15. Uit het leven weggerukt
De middag van de volgende dag bereikten we op dampende paarden de rand van het keteldal waarin Helldorf Settlement had gestaan. Met één enkele blik was het duidelijk dat Monk ons niet had voorgelogen en dat we te laat waren gekomen. De blokhuizen waren nog slechts rokende puinhopen.
‘Oef!’ riep Winnetou, op de berg wijzend. ‘De Zoon van de goede Manitou is weg. Winnetou zal die Ogellalla-wolven verscheuren!’
Inderdaad, ook het kapelletje was in de as gelegd; het kruis was van de berg naar beneden gegooid. Wij stormden op de puinhopen af en sprongen van onze paarden. Maar ik liet de spoormannen niet té dichtbij komen, opdat zij geen sporen zouden vertrappen. Er was ondanks ons intensieve zoeken echter geen spoor van een levend wezen te ontdekken. Ik riep dan ook de mannen toe, naderbij te komen. Ze moesten mij behulpzaam zijn bij het doorzoeken van de rokende resten. We vonden geen menselijke overblijfselen en dat was een grote troost.
Winnetou was, zodra hij was afgestegen, de berg opgeklommen, en keerde nu terug. Het klokje droeg hij in zijn armen. ‘Het opperhoofd der Apaches heeft de stem uit de hoogte gevonden,’ zei hij. ‘Hij zal haar hier begraven tot hij als overwinnaar terugkeert.’
Ondertussen zocht ik in allerijl met Moody de oever van het meer af, om te kijken of ze de settlers misschien hadden verdronken, hoewel ik niet geloofde dat dit was gebeurd. Een nauwkeurig onderzoek bracht aan het licht, dat de nederzetting midden in de nacht was overvallen. Strijd was er waarschijnlijk in het geheel niet geleverd. De overwinnaars waren daarna met buit en gevangenen in de richting van de grens tussen Idaho en Wyoming weggetrokken.
‘Luister, mannen,’ riep ik, ‘we hebben geen ogenblik te verliezen! We mogen nu geen rust houden, we moeten het spoor volgen zolang we het nog kunnen zien, en eerst dan, als het donker is, zullen we ergens kamperen. Voorwaarts!’
Met deze woorden besteeg ik mijn paard weer. De anderen volgden. De Apache reed voorop en verloor geen ogenblik het spoor van de vijanden uit het oog. Men zou hem hebben moeten doden als men hem van dit spoor af had willen brengen, zo zeer was hij verbitterd door wat hij had gezien. En zo was het ons eigenlijk allemaal vergaan. Tachtig man waren onze vijanden sterk, wij met ons veertigen, maar in zo’n stemming telt men de tegenstanders niet.
Er stonden ons nog drie volle uren daglicht ter beschikking en in die tijd legden we zó’n grote afstand af, dat we over de buitengewone krachtsinspanningen van onze paarden ruimschoots tevreden konden zijn. Daarna gunden we hun de welverdiende rust.
De volgende dag bleek dat we de Ogellalla’s driekwart dagreis voor ons hadden en later bemerkten we dat ze gedurende de hele nacht hadden doorgereden. De reden voor die haast viel gemakkelijk te raden. Winnetou had tijdens de overval op Echo zijn naam door de donkere nacht laten klinken. Ze vermoedden dat ze achtervolgd zouden worden en wisten dat het de Apache was die achter hen aan zat. Dat was voldoende reden om haast te maken.
Onze paarden hadden al bijna het onmogelijke gepresteerd, we mochten ze dus niet nog meer vermoeien. We moesten hen op kracht houden. Dat was de oorzaak dat we die dag niet op de vijanden inliepen.
‘De tijd gaat voorbij,’ bromde Moody, ‘we zullen te laat komen.’
‘We komen niet te laat,’ antwoordde ik. ‘De gevangenen worden meegevoerd om aan de martelpaal te sterven. Hun lot zal pas worden beslist als de Ogellalla’s hun woonsteden hebben bereikt.’
‘Waar liggen die woonsteden dan nu?’
‘De dorpen der Ogellalla’s liggen tegenwoordig aan de bovenloop van de Yellowstone,’ zei Winnetou, ‘maar we zullen die rovers al veel eerder op de hielen zitten.’
De volgende dag stootten we op een moeilijkheid: het spoor splitste zich. De ene helft liep rechtdoor naar het noorden, de andere helft boog naar het westen af. Het noordelijke spoor was het belangrijkste.
