10. Het einde van de broedermoordenaar
Er was geen gebaand pad over de rots heen. We moesten dus van de ene steen op de andere klauteren, en iedere stap deed me pijn. Ik merkte dat ik de gevolgen van mijn val nog wel een hele tijd zou voelen. Aan de andere kant van de rots, waar het al meer genoemde bos omheenliep, bevond zich een prairie met welig tierend gras. Daar vloeide ook het stroompje waarvan ik de aanwezigheid al had vermoed. De paarden der Nyora’s graasden daar onder bewaking van een paar jonge krijgers. Vlak in de buurt lag een gevangene, die was vastgebonden aan in de grond gestoken paaltjes — Thomas Melton, en bij hem zat Frans Vogel, de violist, de beste en betrouwbaarste schildwacht om de oude schurk te bewaken. Vogel zag dat wij er aan kwamen, sprong op, rende mij tegemoet en riep:
‘Bent u daar eindelijk! Wat heb ik een angst uitgestaan! Een poosje geleden hoorde ik schieten aan de andere kant van de rots en daarna werd het weer stil. Dat was helemaal niet prettig! De strijd met een vijand die enige honderden koppen telt, zou toch langer moeten duren.’
‘Als er goede voorzorgsmaatregelen zijn getroffen, zoals hier is gebeurd, dan niet. Voorlopig is er wapenstilstand.’
‘Hoe lang?’
‘Nog ongeveer vier uur. Het is me overigens nu mogelijk u een paar heel prettige tijdingen te brengen.’
‘Wat dan? Vooruit man, spreek op!’
‘In de eerste plaats twee dingen: u zult bezoek krijgen van een man die u eigenlijk in San Francisco hoopte te vinden: Fred Murphy.’
‘Murphy? Wat wil die van mij?’
‘Dat zal hij u zelf wel vertellen. Maar u krijgt nog meer bezoek.’
‘Wie dan?’
‘Een dame, uw zuster.’
‘Martha? Niet te geloven! Fantastisch! Daar is een moed voor nodig die ik noch bij haar noch bij de advocaat had verwacht!’
‘Moed? Zegt u maar liever een volslagen onbenul van de gevaren waaraan ze hier blootstaan.’
‘U hebt gelijk! Maar nu Martha hier eenmaal is, zullen we haar geen verwijten maken. Hoe heeft ze Murphy eigenlijk gevonden en hoe is ze op het idee gekomen ons hier te gaan opzoeken?’
In het kort bracht ik Frans Vogel van het belangrijkste op de hoogte. Hij dankte mij jubelend van blijdschap. Toen zijn uitingen van dankbaarheid echter geen einde schenen te willen nemen, weerde ik hem af met de waarschuwing:
‘Matig u, beste vriend! Als u nu al uw verrukking tentoonspreidt, heeft u voor de tweede verrassing die u wacht geen vreugde meer over.’
‘Och wat! Wat het ook mag zijn, het zou me onmogelijk zo’n vreugde kunnen verschaffen als het bericht dat u mijn zuster uit de handen der Mogollons hebt bevrijd.’
‘Oho! Toch durf ik beweren dat die tweede verrassing u nóg meer doet dan de eerste.’
‘Echt waar? Voor de dag ermee dan!’
‘Hier!’ antwoordde ik, Jonathans portefeuille tevoorschijn halend.
‘Een portefeuille?’ zei hij enigszins teleurgesteld.
Hij pakte hem aan en bekeek hem van alle kanten.
‘Maak hem toch open!’ zei ik uitnodigend.
Het was een genot al zijn gelaatsuitdrukkingen te observeren. Wat een grote ogen zette hij op, toen hij het eerste mapje openmaakte en de waardepapieren zag! Hij maakte het ene pakje na het andere open. Tot hij opsprong, met steeds groter wordende ogen, trillende handen en bevende lippen, maar spreken kon hij niet. Ik begon al bang te worden, want ook vreugde kan dodelijk zijn. Plotseling echter liet hij de portefeuille in het gras vallen, wierp zich op de grond, verborg zijn gezicht in zijn handen en begon luid te snikken. Ik stopte de op de grond gevallen bundeltjes in de portefeuille en legde die naast hem neer. Ik wachtte tot zijn gejammer overging in een zacht gesnik. Tenslotte bleef hij nog een paar minuten stil liggen, tot hij zich oprichtte, de portefeuille beetpakte en nog steeds met tranen in zijn ogen vroeg:
‘Is dat — dat — dat het geld van Jonathan Melton?’
‘Ja,’ zei ik, en gaf hem een kort verslag van de wijze waarop ik de portefeuille in handen had gekregen.
‘Is dat werkelijk het vermogen van de oude Hunter?’
‘Daar kan ik met de hand op mijn hart bevestigend op antwoorden.’
‘En behoort het mij toe of mijn familie veeleer?’
‘Jazeker!’
‘Mag ik het dan bij me steken?’
‘Nee, want ik wil het u overhandigen voor de ogen van hen die zich daaraan ergeren. Ik zal het nog een poosje bij me houden, daarna krijgt u het definitief. Wat u er dan mee doet laat me wel niet koud, maar toch zal ik...’
