik met Winnetou had besproken en vroeg daarna aan de Nyora:
‘Weet mijn rode broeder een plek dichtbij de Bron der Schaduw van waaruit wij de vertrekkende Mogollons kunnen gadeslaan zonder door hen te worden ontdekt?’
‘Zulk een plek is er,’ verklaarde hij. ‘Zodra mijn broeder dat wenst zal ik hem erheen brengen.’
‘Goed! We moeten snel opbreken, daar het spoedig dag zal worden.We nemen vijftig krijgers mee om de achterblijvende vijanden te overvallen. De overige vijftig bewaken de gevangenen.’
‘En ik?’ vroeg Dunker.
‘Ik heb Melton aan u toevertrouwd, u moet hem gezelschap blijven houden.’
‘Maar ík mag toch wel mee?’ informeerde Emery.
‘Ik zou jou willen verzoeken ook hier te blijven. Bedenk dat we behalve Melton nóg vijftig gevangenen moeten bewaken! Ik moet zeker weten dat ze onder bekwame hoede zijn. Het is een vertrouwenspost, Emery!’
‘Goed! Wanneer moeten we naar de bron toe komen?’
‘Ik zal jullie een boodschapper sturen.’
Vijftig Nyora’s bestegen hun paarden. Hun aanvoerder plaatste zich met mij aan de spits en leidde ons in westelijke richting, met de bedoeling om de bron heen te trekken. Later bogen we naar het zuiden af en weer later naar het oosten. De omtrekkende beweging was gemaakt en we stopten voor een langgerekte heuvel, waarop struikgewas scheen te groeien.
‘Wij zijn bij de door mij bedoelde plek aangekomen,’ zei Scherp Oog.
‘Hoe ver zijn wij van de bron verwijderd?’ informeerde ik.
‘Vijf minuten. Wie deze kleine heuvel beklimt en achter gindse struiken gaat liggen, kan het hele gebied van de bron overzien en wordt toch zelf niet ontdekt.’
‘Heel goed. Laten we dan wachten tot het licht is!’
Wij lagen aan de voet van de heuvel tot de sterren verbleekten en er een zachte schemering in het oosten waarneembaar werd. Toen klom ik met Scherp Oog naar boven. We gingen achter de struiken liggen en wachtten tot het licht genoeg was geworden om het beneden ons liggende landschap te overzien. Dat duurde niet lang. Het struikgewas waarachter wij dekking vonden, bleek zich langs de rug van de heuvel omhoog voort te zetten, en aan de andere kant weer omlaag te lopen, verbreedde daar zich al meer, werd waar de bron ontsprong weer smaller, hield verder weg geheel op en ging over in een grazige prairie.
‘Dat is heerlijk!’ zei ik tot de Indiaan. ‘We kunnen ons geen beter terrein wensen.’
‘Mijn blanke broeder is dus over mij tevreden?’
‘Volkomen! Deze plaats beantwoordt volkomen aan onze bedoelingen. We kunnen het geheel overzien en het vertrek der Mogollons gadeslaan. Wij hebben helemaal geen paarden nodig om de achtergebleven vijanden te verrassen. We dalen door het struikgewas af en sluipen naar de bron.’
Scherp Oog wilde het niet laten merken, maar toch kon ik aan hem zien dat hij trots was op mijn prijzende woorden.
We zagen het kamp der Mogollons voor ons liggen. Zelfs het dak van de postkoets konden we onderscheiden. Het kwam een stuk boven de bosjes uit. De roodhuiden waren ontwaakt en bereidden zich voor op de rit van vandaag. Velen zaten er te eten, verscheidenen wasten zich, weer anderen waren met hun paarden bezig. Na enige tijd weerklonk er een schelle kreet, het teken dat er opgebroken diende te worden. Ieder snelde naar zijn paard om op te stijgen. Daarna vormde zich de kolonne, steeds de ene ruiter achter de andere, zodat we ze gemakkelijk konden tellen: het waren er driehonderdvier. Het lange lint bewoog zich in zuidelijke richting, waar het verderf op hen wachtte. De achterblijvers keken de vertrekkende krijgers na. Ze stonden voor het struikgewas, tien in getal. Dat er niet meer waren bleek uit het feit dat we maar veertien grazende paarden telden, tien rijpaarden en vier voor de wagen. Nadat de vertrokken krijgers in het zuiden waren verdwenen, konden wij aan het werk tijgen. Ik bepaalde dat er dertig man zouden meegaan en dat de overigen met de paarden zouden nakomen. Onder dekking der struiken liepen we de heuvel af, gingen aan de andere kant naar beneden, en bleven daarna het struikgewas volgen tot we stilhielden in de buurt van de bron. Ik kroop naar voren om de situatie in ogenschouw te nemen. De tien arme duivels zaten aan het water te ontbijten. Toen de Nyora’s hen overvielen, schrokken ze zo hevig, dat geen enkele zich te weer stelde of trachtte te ontvluchten. In een oogwenk waren ze geboeid. Ik was echter naar de oude postkoets gelopen, opende de ene deur en riep naar binnen:
‘Goedenmorgen, mrs. Werner en mr. Murphy! Daar ben ik om mijn belofte in te lossen.’