‘Ze willen ons ophouden,’ was Speuroog van mening.
‘Laten de blanke mannen op mij wachten,’ beval Winnetou.
‘Niemand mag ook maar een voet op het spoor zetten.’ Daarop gaf hij mij een wenk, die ik onmiddellijk begreep. Ik moest het rechtdoor lopende spoor nemen, hij zou het linksaf slaande spoor onderzoeken. Wij reden dus ieder een kant uit. De overigen moesten blijven waar ze waren.
Ik reed wel een kwartier voort. Het aantal paarden dat hier had gedraafd, viel moeilijk te schatten, aangezien er in ganzenmars was gereden. Maar uit de diepte en de vorm der gemeenschappelijke hoefindrukken viel af te leiden dat het er niet veel meer dan twintig geweest konden zijn. Ik ontdekte bij dit onderzoek een paar donkere, ronde vlekken in het zand, en daarnaast een eigenaardige laagsgewijze geleding van het droge zand, terwijl vóór deze sporen de grond er uit zag alsof er met een breed voorwerp op het zand in was gemaaid. Direct na deze ontdekking keerde ik in galop terug en ontmoette Winnetou weer, die al op me stond te wachten.
‘Wat heeft mijn broeder gezien?’ vroeg ik hem.
‘Niets dan een ruiterspoor.
‘Vooruit dan!’
Met deze woorden wendde ik weer de teugel en snelde weg. ‘Oef!’ riep de Apache uit.
Hij verwonderde zich over mijn zekerheid en maakte daaruit de gevolgtrekking dat ik een onloochenbaar bewijs had gevonden voor het feit dat de gevangenen in díé richting waren meegenomen. Toen ik dan ook de plaats weer bereikte die mij tevoren was opgevallen, hield ik stil en vroeg de detective:
‘Mr. Moody, u bent een ervaren westman en u hebt zich daarop, toen we elkaar leerden kennen, een beetje laten voorstaan. Bekijk dit spoor eens en vertel me wat u eruit afleidt!’
‘Spoor?’ vroeg hij. ‘Waar?’
‘Hier! Winnetou zal wel hetzelfde denken van deze bijna onzichtbare tekens als ik. Laat mijn rode broeder er eens naar kijken!’
De Apache steeg van zijn paard, bukte zich voorover en bekeek de aangeduide plaats nauwkeurig.
‘Mijn broeder Sharlih heeft de juiste richting gekozen,’ zei Winnetou. ‘Dit zijn druppels bloed. Rechts en links ervan hebben de handen en aan de voorkant het lichaam van een kind gelegen...’
‘...dat,’ viel ik hem in de rede, ‘van het paard viel, op zijn gezicht, zodat het een bloedneus kreeg!’
‘Nee maar!’ zei Moody. ‘Dat is toch...’
‘Dat is toch echt niet zo moeilijk vast te stellen! Maar ik vermoed dat er nog wel iets anders zal komen, iets dat ons veel grotere moeilijkheden zal opleveren. Voorwaarts!’
Ik kreeg gelijk. Nauwelijks tien minuten later bereikten we een rotsachtige plaats, en daar hielden alle sporen op.
De anderen moesten blijven waar ze waren om het zoeken niet te bemoeilijken en het duurde niet lang of de Apache liet een verheugde uitroep horen, waarna hij mij een sterke, gele draad kwam brengen.
‘Wat zou u daarvan denken, mr. Moody,’ vroeg ik.
‘Die draad is van een deken afkomstig.’
‘Juist! Kijk eens naar de scherpe uiteinden. Ze hebben dekens in repen gesneden en die repen om de hoeven van hun paarden gebonden opdat ze verder geen spoor meer zouden achterlaten. We zullen ons tot het uiterste moeten inspannen.
We zochten verder, en inderdaad! Ongeveer honderd stappen verder ontdekte ik in het gras dat hier op de zandige grond groeide, het slecht uitgewiste spoor van een Indiaanse mocassin. De voetstand gaf de richting aan waarin we zouden moeten verder rijden.
We vonden dan ook al spoedig nog meer merktekens en tenslotte ontdekten we zelfs dat de achtervolgden hier aanmerkelijk langzamer vooruit waren gekomen. Na een lange poos werden de sporen weer duidelijker. Ze hadden de hoefbekleding weer verwijderd, en eindelijk konden we zelfs vaststellen dat de Indianen naast de paarden hadden voortgelopen.