‘Waarom laat het u niet onverschillig? viel hij mij in de rede. ‘Zeg het gerust, maak van uw hart geen moordkuil!’
‘Graag! U weet wat het voor moeite heeft gekost dat geld eindelijk in handen te krijgen, of u weet het eigenlijk níét, tenminste nog niet alles. Nu hebben wij het. Maar we bevinden ons in het Wilde Westen en u bent hier hoogst onervaren. Gelooft u dat uw zak de veiligste plaats is voor die miljoenen?’
‘Nee, nee!’ riep Frans uit, zichtbaar geschrokken door mijn vraag en de opgesomde gevaren. ‘Ik wil het geld nog niet hebben, nu nog niet! Houdt u het nog bij u! Bij u is het veiliger dan bij mij. Ik zou het waarschijnlijk niet thuisbrengen.’
‘Uw zuster moet daarover meebeslissen. Dat zullen we haar dus vragen zodra ze hier is aangekomen. Ik ga u nu uitvoeriger vertellen hetgeen ik tot nu toe maar terloops heb aangestipt, namelijk wat er gebeurd is sinds u met het opperhoofd der Nyora’s bent weggereden.’
Toen ik mijn verhaal had beëindigd, zuchtte Vogel diep.
‘Dus met zoveel inspanning en levensgevaar heeft u de portefeuille te pakken gekregen! U dient de inhoud met mij te delen!’
‘Beledig me niet! Als u later goed wilt doen, denkt u dan aan uw geboortedorp en zijn bewoners, voor wie duizend gulden een groot vermogen is! Voor een vriendendienst neem ik geen geld aan. Ik ga nu eens even naar de oude Melton kijken. Hoe heeft hij zich gedragen onder de hoede van de Nyora’s?’
‘Hij heeft nog geen woord gesproken. Alleen als hij slaapt, ligt hij maar te steunen en te mompelen, alsof hij verschrikkelijke pijn lijdt.’
Ik liep naar Melton Senior toe. Van ons gesprek had hij niets gehoord, omdat Frans Vogel mij tegemoetgekomen was en we dus op een behoorlijke afstand van hem waren gebleven. Hij had me ook nog niet gezien, want hij lag op zijn rug, met zijn hoofd in onze richting. Toen ik dan ook zo plotseling in zijn gezichtsveld trad, staarde hij mij aan of ik een spook was. ‘Shatterhand, die duizendmaal vervloekte Shatterhand! O was ik maar vrij, had ik mijn handen maar vrij! Met mijn blote klauwen zou ik je te lijf gaan en je het vlees van je botten scheuren! Hebben de Mogollons je dan niet te pakken gekregen?’
‘Nee, mr. Melton, ze hebben me niet te pakken gekregen, hoewel ze dat wel graag zouden hebben gedaan, te meer daar uw lieve Jonathan hen zeer uitvoerig over mij had ingelicht.’
Hij beheerste zich, zijn gezicht kreeg een loerende uitdrukking en hij zei:
‘Jonathan! Hebt u hem dan soms gezien?’
‘Het kan zijn. Maar nauwkeurig kan ik u helaas niet inlichten.’
‘Zo? — Dan zal hij ongetwijfeld heel gauw voor u staan.’
‘Dat is nu precies wat ik zo graag wil.’
‘Dat zou ik maar niet zo hard zeggen!’ bromde Thomas Melton. ‘Jonathan zal me wreken. Als een kogel zal hij over u komen, uw hoofd zal hij vermorzelen!’
‘U bent wel erg dramatisch! Daar ben ik nu niet voor in de stemming. Ik kan uw bedreigingen niet ernstig opvatten. We zijn helemaal niet bang voor de Mogollonkrijgers, want al hun plannen weten we en staan juist op het punt deze volledig te verijdelen.’
Melton keek me onderzoekend aan, zijn gezicht veranderde wederom van uitdrukking en hij vroeg:
‘Dacht u dat u tegen hen op kon? Overschat u zich dan niet een beetje?’
‘Nauwelijks! Wij weten alles. Uw Jonathan komt met de Mogollons mee. Maar we hebben een heel aardig valletje voor hen opgesteld, daar vangen we ze zo gemakkelijk in, dat we alleen het deurtje maar hoeven dicht te klappen. Ik weet heel precies dat ik over een paar uur in staat zal zijn u de Mogollons met uw Jonathan erbij als gevangenen te laten zien.’
Hij scheen mij met zijn ogen te willen verslinden. ‘Gevangenen? Jonathan ook? Nonsens! U wilt me bang maken of ergeren, maar dat zal u niet lukken!’
‘U bent voorgoed uitgeschakeld, mr. Melton, of u bang bent of u ergert laat me koud. Wat ik zeg is waar, en als u het niet gelooft, zult u het bewijs gauw genoeg te zien krijgen.’
‘The devil! U schijnt werkelijk zeker van uw zaak te zijn! Het gaat me overigens om heel iets anders. En als u handig bent kunt u daar wel bij varen. Kunnen we zaken doen?’
‘Waarom niet, als het een eerlijke zaak is,’ antwoordde ik, nieuwsgierig naar de mededeling die ik nu van hem zou gaan vernemen.