Martha slaakte een kreet van vreugde.
Ik trok mijn mes, sneed haar boeien door, tilde haar de wagen uit en zette haar in het gras, want ze was te zwak om op te staan.
De advocaat zat al ongeduldig te roepen:
‘Nu mij ook, sir! Hoe lang moet ik nog wachten?’
‘Geduld, mr. Murphy! Ik kan niet twee dingen tegelijk. U komt ook aan de beurt.’
Toen ik ook hem had losgesneden, stapte hij uit en rekte zijn ledematen uit.
‘Goddank! Die ellende is echter de rug. Verschrikkelijk, zo in die oude kar te moeten zitten!’
Er scheen geen woordje van dank voor mij af te kunnen, maar wel iets anders. Hij legde zijn linkerhand op mijn schouder, en vroeg:
‘Sir, is bij u nog alles in orde?’ En daarbij tikte hij met zijn rechterhand op mijn borst. ‘Heeft u de portefeuille nog?’
‘Ja. Een merkwaardige vraag van u!’
‘Omdat ik moet weten, hoeveel het nog is.’
‘Waarom moet juist u dat weten?’
‘Ik ben toch de executeur-testamentair, en dien dus uit te maken wat er met het geld moet gebeuren.’
‘Verbeeldt u zich dat maar niet! Executeur bent u geweest, maar nu niet meer. En wat er met het geld gebeurt, maakt u niet meer uit, sinds u zo handig bent geweest een bedrieger de erfenis in zijn zak te steken.’
‘Dan zal ik u eens wat anders vertellen!’
Hij zei dit op dreigende toon, maar ik bleef kalm:
‘Ik vrees dat ik bijzonder slecht naar u zal luisteren.’
‘O, u zult wel móéten luisteren. Komt u nog voor de dag met dat geld, of niet?’
‘Nee. Het geld hou ik bij mij totdat de rechtmatige eigenaar is gevonden.’
‘Wilt u soms uitmaken wie dat is?’
‘Dat hoef ik niet, want hij is al gevonden, en ik ken hem.’
‘Ik ken hem ook. Hij dient de erfenis langs officiële weg uit mijn handen in ontvangst te nemen. Voor den dag ermee dus! Komt er nog wat van?’
‘Nee! Ik verzoek u overigens uw toon te matigen. De omstandigheden zijn er namelijk niet naar!’
‘Zo, en welke toon zou u dan wel goeddunken?’
‘Die van dank. De bedelaar bedankt voor een bete broods. Ik heb u de vrijheid en het leven teruggegeven en krijg slechts grofheid als dank! Als u soms denkt dat u mij daarmee imponeert, hebt u het helemaal mis.’
‘En u maakt nog veel minder indruk op mij. U wilt het geld niet afgeven, om zo stilletjes voor u zelf...’
‘Stop! Hou op, geen woord meer!’ donderde ik. ‘Er zijn dingen die slechts met de vuist worden beantwoord!’
‘Uw vuist? Pshaw! Daar ben ik wel helemaal niet bang voor, hoewel u zich voor Old Shatterhand laat uitschelden. U wilt een gedeelte van het geld in uw eigen zak laten verdwijnen, en...’
Verder kwam Murphy niet, want hij zeilde met een wijde boog door de lucht, over de dichtstbijzijnde struik heen. Aan de andere kant kwam hij neer. Van schrik was Martha opgesprongen.
‘Om Godswil, dood hem niet! Hij heeft geen enkel recht u zo te bejegenen, maar dood hem niet!’