Ik vond dat merkwaardig en dacht er nog over na toen Winnetou plotseling zijn paard tot stilstaan dwong, terwijl hij in de verte tuurde en een gebaar maakte alsof hem iets was te binnen geschoten.
‘Oef!’ riep hij uit. ‘De krater van de berg die door de blanken Hancock wordt genoemd!’
‘Wat is daarmee?’ vroeg ik.
‘Winnetou begrijpt het nu allemaal. In die krater offeren de Sioux hun gevangenen aan de Grote Geest. De Ogellalla’s hebben zich in twee groepen gesplitst. De kleinste groep is naar links afgeslagen om de verspreide gelederen van de stam hierheen te halen, de grote groep brengt de gevangenen naar de krater. Er zijn er verscheidene op één paard gebonden, de Ogellalla’s lopen ernaast.’
‘Hoe ver is die berg hiervandaan?’
‘Mijn broeders zullen hem tegen de avond hebben bereikt.’
‘Onmogelijk! De Hancockberg ligt immers aan de bovenloop van de Snake River!’
‘Mijn blanke broeder dient er aan te denken dat er twee bergen zijn die die naam dragen, een grote ten noorden en een kleine ten zuiden van de Teton Range.’
‘Weet Winnetou de kleine te vinden?’
‘Ja.’
‘De krater ook?’
‘Ja. Winnetou heeft met de vader van Ko-itse in die krater een verbond gesloten dat later door de Ogellalla is verbroken. Laten mijn broeders dit spoor met mij verlaten en zich aan de hoede van de Apache toevertrouwen!’
Winnetou zette, als leek hij geheel zeker van zijn zaak, zijn hielen in de flanken van zijn paard en reed in galop weg, gevolgd door ons allen. Wij reden geruime tijd door dalen en kloven tot plotseling de bergwanden uiteen weken en er een grasvlakte voor ons lag, die slechts aan de verre horizon door bergen scheen te worden omsloten.
‘Dat is I-acom-acono, de bloedprairie volgens de Tehua-taal,’ verklaarde Winnetou, terwijl hij met dezelfde snelheid bleef voortjagen.
Van die prairie had ik veel gehoord! Hier hadden de verbonden stammen der Dakota-Indianen hun gevangenen naartoe gebracht, hier hadden zij hen losgelaten en de dood in gejaagd. Hier waren duizenden onschuldige slachtoffers aan de martelpaal, in het vuur, door het mes gestorven, of zelfs levend begraven. Geen vreemde Indiaan zou zich hier wagen, laat staan een blanke, en wij reden over deze vervloekte vlakte zo zorgeloos voort alsof we ons in het meest vreedzame gebied bevonden. Dat was alleen maar mogelijk onder de leiding van Winnetou.
De paarden begonnen al moe te worden van het voortjagen. Doch daar verhief zich langzaam een alleenstaande berg voor ons. We bereikten de met bos en struikgewas begroeide voet ervan en besloten onze paarden daar te laten uitrusten.
‘Dat is de Little Mount Hancock,’ zei Winnetou, daarmee het stilzwijgen verbrekend.
‘En de krater?’ informeerde ik.
‘Die bevindt zich aan de andere kant van de berg. Binnen een uur zal mijn broeder hem zien. Laat hij mij volgen, maar zijn geweren hier achterlaten!’
‘Ik alleen?’
‘Ja. Wij zijn hier op de plaats des doods. Slechts een gehard man zal er hier doorkomen. Laten onze broeders zich onder de bomen verbergen en wachten!’
De berg aan de voet waarvan wij ons bevonden, was door vulkanische werking ontstaan, ongeveer drie kwartier gaans breed. Ik legde beredoder en Henry-buks neer en volgde Winnetou, die omhoog begon te klimmen aan de westelijke kant van de berg. Hij ging in een licht kronkelende lijn op de top af. Het was er moeilijk begaanbaar, en mijn gids legde deze weg zo voorzichtig af, alsof hij achter iedere struik een vijand verwachtte. Zo kon het een uur duren voor we tenslotte de top hadden bereikt.
‘Mijn broeder moet zich volkomen stil houden!’ fluisterde Winnetou, terwijl hij op de grond ging liggen en langzaam tussen twee bosjes door kroop.