‘Heel eerlijk, buitengewoon eerlijk, als u het daarbij zelf namelijk eerlijk meent.’
‘Ik ben geen schurk, dat zou u nu toch wel zo langzamerhand kunnen weten.’
‘Ik weet het ook, en daarom geloof ik ook dat de Mogollons inderdaad in de val zullen lopen. Daarop baseer ik een goede zaak, die ik u van plan ben voor te leggen, mr. Shatterhand.’
‘Laat dan maar eens horen!’
‘Ik vraag u mij een genoegen te doen en u krijgt daarvoor een beloning die oneindig groter is dan deze armzalige dienst.’
‘Welke dienst wenst u dat ik u bewijs?’
‘U laat mij vrij en u geeft me het geld terug dat u me hebt afgenomen!’
‘Wat kunt u daartegenover stellen?’
‘Miljoenen!’
‘Miljoenen, dat is niet gering! Hoeveel miljoen is dat wel?’
‘Twee tot drie miljoen dollar, zo precies weet ik het niet. Nu, wilt u daarop in gaan?’
‘Ja.’
‘U geeft mij uw woord dat u mij vrijlaat en ik mijn geld weer terugkrijg?’
‘Ja, zodra ik de miljoenen door uw hulp heb gekregen, laat ik u vrij en betaal u uw geld uit.’
‘We moeten oprecht zijn tegenover elkaar. Zegt u eens, sir, gelooft u werkelijk dat u de Mogollons zult overwinnen?’
‘Meer dan dat. We zullen ze gevangen nemen, van de eerste tot de laatste.’
‘Mijn zoon ook?’
‘Hem ook.’
‘Goed. Het is wel mijn eigen zoon, maar hij heeft zich als een schurk tegenover mij gedragen. Hij heeft Hunters geld zo verdeeld, dat hij bijna alles zelf heeft behouden, ik kreeg maar een kleinigheid. Hij krijgt zijn verdiende loon als ki hem daarvoor verraad. Let u nu op! Hij zal een zwartlederen hengsel tas bij zich hebben...’
‘Mooi!’
‘Daar zit een portefeuille in. En in die portefeuille zitten de miljoenen alsmede wat papieren.’
‘Is dat zeker?’
‘Zonder enige twijfel. Bent u nu tevreden?’
‘Eigenlijk niet.’
‘Waarom? U krijgt die miljoenen. Daar zou ík gek van kunnen worden, om het feit dat ik ze aan u moet afstaan!’
‘Maar u hebt me toch bij de neus genomen. Ik had het geld immers toch gekregen, ook zonder u een belofte te hebben gedaan. Jonathan zal in ieder geval mijn gevangene worden. Ik zou de tas stellig bij hem vinden.’
‘Voor mijn part. Maar ik hoop dat u om deze kleine list niet boos op me zult zijn?’
‘Helemaal niet. Maar ik hoop tevens dat uw opgave juist is, en dat hij het geld werkelijk nog heeft, want de voorwaarde die ik heb gesteld, is dat ik het door uw hulp moet krijgen.’
‘Dat zult u ook.’
‘En wat moet er dan met Jonathan gebeuren? Misschien kost het hem wel zijn leven!’
‘Ik kan hem niet helpen. Hij heeft mij bedrogen. Ik trek mijn handen van hem af en het blijft mij om het even wat er met hem gebeurt. Sterft hij, dan vind ik het best, want dan zal ik later geen last van hem hebben. Zijn dood zal voor u echter voordeliger zijn dan voor mij.’
‘Dat was nu een vader! Ik had zo’n afschuw van deze man, dat het leek of er een stuk ijs op mijn rug werd gelegd. Ik verzette me er echter tegen en antwoordde gelaten:
‘Ja, mijn loon zal groot zijn. Maar toch kan dat me niet uit mijn evenwicht brengen, want ik ben al rijk. Ik heb die miljoenen al.’ Ik sloeg daarbij op mijn zak.
‘Die zou ik dan wel eens willen zien! lachte Melton.’
‘Dat plezier wil ik u wel doen. Kijk eens aan! Hier... hier... hier!’
Ik haalde de portefeuille tevoorschijn, opende hem en hield hem bij elk ‘hier’ een der mapjes voor zijn neus. Wat trok die man een gezicht! Het leek of zijn ogen uit zijn hoofd zouden rollen. Hij rukte zijn hoofd zover omhoog als zijn boeien toelieten en brulde:
‘Dat... dat... dat is toch... waar heb je die portefeuille vandaan? O, duivel, duivel, duivel!’
‘Windt u toch niet zo op!’ suste ik. ‘Wat maakt het uit dat ik me een heimelijk bezoek aan de tent van uw zoon heb veroorloofd? Ik vind het alleen jammer voor u. U kunt nu uw woord niet houden omdat u mij niet aan de beloofde miljoenen kunt helpen. Ik heb ze niet met uw hulp verkregen. Ik kan u nu dus niet vrijlaten. En uw geld kunt u ook niet terugkrijgen.’ Thomas Melton antwoordde niet. Zijn hoofd zonk achterover, zijn wangen vielen in en zijn ogen sloten zich. Ik dacht dat hij door de geweldige teleurstelling in zwijm was gevallen, en keerde me al om om weg te lopen. Maar plotseling strekte hij zijn geboeide ledematen zo krachtig dat de riemen kraakten en de paaltjes doorbogen, en hij brulde: ‘Jij komt uit de hel! Weet je wie je bent? Satan in eigen persoon!’