‘Doden? Pah! Ik heb hem alleen maar een beetje ‘vluchtig’ aangepakt, dat is alles. Hij zal wel oppassen, nog eens zo dicht bij me te komen, anders zou ik die eerrover eens laten zien hoe een échte man zichzelf en zijn goede naam beschermt.’ Daar kwamen de twintig Nyora’s met de paarden. Een van hen gaf ik order terug te rijden en Emery en Dunker met hun troep te halen. De dieren deden zich eerst te goed aan het water en verspreidden zich daarna op het sappige gras. Murphy was opgestaan en weggeslopen. Hij zat zich achter een struik over verschillende lichaamsdelen te wrijven. Martha was weer wat bijgekomen. Ze vloeide over van dankbaarheid. Ik zei echter dat ik daarvan niet wilde horen, en dat plezier deed ze me. Even later arriveerden onze achtergebleven krijgers met de gevangenen. De tien Mogollons stootten verschrikte kreten uit, toen ze hun vijftig geboeide kameraden in het oog kregen. Juist wilde ik een bevel geven betreffende het onderbrengen der gevangenen, toen mijn aandacht werd opgeëist door een luid gebrul. Het was afkomstig van de advocaat. Hij had Jonathan Melton ontdekt, was opgesprongen en wierp zich nu op de weerloze gevangene, die men juist van zijn paard had getild. Hij trok hem op de grond en bewerkte met zijn twee vuisten het gezicht van de bedrieger. Emery en Dunker keken mij vragend aan. Ze wisten niet of ze Murphy nu weg moesten trekken of hem zijn gang laten gaan.
‘Bind Melton los!’ riep ik naar Dunker.
Daar Jonathan zoëven van zijn paard was getild, had men zijn benen nog niet weer vastgebonden en dus waren alleen zijn handen maar geboeid. Eén ogenblik was voldoende om zijn handen te bevrijden, en nauwelijks was dat gebeurd, of hij gebruikte ze onmiddellijk om zich te verweren tegen zijn aanvaller, die nog niet wilde aflaten. Er ontstond een kloppartij die door alle Indianen, vrije zowel als gevangenen, met mateloos genoegen werd gadegeslagen. Nu eens lag de een boven, dan weer de ander. Het duurde lang voor er een beslissing kwam, tot tenslotte bleek dat ze beiden verloren, want ze hadden elkaar zo uitgeput, dat ze afgemat naast elkaar bleven liggen. Emery was bij me gekomen, en had, terwijl hij mij verwonderd aankeek, gevraagd:
‘Waarom vind je goed dat Murphy zo afgeranseld wordt? Hoe kun je Melton nu tegen hem loslaten!’
‘Omdat de advocaat zich hier niets dient aan te matigen. Wie geeft hem het recht Melton te mishandelen? Zoëven heeft hij onder bedreigingen het geld van mij opgeëist, en in plaats van mij dankbaar te zijn voor zijn bevrijding, beweerde hij dat ik het geld niet wou afgeven omdat ik me er heimelijk een gedeelte van wilde toeëigenen.
‘Pshaw! Je hebt daarvoor toch wel je vuist tussen zijn ogen geplant, niet?’
‘Nee. Ik heb de tuchtiging aan onze beste Jonathan overgelaten.’
‘Well, ook geen kwaad idee! Nu liggen ze daar naar adem te happen. Kan voor allebei geen kwaad. Maar Melton moeten we toch weer boeien.’
‘Natuurlijk.’
Op een wenk van mij werd hij weer geboeid. Er was nu drie kwartier verlopen sedert de Mogollons waren vertrokken. Emery vestigde er mijn aandacht op.
‘We moeten nu weg,’ zei hij, ‘anders zijn we niet op tijd bij de holle weg.’
‘Hoorde ik je we zeggen?’
‘Is dat niet juist? Betekent het soms dat ik niet mee mag?’
‘Ja. Het gaat om de gevangenen, van wie Melton de belangrijkste is. Als hij ontkomt, weet je wat dat betekent. Daar komen dan nog zestig Mogollons bij, de Yuma’s nog niet eens meegerekend. Stel je onze schrik eens voor als ik hier met vijftig man vandaan ga om meer dan driehonderd Mogollons de holle weg over te jagen en er verschijnen plotseling zestig ontsnapte gevangenen achter ons!’
‘Dat zou inderdaad niet best zijn. Jullie zouden tussen die twee troepen in gemangeld worden.’
‘Dat zie je dus in? We hebben hier een bekwaam leider nodig. Zou ik het aan Dunker kunnen overlaten?’
‘Dunker? Hm! Hij is een goed spoorzoeker, maar zo iets belangrijks zou ik hem toch niet durven toevertrouwen.’
‘Ik denk er precies zo over. Dan blijft er één van ons tweeën over.’