Zonder enig geluid te maken volgde ik hem en — was bijna van schrik teruggedeinsd, want nauwelijks had ik mijn hoofd door de takken gestoken, of vlak voor mij zag ik de trechtervormige steile afgrond van een krater, waarvan ik de rand met mijn hand kon pakken. Dit ravijn was slechts met enkele verspreid staande struiken begroeid en naar schatting wel een meter of vijfenveertig diep. Beneden liep het uit op een plateau van ongeveer twaalf meter middellijn, en daar lagen de door ons gezochte bewoners van Helldorf Settlement, gebonden aan handen en voeten. Klaarblijkelijk waren zij met zijn allen hierheen gesjouwd. Een meerkoppige bewaking van Ogellalla’s hield hen gezelschap.
De situatie leek sprekend op die van het slot van Judith Silberberg bij de Mogollon-Indianen, waar ik nog kort geleden met Winnetou was binnengedrongen.
Met mijn ogen onderzocht ik iedere decimeter van deze uitgedoofde krater, om te zien of we hier ergens naar beneden konden. Ja, het was mogelijk, als er vermetel werd opgetreden, een sterk touw ter beschikking was, en er een middel werd gevonden om de bewaking weg te lokken. Er waren verscheidene vooruitspringende stukken rots die als rustpunt of als steunpunt voor de voeten konden worden benut.
Winnetou trok zich nu weer terug en ik volgde hem.
‘Was dat de bergkrater?’ vroeg ik.
‘Ja.’
‘Waar is de toegang tot die krater?’
‘Aan de oostzijde. Maar niemand kan daar tegen de berg op komen.’
‘Laten we dan nu naar beneden gaan. Wij hebben lasso’s en onze spoorwegmannen zijn ruim van paardestrikken voorzien.’ Hij knikte, en voorlopig keerden we weer naar de anderen terug. Het was me een raadsel waarom de Indianen de westelijke kant van de berg niet bewaakten. Het zou ons dan onmogelijk zijn geweest zo onopgemerkt naderbij te komen.
Toen we weer beneden arriveerden, verdween de zon juist achter de horizon en we begonnen onmiddellijk met onze voorbereidingen. Alle beschikbare strikken werden verzameld en tot één groot, lang touw aan elkaar gebonden. Winnetou koos de twintig handigste mannen eruit. De overigen moesten bij de paarden blijven. Twee van hen echter moesten drie kwartier na ons vertrek hun paarden bestijgen en in een boog om de berg heen naar het oosten rijden met het doel, ver van dit terrein een paar vuren aan te leggen, maar zodanig dat de prairie niet in brand zou gaan. Daarna moesten ze zo spoedig mogelijk terugkeren. Met deze vuren wilde Winnetou de aandacht van de Indiaanse wachtposten op de prairie richten.
De zon was onder en het westen gloeide in felle kleuren, die langzamerhand overgingen in een diep purper, dat tenslotte verbleekte en zich oploste in het avondlijk grijs. Winnetou had onze kampeerplaats verlaten. Het leek me toe dat hij zich gedurende de laatste uren volkomen anders had gedragen dan gewoonlijk. De vaste, scherpe blik in zijn ogen was veranderd in een eigenaardig, onrustig flakkeren, en er waren rimpels gekomen in zijn steeds gladde voorhoofd. Deze schenen te duiden op ongewone zorgen of op gedachten van een zo grote diepgang, dat zij in staat waren zijn voorbeeldige innerlijk evenwicht te verstoren. Het maakte hem enigszins somber, en ik meende dat ik niet alleen het recht, maar ook de plicht had, hem naar zijn moeilijkheden te vragen. Ik liep dus weg om hem te gaan zoeken.
Winnetou stond aan de zoom van het bos tegen een boom geleund en staarde naar de wolkenformaties aan de hemel, wier even tevoren nog goudgezoomde randen tenslotte waren verbleekt. Hoewel ik heel zachtjes liep en ondanks het diepe gepeins waarin hij leek verzonken, hoorde hij niet alleen mijn stappen, maar wist zelfs wíé hem daar naderde. Zonder zich om te draaien, zei hij:
‘Mijn broeder Sharlih komt eens naar zijn vriend kijken. Hij heeft gelijk, want binnenkort zal hij tevergeefs naar hem uitzien.’
Ik legde mijn hand op zijn schouder.