‘Onzin! Je broer was een duivel. En jij bent Judas Iskarioth, de verrader. Je hebt allen die het goed met je voor hadden met kwaad beloond. Je hebt je eigen broer van zijn leven en zijn geld beroofd, en zojuist heb je je eigen zoon aan mij verraden. Ja, jij bent Judas Iskarioth en je zult net zo sterven als die verrader, die zich zelf ophing. Moge jij meer genade ondervinden dan je bereid bent te schenken!’
Ik liep bij hem vandaan en klom over de rots naar het cañonplateau. Boven op de rots kon ik het geheel overzien. Alles bevond zich nog in dezelfde toestand als tevoren. Winnetou stond bij de Mogollon-wapens. Het geboeide opperhoofd lag nog beneden bij zijn oudste krijgers, en het opperhoofd der Nyora’s had zojuist het sein gegeven dat met het eten kon worden begonnen.
Tegen de tijd dat ik Emery kon verwachten, stuurde ik hem een Nyora tegemoet, die mij het naderen van de karavaan moest melden. Ik moest weten wanneer de zestig gevangenen zouden aankomen, om de nodige tegenmaatregelen te kunnen nemen tegen een eventuele onder de Mogollons uitbrekende opstand. Het zal ongeveer twee uur in de middag zijn geweest, toen de boodschapper terugkwam en mij meedeelde dat Emery over tien minuten op het plat zou kunnen zijn. Ik had met Winnetou besproken wat we zouden doen. Hij ging naar het bos, naar de aldaar opgestelde Nyora’s, maar ik naar het opperhoofd en zei tot hem:
‘De wapens daar worden door twintig van uw mensen bewaakt, dat is misschien niet genoeg. Houdt u nog twintig man in gereedheid! Zodra ik u een teken geef, stuurt u hen ook naar de berg wapens!’
Daarop begaf ik mij naar Krachtige Wind en zijn twee raadgevers, ging bij hen zitten en zei:
‘De bedenktijd die ik u heb toegestaan zal spoedig verstreken zijn. U hebt met elkaar gesproken. Ben u tot een besluit gekomen?’
‘Wilt u onze termijn niet verlengen?’
‘Nee, ik heb u tijd genoeg gegeven.’
‘Maar niet zoveel als wij nodig hebben.’
‘U zou veel minder nodig hebben gehad als u hebt gekregen, als u geen bijgedachten had gehad. U hoopt op mensen die u komen redden.’
‘Over welke mensen heeft u het?’
‘Over de tien krijgers die u vanmorgen bij de Bron der Schaduw hebt achtergelaten.’
Hij schrok, beheerste zich echter en vroeg schijnbaar onbevangen: ‘U spreekt over tien krijgers. Heeft u die dan aan de Bron der Schaduw gezien?’
‘Ja. Zij verbleven daar om twee blanke gevangenen te bewaken, een man en een squaw. U zelf hebt afgelopen nacht aan de Bron der Schaduw gekampeerd. U zat met drie oude krijgers bij het water en ik lag achter u om u af te luisteren. Twee verkenners keerden terug en een van hen meldde dat zij een Nyora hadden ontmoet. Geeft u dat toe?’
Hij antwoordde niet. Daarom vervolgde ik:
‘De Nyora was een boodschapper die ik naar Snelle Pijl had gestuurd om hem te laten meedelen wanneer u met uw krijgers vandaag op het cañonplateau zou arriveren. Ik kroop bij u vandaan en stapte, ondanks de wachter die er bij zat, bij de gevangenen in de wagen, om hun mee te delen dat ik hen vandaag zou bevrijden.’
‘Oef, oef!’ riep het opperhoofd uit. ‘Alleen u of Winnetou kan zoiets klaarspelen. Heeft u uw woord aan de gevangenen gehouden?’
‘Ja. Toen u weg was, kwamen wij tevoorschijn, namen de tien krijgers die u had achtergelaten gevangen, bevrijdden de bleekgezichten, spanden acht paarden voor de wagen en reden u achterna.’
‘Waarom met de wagen?’
‘Een krijgslist, die is gelukt ook. Er zijn overigens nog meer krijgers van wie u denkt dat ze op die tien konden stoten.’
‘Waar?’
‘Bij Jonathan Melton, aan wie u vijftig mannen hebt toevertrouwd.’
‘Oef, oef!’ riep het opperhoofd uit, totaal ontsteld nu. ‘Hoe weet u dat?’
‘Ik heb ze bij de bron aan de Slangeberg gezien. Daar heb ik, ook bij het water, Melton liggen afiuisteren. Hij wilde naar het Diepe Water trekken en daarvandaan u volgen. Maar toen hij met zijn vijftig krijgers bij het Diepe Water aankwam, lag ik daar al met mijn mensen in hinderlaag en nam hen allen gevangen. Zij zijn u toen inderdaad gevolgd, maar als gevangenen. Ik heb hen bij de Bron der Schaduw achtergelaten, maar er direct iemand heen gestuurd toen ik raadde dat u hoopte door hen te worden gered. U zult hen zien, want ze zullen zo dadelijk verschijnen. Kijk maar!’