‘Well! Ik zal het hier dus moeten overnemen. Je hebt me overtuigd. Maar het was me toch wel zo lief geweest als ik daar op dat plateau had kunnen meeknokken.’
‘Het is nog de vraag of het knokken wordt. Hoeveel man heb je nodig voor het bewaken der gevangenen?’
‘Tien is wel genoeg, ze zijn immers allemaal geboeid.’
‘Neem er dan dertig. Dan heb ik er nog altijd zeventig over.’
‘Maar daarmee moet je dan ook het zwaarste deel van de hele onderneming voor je rekening nemen, met nauwelijks een kwart van het aantal dat Winnetou daarboven op het plateau tot zijn beschikking heeft.’
‘Het aantal is groot genoeg. Wat ik aan mankracht te kort kom, zal ik op de een of andere manier proberen door iets anders te vervangen: honderdzeventig man heb ik nodig, zeventig heb ik er. Dus honderd te weinig. Voor die honderd komt de postkoets in de plaats.’
‘Wil je die soms als kanon gebruiken?’
‘Niet als kanon, maar als stormram.’
‘Stormram? Dat is toch middeleeuws oorlogstuig!’
‘Dat ik echter overplant in de moderne tijd, want mijn stormram zal leven en niet een dom stuk hout met ijzer zijn.’
‘Daar begrijp ik niets van.’
‘En het is toch eigenlijk zo eenvoudig! We mogen de Mogollons als ze eenmaal de holle weg op gedreven zijn, geen gelegenheid meer geven terug te trekken. We moeten dus vlak achter ze blijven. Dat is echter gevaarlijk, omdat ze zich kunnen omkeren om zich op ons te werpen. Daarom hebben we de koets nodig als dekmantel. Als de wagen achter de Mogollons opduikt, zullen ze ons voor hun eigen mensen houden.’
‘Scherp gedacht! Maar er zit één moeilijkheid aan. Er waren maar tien krijgers bij de koets, en jij verschijnt er met zeventig. Dat moet hun toch verdacht voorkomen.’
‘O nee. Jij was de vijftig vergeten die bij Melton waren en nu hier liggen vastgebonden. Ze zullen denken dat die het zijn.’
‘Juist! Die vijftig Mogollons hebben de tien met de koets hier ontmoet en zich met hen verenigd. Het verschil is dan maar tien en dat zal wel niet opvallen. En wat gebeurt er verder?’
‘Dat zul je dadelijk horen.’
Ik wenkte Scherp Oog, naderbij te komen en vroeg hem: ‘Roep uw mannen bij elkaar en zeg hun dat ik zes goede ruiters nodig heb, die mij vrijwillig willen bijstaan in een gevaarlijke onderneming!’
Hij gaf gehoor aan mijn verzoek en toen meldden zich niet meer en niet minder dan... alle Nyora’s. Ik verklaarde hem en de zijnen daarop waarom het ging.
‘Wij moeten de Mogollons met de wagen volgen, zodat zij ons voor de hunnen zullen aanzien en wij meteen de gelegenheid krijgen, achter hen de holle weg in te rijden. Als zij het plateau hebben bereikt en daar tot de ontdekking komen dat ze uw dappere broeders in een niet aan te vallen stelling voor zich hebben, zullen ze willen terugtrekken. Dat moeten wij voorkomen. Ik wil hun met behulp van de wagen de terugweg afsnijden. Om op de steile holle weg met de wagen omhoog te kunnen komen, zal ik acht paarden moeten inspannen. Niemand van u kan mennen, ik zal dus zelf op de bok gaan zitten om de beide disselpaarden te sturen. Op elk der zes ervoor gespannen paarden moet een der uwen zitten, om ze aan te sporen. Als we achter de Mogollons zijn, zullen ze de zes ruiters aanvankelijk voor hun stambroeders aanzien. Maar later, als we dichterbij komen, valt aan te nemen dat ze ons herkennen en op ons gaan schieten. De zes ruiters voor de wagen hebben dus een zeer gevaarlijke taak te vervullen. Daarom wil ik dat zij zich vrijwillig zullen melden. Wie er nu nóg zin in heeft, steke zijn arm op!’
Alle armen gingen omhoog.
‘U ziet dat er zich geen lafaard onder ons bevindt,’ zei Scherp Oog trots glimlachend. ‘Als Old Shatterhand vóór op de wagen gaat zitten om zijn leven te wagen, zal geen onzer krijgers achterblijven.’