‘Verduisteren schaduwen het gemoed van mijn broeder Winnetou? Hij moet hen verjagen.’
Hij hief zijn hand op en wees naar het westen.
‘Daar vlamden zojuist nog het vuur en de gloed van het leven! Nu is het voorbij, de duisternis stijgt op. Ga erheen! Kun jij de schaduwen verjagen die daar neerdalen?’
‘Nee. Maar morgen komt het licht weer terug en breekt er een nieuwe dag aan.’
‘Voor de kleine Hancock zal er morgen een nieuwe dag aanbreken, maar niet voor Winnetou. Zijn aardse zon zal uitdoven en nooit meer opgaan. Het komend morgenrood zal hem hier niet meer toelachen.’
‘Dat zijn gedachten aan de dood, waaraan mijn broeder Winnetou zich niet mag overgeven! Deze avond zal zeer zeker heel gevaarlijk voor ons worden. Maar hoe vaak al hebben wij de dood onder het oog gezien, en toch is hij, zo vaak hij zijn hand naar ons heeft uitgestrekt, voor onze opgewekte, vaste blik teruggedeinsd. Ban die zwaarmoedigheid uit je hart! De oorzaak daarvan is gelegen in de lichamelijke en geestelijke inspanningen van de laatste dagen.’
‘Nee, Winnetou wordt door inspanningen niet verslagen, en geen vermoeidheid is in staat hem van zijn opgewektheid te beroven. Mijn broeder Sharlih kent hem en weet dat de Apache naar het water des onderscheids, het weten heeft gedorst. Jij hebt het hem aangereikt en hij heeft het met volle teugen gedronken. Winnetou heeft veel, geleerd, niemand van zijn broeders heeft zó veel geleerd, maar desondanks is hij een roodhuid gebleven. De blanke lijkt op het vlug begrijpende huisdier welks reuk niet zo scherp meer is. De Indiaan lijkt op het wild, dat niet alleen zijn scherpe zintuigen heeft behouden, maar ook met de zíél ziet en luistert. Het wilde dier weet precies wanneer de dood aanstaande is. Het vermoedt het niet alleen, maar het voelt het naderen van de dood met zekerheid, en kruipt weg in het dichtste struikgewas van het bos om daar rustig en eenzaam zijn einde af te wachten. Dit vermoeden, dit nooit misleidende gevoel, heeft nu Winnetou.’
Ik sloeg mijn arm om zijn schouders.
‘En toch misleidt het je. Heb je dit gevoel al eens meer gehad?’
‘Nee.’
‘Dus vandaag is het de eerste keer?’
‘Ja.’
‘Hoe kun je het dan kennen? Hoe kun je weten dat het het voorgevoel van de dood is?’
‘Het is zó duidelijk dat elke vergissing is uitgesloten. Het zegt mij dat Winnetou zal sterven met een kogel in de borst. Want slechts een kogel zal hem kunnen vellen. Een mes of een tomahawk zou het opperhoofd der Apaches gemakkelijk afweren. Mijn broeder kan mij geloven, zijn vriend gaat vandaag naar de Eeuwige Jacht...’
Hij onderbrak zichzelf, sloeg zijn arm om mij heen en veranderde het woord dat hij aanvankelijk had willen zeggen:
‘Ik ga vandaag naar waarheen de Zoon van de grote Manitou ons is voorgegaan om de woningen gereed te maken voor ons in het huis van zijn Vader, en waarheen mijn broeder Sharlih mij eens zal volgen. Daar zullen wij elkaar weerzien en dan zal er geen verschil meer zijn tussen de blanke en de rode kinderen van de vader, die hun beiden zijn volle, oneindige liefde schenkt. Dan zal het voor altijd vrede zijn. Dan zal Manitou de daden van blanken en roodhuiden tegen elkaar afwegen, en niet vergeten het onschuldige bloed dat is gevloeid, mee te wegen. Het opperhoofd der Apaches zal echter naast hem staan en om genade en erbarmen smeken voor de moordenaars van zijn rode broeders.’