Ik had gezien dat Winnetou van onder de bomen vandaan kwam en zijn arm omhoogstak. Op dit teken kwamen ook al zijn honderdvijftig Nyora’s tevoorschijn, ze knielden en legden hun geweren aan op de ontwapende Mogollons’
‘Wat is dat? Wat gaat daar gebeuren?’ vroeg het opperhoofd der vijanden verschrikt.
‘Er zal niets gebeuren als uw krijgers zich rustig houden,’ antwoordde ik. Toen gaf ik het opperhoofd der Nyora’s het afgesproken sein.
‘Luister!’
‘Winnetou liet zijn klankrijke stem schallen: ‘Laten de krijgers der Mogollons luisteren naar hetgeen ik zeg! Zo dadelijk worden uw broeders gebracht die wij gevangen hebben genomen. Wie zich rustig gedraagt, zal niets overkomen; wie zich echter van zijn plaats begeeft, wordt neergeschoten.’
‘En wat gaan de krijgers doen die nu van de rots afdalen?’ vroeg het opperhoofd der Mogollons.
‘Dat zijn twintig mannen,’ antwoordde ik, ‘die op mijn bevel de wachters bij uw wapens zullen versterken, omdat uw Mogollons op het idee zouden kunnen komen, hun gevangen stamgenoten te bevrijden.’
Krachtige Wind wendde zich onmiddellijk tot zijn twee oude krijgers, hun bevelend:
‘Begeef je zo snel mogelijk naar onze krijgers en zeg hun dat ze moeten blijven zitten, wat er ook gebeurt! Kom daarna weer hier terug!’
Ze begaven zich op weg en kwamen juist op tijd bij hun stamgenoten aan, want nauwelijks hadden ze hen op de hoogte gesteld, of ik zag Emery vooraan zijn troep rijdend van de holle weg af het plateau op komen. Ik plaatste het opperhoofd der Mogollons in zithouding tegen een steen zodat hij alles goed zou kunnen zien en vroeg hem:
‘Herkent u die gevangenen daar?’
‘Melton,’ antwoordde hij, ‘de blanke squaw en de man en de andere blanke squaw die wij bij ons in de wagen hadden.’
‘Tel uw mensen!’
‘Zestig geboeide krijgers.’
‘De overige tien zijn Yuma’s, die het gezelschap van Meltons squaw uitmaakten.’
De colonne reed langs ons heen en stopte. De gevangengenomen Mogollons lieten hun hoofd hangen toen ze hun opperhoofd geboeid naast mij zagen liggen. Jonathan Melton keek me met grote ogen brutaal aan. Nadat de colonne uiteen was gevallen en alle gevangenen op de grond waren gelegd, kwamen de twee oude krijgers terug. Ik vroeg aan het opperhoofd:
‘Wilt u nu ook nog verdere bedenktijd hebben?’
Krachtige Wind keek de twee ouden aan. Zij schudden zwijgend het hoofd, en daarom antwoordde hij:
‘Nee. We geven ons over.’
‘Goed! Uw wapens hebben we al, u zult nu ook nog de munitie en de paarden moeten afgeven. Eerst komen aan de beurt de mannen die daar zitten, daarna de gevangenen die zojuist zijn aangekomen en als laatste drie u en deze oude krijgers. Ieder die is vrijgelaten, moet onmiddellijk van het plateau verdwijnen in de richting van de Bron der Schaduw. Een uur nadat uw laatste man is vertrokken, zal ik krijgers uitzenden, die iedere Mogollon die zich nog in de omgeving van het plateau bevindt, zullen neerschieten. Houdt u dat goed voor ogen!’
Na deze ernstige waarschuwing begaf ik me naar Winnetou en verzocht hem, de leiding op zich te nemen bij het vrijlaten der gevangenen. Hij zocht daarvoor verscheidene Nyora’s uit, die hem behulpzaam moesten zijn. Ik ging naar Martha, die al op mij wachtte, en zei:
‘Nu zal ik u eens iets laten zien. Kom maar mee!’
Ik klom met haar over de rots en wees, aan de andere kant gekomen, haar broer aan, die met zijn rug naar ons toe bij de paarden in het gras zat.
‘Daar zit Frans. Gaat u naar hem toe en neem deze portefeuille mee!’
Ik gaf haar de portefeuille en keerde terug. Na een paar stappen te hebben gedaan, hoorde ik een tweevoudige vreugdekreet. Ik keek om en zag dat broer en zuster in elkaars armen lagen. Daarna begaf ik me naar Melton. Zijn gezicht was door het vuistgevecht met de advocaat lelijk opgezwollen. Toen hij mij zag, ging hij op zijn zij liggen.
‘De krijgstocht is afgelopen, mr. Melton,’ zei ik glimlachend. ‘Uw vrienden blazen de aftocht. Ze hebben u in de steek gelaten. Overigens heb ik een plezierige verrassing voor u.’