‘Goed, dan doen we het nog anders! De zes krijgers die ik wil hebben, moeten uitstekende ruiters zijn, want we moeten de wagen in galop langs de holle weg naar boven rijden en een zo groot mogelijke verwarring trachten teweeg te brengen onder de voor ons rijdende Mogollons. Ik ken u niet, maar u kent elkaar. Zoek de zes beste en sterkste ruiters voor me uit!’
Dat werd geregeld door hun aanvoerder. Het was niet gemakkelijk, want het ging er om, geen van hen te beledigen. Niettemin had hij er in korte tijd zes bij elkaar zonder dat de anderen mopperden. Ik hoorde tot mijn geruststelling dat de disselpaarden die de wagen tot aan de Witte Rots hadden getrokken, er nog waren. Als ik twee halfwilde Indianenpaarden aan de dissel had moeten zetten, zouden die misschien de dissel hebben vernield. Ook zonder dit was de onderneming al gevaarlijk genoeg. Gelukkig was het tuig in een behoorlijke staat. De zes voorste paarden hadden geen tuig nodig; een lasso van de dissel naar de buikriem van elk der zes paarden was voldoende. De voorbereidingen waren snel getroffen en al spoedig stond de wagen met acht paarden ervoor gereed voor de tocht. Emery kwam naar mij toe en zei ongewoon ernstig:
‘Kan er nu geen ander op de bok gaan zitten? Moet nu juist jij je aan de vijandelijke kogels blootstellen?’
‘Er zal waarschijnlijk niet veel worden geschoten,’ antwoordde ik, ‘en zoals je weet is niet elke kogel raak.’
‘Hoe lang denk je weg te blijven?’
‘Ik hoop dat in vier uur alles achter de rug is. Kan ik door de een of andere oorzaak niet terugkomen, dan stuur ik je in ieder geval een boodschapper.’
‘Ja, doe dat, Charley! Ik zal zijn komst in de grootste spanning afwachten. En nog iets! Waag niet te veel, m’n beste oude Charley! Je weet dat er hier in de buurt mensen rondlopen die liever de dood zelf onder ogen zouden zien, dan jou te moeten zien als je ogen verstard zijn. Beloof je me, geen onnodige risico’s te nemen?’
Warempel, de tranen stonden de brave Engelsman in de ogen, zo was hij aan mij gehecht! Hij stelde zich het gevaar dat ik tegemoet ging, veel groter voor dan het was. Ontroerd reikte ik hem de hand.
‘Heb dank voor je bezorgdheid, beste Emery! Je kunt ervan verzekerd zijn dat ik me niet met gesloten ogen in het verderf stort. Het gaat immers ook om de miljoenen die ik in mijn zak heb.’
‘Wil je het geld werkelijk bij je houden in de strijd?’
‘Inderdaad. Ik ben ervoor verantwoordelijk. Maar maak je daarover geen zorgen! En, farewell!’
Wij hadden dus alles gezegd wat er gezegd diende te worden, en toen verscheen ook Martha nog, die opmerkte:
‘Er worden zo opvallend voorbereidingen getroffen en ik vang hier en daar een woord op, waaruit ik opmaak dat u van plan bent u in het gevaar te storten.’
‘Dat is niet zo,’ antwoordde ik. ‘Ik rijd met uw wagen naar het cañonplateau, dat is alles.’
‘Dan zij God met u!’
Ik was nog bezig een zweep te maken van riemen met als steel een paar maal opgevouwen lasso, om te gebruiken bij het opdrijven van de paarden, toen Jonathan Melton mij liet meedelen dat hij me noodzakelijk moest spreken. Hij keek me aan met een sombere blik, toen ik bij hem kwam en vroeg wat hij op zijn hart had.
‘Ik zie dat u vertrekt. Naar het strijdtoneel zeker?’
‘Ja.’
‘Heeft u het geld bij u?’
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Omdat u niet het risico mag lopen dat het wordt vernietigd.’
‘Als ik het bij me heb, gaat het niet verloren.’
‘Toch wel! U zult niet terugkeren, neem dat van mij aan. U gaat een wisse dood tegemoet. Maar als u belooft mij vrij te laten, zal ik u redden door u het plan der Mogollons te verraden.’
‘Zo! Dus u wilt uw vrienden verraden! Daar ziet u ook wel naar uit, maar het zal u niet helpen, want dat plan ken ik allang. Wij hebben ons zo opgesteld dat we ze tussen ons in drijven en er niemand van hen zal ontkomen. Over een paar uur zult u het nieuws van onze overwinning vernemen.’
‘Gaat u dan maar in die wagen zitten en rijdt naar de duivel!’ Jonathan keerde zich van mij af en ik verliet hem.