Winnetou zweeg. Ik was diep ontroerd, want een stem in mijn binnenste zei: ‘Zijn voorgevoelens hebben hem nooit bedrogen. Misschien zullen ze ook nu worden bewaarheid!’ Niettemin zei ik:
‘Mijn broeder Winnetou denkt dat hij sterker is dan hij in werkelijkheid is. Hij is de beste krijger van zijn stam, maar niettemin toch ook slechts een mens. Ik heb nog nooit gezien dat hij afgemat was, maar nu is hij dan toch vermoeid; de afgelopen dagen hebben te veel van ons geëist. Dat drukt de stemming en holt het zelfvertrouwen uit. Er ontstaan treurige gedachten, die snel weer verdwijnen als de vermoeidheid is geweken. Winnetou moet gaan rusten, bij de mannen die hier beneden aan de berg bivakkeren.’
Langzaam schudde hij zijn hoofd.
‘Dat meent mijn broeder Sharlih niet.’
‘Toch wel! Ik heb immers de bergkrater gezien en hem op het oog nagemeten. Het is voldoende wanneer ik de aanvallers alleen aanvoer.’
‘Winnetou zou er dus niet bij moeten zijn?’ vroeg hij, terwijl zijn ogen een diepere glans kregen.
‘Jij hebt genoeg gedaan, je moet gaan rusten.’
‘Heb jij dan ook niet genoeg gedaan, nog veel meer zelfs dan Winnetou en alle anderen? De Apache zal niet achterblijven!’
‘Ook niet als ik je erom vraag, als ik het van je zou eisen als een offer voor de vriendschap?’
‘Ook dan niet! Moet men soms zeggen dat Winnetou, het opperhoofd der Apaches, de dood heeft gevreesd?’
‘Geen mens zal dat ooit durven beweren!’
‘Als niemand erover zou spreken, niemand het mij als lafheid zou aanrekenen, dan zou er toch één zijn, wiens verwijt mij het schaamrood op de kaken zou jagen.’
‘Wie is dat dan wel?’
‘Winnetou zelf! Ik zelf zou die Winnetou die ging rusten terwijl zijn broeder Sharlih strijd leverde zonder angst voor de dood, steeds weer in zijn oren schreeuwen dat hij een lafaard was geworden, niet langer waardig zich krijger, opperhoofd van zijn dappere volk te noemen. Nee, nee, praat niet over achterblijven. Moet mijn broeder mij soms, al zal hij het dan niet met zoveel woorden zeggen, tot de laffe coyotes gaan rekenen? Moet Winnetou zichzelf gaan verachten? Nee! Dan liever honderdmaal, duizendmaal de dood!’
Op dit laatste argument viel niets meer te zeggen. Winnetou zou waarschijnlijk inderdaad aan het zelfverwijt, als een lafaard te hebben gehandeld, innerlijk zowel als uiterlijk te gronde zijn gegaan. Na een korte stilte vervolgde hij:
‘Zo vaak hebben wij de dood onder ogen gezien en mijn broeder was er steeds op voorbereid en heeft voor Winnetou in zijn notitieboek geschreven wat er moet gebeuren als hij in de strijd mocht sneuvelen. De Apache moet dan dat boek ter hand nemen, lezen wat erin staat en het uitvoeren. De bleekgezichten noemen dat een testament. Winnetou heeft ook een testament gemaakt, maar er nog nooit over gesproken. Vandaag, nu hij de nabijheid van de dood voelt, moet hij erover spreken. Wil jij de uitvoerder zijn?’
‘Ja. Ik wens echter dat je voorgevoel niet zal uitkomen, dat je nog vele, vele zomers op aarde zult beleven, maar als je eens zult sterven en ik je laatste wil weet, zal het voor mij de heiligste plicht betekenen, deze uit te voeren.’
‘Winnetou weet het, Sharlih. Je zult doen wat ik van je vraag. Jij alleen bent het die het kan uitvoeren. Herinner je je dat we eens, toen ik je nog niet zo goed kende als nu, met elkaar over de rijkdom hebben gesproken?’ (15b)
‘Ja, heel goed.’
‘De Apache beluisterde toen uit je toon, dat je er misschien toch wel anders over dacht dan je woorden moesten doen geloven. Het goud had grote waarde voor je. Was dat zo?’
‘Je hebt je in ieder geval niet helemaal vergist,’ bekende ik. ‘En nu? Wil je je broeder nu de volle waarheid vertellen!’
‘Iedere blanke kent de waarde van het bezit, maar toch jaag ik geen dode schatten of uiterlijk genot na. Het ware geluk ligt slechts besloten in de schatten die men in zijn hart vergaart.’