Zonder dat hij het kon horen, gaf ik het bevel zijn vader over de rots naar hem toe te brengen. Frans Vogel en Martha kwamen ook mee. De oude man werd bij de jonge gebracht. De oude scheen sprakeloos van schrik toen hij zijn zoon terugzag, maar riep na enige ogenblikken plotseling uit:
‘Dus toch! Jij bent dus ook gevangengenomen! Wie heeft je dat geleverd?’
‘Die daar!’ antwoordde Jonathan, terwijl hij in mijn richting knikte.
‘Die hond, die de schuld van alles is! Waar is je geld?’
‘Kwijt, Shatterhand heeft het.’
‘Nee, niet meer. Een poosje geleden had hij het nog, dat heb ik gezien, nu heeft die muzikant het, naar wie mijn broer en ik in Albuquerque hebben geluisterd.’
‘Ja, zo is het mr. Melton,’ zei ik tot Jonathan. ‘Mrs. Werner en mr. Vogel zijn, zoals u al weet, de rechtmatige erfgenamen van mr. Hunter. Daarom heb ik de portefeuille aan hen ter hand gesteld.’
‘Voor mijn part,’ hoonlachte hij. ‘Ze zullen er niet lang van genieten!’
Gedurende deze scène merkte ik echter dat Judith en Jonathan blikken van verstandhouding wisselden. Ze schenen zich met elkaar te hebben verzoend. Daarom liep ik even later naar haar toe.
‘señora, uw Yuma-Indianen zijn met de Mogollons vertrokken. Ze zijn ongetwijfeld op weg naar de pueblo. Zou u daar ook niet graag naartoe willen?’
Ze keek me vragend aan. Ze begreep wel dat ik deze vraag niet uit vriendelijke deelneming stelde, maar ze kon toch niet bevroeden wat mijn bedoeling was.
‘Wilt u mij vrijlaten?’
‘Misschien.’
‘Ik blijf! Ik hoor bij Jonathan. Waar hij is, ben ik ook, en waar hij naartoe gaat, daarheen leidt ook mijn weg.’
‘De kuise Ruth! Gisteren had u elkaar nog willen vermoorden, en nu wilt u niet bij hem vandaan. Deze nieuwe aanhankelijkheid moet een oorzaak hebben. Mag ik van u horen welke deze is?’
‘Als u dat wilt weten, raad u dan maar! U bent toch anders ook altijd zo slim.’
Judith keek me daarbij zo honend aan, dat ik besloot een geheim plan ten uitvoer te leggen.
‘Toen u dacht dat het geld in het water was verdwenen, was het afgelopen met uw liefde,’ stelde ik. ‘U weet nu dat mr. Vogel het heeft en Jonathan beweert dat hij het terug zal krijgen. En ogenblikkelijk is de oude liefde weer opgebloeid. Ik kan u tijdens de komende tocht onmogelijk zo strak houden als de manlijke gevangenen. Misschien gelukt het u, u in een onbewaakt ogenblik van uw boeien te bevrijden. Het is dan eenvoudig, ook Jonathan te bevrijden; dat zal ’s nachts moeten gebeuren. U ontneemt mr. Vogel het geld en verdwijnt daarmee beiden. Ik zal daar rekening mee houden en laat u dus nu vrij.’
‘Ik wil echter niet losgelaten worden! Al stuurt u me nog zo vaak weg, ik blijf hier!’
‘Mr. Dunker!’ riep ik.
John Dunker kwam erbij staan.
‘Sir, durft u het aan, deze vrouw, ook als zij zich daartegen zou verzetten, op uw paard mee te nemen?’
‘Met alle plezier!’ lachte hij. ‘Hoe meer zij zich verzet, des te liever ik het heb. Ik zal er een kalme zak meel van maken. Doen?’
‘Ja. Neem twee Nyora’s mee om u ter zijde te staan! U rijdt naar de Bron der Schaduw. Daar zijn de Yuma’s en de Mogollons heen gegaan. Zodra u op een paar van die roodhuiden stuit, geeft u deze vrouw aan hen over en keert dan vlug terug!’
‘Well, komt in orde.’
Nadat er een uur verstreken was, konden we vertrekken.
Eerst waren echter de buitgemaakte wapens en paarden verdeeld. De gevangenen waren in het zadel vastgebonden. Martha nam plaats in de wagen en ik op de bok, en daar gingen we.
Eén Indiaan bleef er achter om John Dunker en zijn twee metgezellen op ons spoor te zetten.
Twee uur later kwamen we door het reeds meermalen vermelde Donkere Dal. Daar haalde Dunker ons in — hij had, naar hij lachend verklaarde, zich schitterend van de lady ontdaan door haar aan enige rode gentlemen toe te vertrouwen — en ongeveer een uur voor het invallen der duisternis kregen we de bewoners van het Nyora-dorp te zien, die ons juichend tegemoetkwamen. Ze waren door een vooruitgestuurde boodschapper van onze komst op de hoogte gesteld.
Naar Indiaans gebruik werd er verscheidene dagen feestgevierd ter gelegenheid van deze gemakkelijke overwinning. Winnetou, Emery, Dunker en ik waren gasten die in hoog aanzien stonden. De dorpsbewoners gaapten ons aan en waren uiterst attent voor ons. We moesten er vijf dagen blijven. Niet dat we dat ongaarne deden, want we hadden een flinke rust heel hard nodig, te meer daar we nog een lange tocht voor de boeg hadden.
De oude koets had door de lange trektocht zo geleden dat we hem moesten achterlaten. Daarvoor in de plaats maakten de Nyora’s van stokken, gelooide huiden en riemen een makkelijke draagstoel voor Martha.
Op de laatste dag voor ons vertrek, reed een troep Nyora’s uit ter antilopejacht. Wij bleven allen in het dorp. Er ontstond echter een groot tumult toen de jagers terugkwamen. Wij hadden in de tent van het opperhoofd gezeten en liepen naar buiten om te zien wat er aan de hand was. De jagers bleken een zeer bijzondere vangst te hebben gedaan. Ze brachten geen antilopen mee, maar in plaats daarvan twee gevangenen, namelijk een Mogollon-Indiaan en een blanke squaw, señora Judith geheten.
De jagers waren op een uur afstand van het dorp op zes Mogollons gestoten in wier gezelschap zich de blanke squaw bevond. Er was een schermutseling gevolgd waarbij één Mogollon en de blanke squaw waren gegrepen, de andere vijf tegenstanders hadden de wijk genomen. Het vreemdste aan dit hele verhaal vond ik, dat alle zes Mogollons met geweren uitgerust waren geweest. Allereerst onderwierpen we de gevangene aan een verhoor, maar er was niets uit hem te krijgen. Daarna werd Judith voorgeleid. Zij keek ons brutaal in de ogen.
‘Wat heeft u te zoeken in de buurt van dit dorp?’ vroeg ik haar. ‘Weet u dat uw begeleiders hun leven op het spel hebben gezet door zich op het gebied van de Nyora’s te begeven?’
‘Dat laat me koud.’
‘Bent u misschien gekomen om mij te dwingen u mee te nemen?’
‘Waarom anders?’
‘Om Jonathan Melton te bevrijden.’
‘Dacht u misschien dat we ons in dit grote kamp zouden wagen? Zo dom waren we heus niet.’
‘s Nachts zou er best een poging te wagen zijn geweest. Maar dat was natuurlijk uw eigenlijke opzet niet. U lag op de loer om te zien wanneer we vertrokken. Daarna wilde u ons volgen om ons te overvallen. U zou uw Jonathan en het geld hebben gekregen en bovendien zouden de Mogollons hun nederlaag hebben gewroken.’
‘Geweldig, zo slim als u bent!’ lachte ze, maar als een boer die kiespijn heeft.
Waarschijnlijk had ik in de roos geschoten.
‘Des te dwazer bent u zelf. Uw leven is een tragedie geweest en even tragisch zal uw einde zijn.’
‘Mijn leven en mijn einde zijn mijn eigen zaken.’
‘Maar tevens de mijne. Als u zich steeds weer met onze zaken bemoeit, hebben wij het recht ons met u te bemoeien. Maar we zullen ervoor zorgen dat u ons niet zo spoedig weer lastig kunt vallen. Het opperhoofd der Nyora’s zal u hier enige weken gevangen houden. Dat zal het enige resultaat van uw avontuur van vandaag zijn. En nu weg! Wij willen u niet meer zien!’ Het was duidelijk te zien dat Judith schrok. Ze ging, maar onder de tentopening keerde ze zich nog eenmaal om en vroeg: ‘Jonathan wordt dus werkelijk weggevoerd en voor de rechter gebracht?’
‘Ja.’
‘Vertrekt u dan maar! Maar heel spoedig zult u iets beleven, al zal ik daar dan niet bij zijn.’
Uit deze dreiging viel op te maken dat men ons onderweg had willen overvallen. Vijf Mogollons waren er ontkomen, vijf bondgenoten van Judith. We moesten dus voorzichtig zijn. Het was waarschijnlijk dat ze vanavond naar het dorp zouden sluipen om te weten te komen wat er met hun aanvoerster en hun stamgenoot was gebeurd. Zodra het donker was geworden, legden we daarom een ring van verspieders om het dorp die in het hoge gras moesten gaan liggen. Daar hadden we succes mee. Ze kregen vier Mogollons te pakken. De vijfde wist te vluchten.
Nu konden we dus de volgende morgen zonder zorgen aan onze reis beginnen. Een schaar van Nyora’s deed ons verscheidene uren ver uitgeleide. De draagstoel van Martha werd door paarden gedragen. De Nyora’s hadden ons allen goede paarden verschaft, zodat we elke dag flink opschoten. De paarden droegen ons over de Sierra Blanca in de richting van Acoma. Mocht Jonathan Melton misschien nog hoop hebben gehad te worden bevrijd, elke dag knabbelde iets meer van die hoop af. We zorgden ervoor dat hij geen woord met zijn vader kon wisselen. Deze oude man bleek in een vreemde geestestoestand te verkeren. Hij mompelde voortdurend onverstaanbare taal in zichzelf, schrok ’s nachts met angstschreeuwen uit zijn slaap op en deed allerlei onzinnige dingen, die ons aan zijn verstand deden twijfelen.