‘Winnetou wist dat je vandaag zo zou spreken. Het is geen geheim voor je, dat Winnetou vele plaatsen kent waar het goud in ertsaders en als nuggets of als stofgoud is te vinden. Hij zou jou slechts één zo’n plaats behoeven te noemen om je een zeer rijk man te maken; maar dan niet meer een gelukkige man. De goede, wijze Manitou heeft jou niet geschapen om in rijkdom te zwelgen, jouw krachtig lichaam en je ziel zijn voor betere dingen gemaakt. Je bent een man en je moet een man blijven. Daarom heb ik me altijd voorgenomen, je nooit een dezer goudvindplaatsen te verraden. Ben je daar boos om?’
‘Nee,’ antwoordde ik, nu inderdaad geheel volgens de waarheid. Ik stond voor de beste vriend die ik ooit had gehad. Hij zag de dood aankomen en vertrouwde mij zijn laatste wil toe, hoe zou het in mij hebben kunnen opkomen, lage begeerte naar goud te voelen!
‘En toch zul je goud te zien krijgen, veel goud zelfs,’ vervolgde hij. ‘Maar het is niet voor jou bestemd. Als ik ben gestorven, ga dan het graf van mijn vader bezoeken. Je weet waar het ligt. Als je gaat graven aan de voet van de grafheuvel, precies aan de westzijde, zul je het testament vinden van Winnetou, die dan niet meer bij je zal zijn. Daarin staan mijn wensen opgetekend, jij zult ze vervullen.’
‘Mijn woord is een eed,’ verzekerde ik hem met tranen in mijn ogen. ‘Geen gevaar, al is het nog zo groot, zal mij ervan kunnen weerhouden, uit te voeren wat jij hebt neergeschreven.’
‘Ik dank je. We zijn klaar. De tijd voor de aanval is aangebroken. Winnetou zal de strijd niet overleven. Laten we afscheid nemen, beste, beste Sharlih! Moge de goede Manitou het je vergelden, dat je zoveel hebt betekend voor je broeder! Winnetou voelt in zijn hart méér, dan hij in woorden kan zeggen.
We zijn mannen, we moeten niet huilen! Begraaf me in het Gros-Ventre-gebergte aan de oever van de Metsur Creek, op mijn paard, met al mijn wapens, ook de zilverbuks, die mag niet in andere handen komen. En als je dan bent teruggekeerd onder de mensen, van wie niemand je zo zal zijn toegenegen als ik, denk dan af en toe aan je vriend en broeder Winnetou, die nu jou zegent omdat jij een zegen voor hem bent geweest!’ Hij, een Indiaan, legde zijn handen op mijn hoofd. Ik hoorde dat hij slechts met moeite een zucht kon onderdrukken. Door mijn tranen heen zei ik:
‘Winnetou, mijn Winnetou, het is maar een voorgevoel, een schaduw die voorbijgaat. Je moet bij me blijven, je mag niet weggaan!’
‘Winnetou gaat!’ antwoordde hij zachtjes maar beslist. Toen verwijderde hij zich in de richting van ons kamp.
Terwijl ik hem volgde, zocht ik vergeefs naar een middel om hem ervan te overtuigen dat hij aan de komende strijd niet moest deelnemen. Ik vond er geen, omdat er geen was. Wat zou ik er veel voor over hebben gehad, en wat zou ik er nu nog veel voor over hebben, dat het me toen mogelijk zou zijn geweest een uitweg te vinden!
Ik was hevig opgewonden, en ook Winnetou was, ondanks de grote zelfbeheersing die hij bezat, zijn ontroering nog niet te boven, want ik hoorde zijn stem enigszins trillen toen hij de mannen toesprak:
‘Het is nu geheel donker, we breken op. Laten mijn broeders Old Shatterhand en de Apache volgen!’
De een achter de ander beklommen we de berg langs het pad dat Winnetou tevoren met mij samen had gekozen. Het zachtjes omhoogklimmen was nu, in het donker, veel moeilijker dan overdag. We hadden nu dan ook méér dan een uur nodig om de kraterrand te bereiken. Beneden brandde een geweldig vuur, bij het schijnsel waarvan wij de gevangenen en hun bewakers zagen liggen. Geen woord, geen geluid drong er echter tot ons door.