Zo kwamen wij aan de andere zijde van de Sierra Madre tegen de avond in de streek waar Thomas Melton zijn broer had vermoord. Zonder er maar met één woord over te hebben gerept, hielden we stil bij de plaats waar we de dode met stenen hadden bedekt. We zouden daar de nacht doorbrengen. Het geraamte van het gevallen paard lag er nog. De gieren hadden het volkomen afgevreten. Het was een huiveringwekkend oord, deze plaats waar een broedermoord was geschied. Als iemand ons had gevraagd waarom we juist deze plaats hadden uitgezocht om de nacht door te brengen, dan zou waarschijnlijk niemand in staat zijn geweest daar een bevredigend antwoord op te geven.
Wij gingen eten, maar Tom Melton at niet. Hij lag met opgetrokken knieën op de grond voortdurend te steunen. Juist toen de maan was opgekomen, vroeg hij mij plotseling:
‘Sir, wilt u mijn handen in plaats van op mijn rug, van voren vastbinden?’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Ik moet ze kunnen vouwen. Ik wil bidden!’
Een volkomen onverwacht verzoek! Mocht ik hem dit weigeren? Stellig niet. Ik gaf John Dunker, die naast Tom Melton zat, toestemming Meltons verzoek in te willigen. Hij bond diens handen los, maar nog vóór hij ze van voren weer had geboeid, vroeg de oude man mij:
‘Waar ligt mijn broer, sir?’
‘Vlak naast u onder die hoop stenen.’
‘Begraaf mij dan bij Harry!’
Dunker slaakte een kreet. We zagen dat hij Melton bij zijn handen greep.
‘Wat is dat, wat is er aan de hand?’ vroeg ik.
‘Hij heeft mijn mes uit mijn riem getrokken,’ riep Dunker. ‘Pak het hem vlug af!’
‘Dat gaat niet — hij heeft het veel te stevig vast! Hij steekt zichzelf dood — het is al te laat!’
Ik sprong er op af, duwde Dunker opzij en knielde bij de oude man neer. Hij rochelde nog slechts. Het mes had hij stevig met twee handen beet en had het lemmet tot aan het heft in zijn hart gedreven. Een paar seconden later was hij dood.
Wat moet ik er verder van zeggen. Dit is het Godsgericht, dat reeds hier op aarde begint en zich voorbij de jongste dag tot in eeuwigheid voortzet! Op dezelfde plaats precies dezelfde dood! Ik had hem voorspeld dat hij zou sterven als Judas Iskarioth — door zijn eigen hand. Hoe vlug was dat uitgekomen! Dit had ons zo aangegrepen dat we aanvankelijk alleen stil konden bidden. En Jonathan, zijn zoon? Die lag daar maar naar de maan te staren en gaf geen enkel teken van leven.
Na een poosje riep ik hem toe:
‘Mr. Melton, heeft u gehoord wat er is gebeurd?’
‘Yes,’ antwoordde hij rustig.
‘Uw vader is gestorven!’
‘Well, hij heeft zichzelf neergestoken!’
‘Is dat niet hartverscheurend?’
‘Waarom? Hij is nu uit zijn lijden. De dood hier was voor hem het beste. Anders was hij toch aan de galg gegaan.’
‘Schooier, zo spreek je niet over je vader!’
‘Dacht u soms dat hij over mij beter dacht? Hij zou mij net zo goed als ieder ander hebben verraden en opgeofferd als het zijn belang zou hebben gediend. Begraaf hem bij zijn broer, die hij heeft vermoord!’
Met een gevoel van walging wendde ik me af. Voor zoiets had ik geen woorden. We begroeven de dode naast zijn broer, het mes bleef waar het was. We vertrokken van deze plaats en reden een hele poos door voor we ons kamp weer opsloegen. Drie dagen later kwamen we in Albuquerque aan, waar we onze paarden lieten uitrusten. We gaven er onze verklaringen af voor de processtukken en vroegen politie-assistentie voor de bewaking van Jonathan Melton. Voor Martha schaften we ons een wagen aan. Toen zetten we de tocht voort naar de Canadian River tot aan Fort Bascom en vandaar uit langs de Red River naar de Mississippi, die we volgden tot New Orleans.
Wat stonden de heren detectives te kijken toen we de misdadiger uit de verste uithoeken van het Wilde Westen vandaan opbrachten! Het baarde groot opzien toen bekend werd onder welke omstandigheden wij hem te pakken hadden gekregen. Winnetou, de meester in het spoorzoeken, was de held van de dag. Men kreeg hem echter niet te zien en ook wij hielden ons schuil. Helaas duurde ons verblijf daar nogal lang, daar we als getuigen bij de hand moesten zijn.
Jonathan Melton, de valse Small Hunter, werd tot vele jaren eenzame opsluiting veroordeeld, maar is al spoedig in zijn cel weggekwijnd. Van Judith hebben we nooit meer iets vernomen. Ten langen leste verkreeg de familie Vogel dan toch de erfenis. Zij keerden naar hun vaderland terug, waar ze het geld aanwendden voor liefdadige doeleinden.