Allereerst maakten we aan een rotsblok het touw vast, dat lang genoeg was om de bodem van de krater te halen. Daarna bleven we wachten tot de vuren in de prairie zouden verschijnen. Het duurde niet lang of daar zagen we drie, vier, vijf vlammen die precies op kampvuren leken, na elkaar oplaaien. We keken nu vol spanning naar beneden, wat er in de krater zou gebeuren. Het bleek dat we ons niet hadden vergist, want al na een kort poosje zagen we een Indiaan uit een kloof tevoorschijn komen en de overigen iets meedelen. De bewakers stonden direct op en verdwenen met hem de kloof in om naar de vuren te gaan kijken.
Nu was onze tijd gekomen. Ik pakte het begin van het touw om de eerste te zijn, maar Winnetou trok het uit mijn hand. ‘Het opperhoofd der Apaches is aanvoerder,’ verklaarde hij zich. ‘Mijn broeder komt achter hem aan.’
We hadden afgesproken dat de mannen ons met bepaalde tussenpozen zouden volgen, en wel zo, dat er, nadat het touw de grond had bereikt, maar vier zich tegelijkertijd aan het touw zouden bevinden. Winnetou stapte naar voren. Het touw gleed de diepte in. Ik liet hem afdalen tot hij een kwart had afgelegd en volgde hem toen. Na mij kwam Moody. We daalden veel sneller af dan we hadden gedacht, want we konden ons nauwelijks houden. Gelukkig bleek het touw sterk genoeg te zijn. Helaas sleurden we van tijd tot tijd stenen en gruis naar beneden. Een van die stenen had waarschijnlijk een kind geraakt, want het begon te huilen. Direct daarop verscheen het hoofd van een Indiaan in de door het vuur beschenen kloof. Hij hoorde en zag het omlaagrollende gesteente, keek omhoog en stootte een luide waarschuwingskreet uit.
‘Voorwaarts, Winnetou!’ riep ik. ‘Anders is alles verloren!’ De mannen boven merkten wat er beneden gebeurde en lieten het touw sneller vieren. Een halve minuut later hadden we de grond bereikt. Tegelijkertijd echter flitsten ons uit de kloof enige schoten tegemoet. Winnetou stortte ter aarde.
Ik stond van schrik vastgenageld.
‘Winnetou!’ riep ik uit, ‘ben je getroffen?’
‘Winnetou gaat sterven!’ fluisterde hij.
Een grote woede greep mij aan, ik kon er geen weerstand aan bieden. Juist kwam Moody beneden aan.
‘Winnetou sterft!’ riep ik hem toe. ‘Er op los!’
Ik nam niet eens de tijd om het geweer van mijn schouder te nemen of een mes of een revolver te grijpen. Met opgeheven vuisten stortte ik me op de vijf Indianen die al uit de kloof te voorschijn waren gekomen. De voorste was het opperhoofd. Ik herkende hem onmiddellijk.
‘Ko-itse, daar ga je!’ riep ik hem toe.
Een vuistslag trof hem op de slaap. Hij zeeg ineen. De naast hem staande Indiaan had zijn tomahawk al tegen mij opgeheven, toen het schijnsel der vlammen fel op mijn gezicht viel. Geschrokken liet hij de strijdbijl zakken.
‘Ká-ut-skamasti — Verpletterende Hand!’ riep hij luide.
‘Ja, hier is Old Shatterhand! — de dood aan jou!’
Ik kende mezelf niet terug. De tweede vuistslag trof de Indiaan zo hard, dat ook hij ter aarde stortte.
‘Ká-ut-skamasti!’ riepen de overige Indianen sidderend uit. ‘Ja, Old Shatterhand!’ riep Moody. ‘Er op los!’
Ik kreeg een messteek in de schouder, maar ik voelde er niets van. Twee Indianen stortten neer door schoten van de detective, en de derde sloeg ik nog neer. Ondertussen kwamen er steeds meer van de onzen naar beneden. De rest van de Indianen kon ik aan hen overlaten. Ik keerde terug naar Winnetou en knielde naast hem neer.
‘Waar is mijn broeder geraakt,’ vroeg ik hem.
‘Ntságe tshe — hier in mijn borst,’ antwoordde hij langzaam, terwijl hij zijn linkerarm op de rechterkant van zijn borst legde, die rood was van het bloed.
Vastberaden greep ik mijn mes en sneed zijn saltillo-deken die eroverheen was geschoven, met één snede los. Ja, de kogel was tot in zijn long gedrongen. Ik werd aangegrepen door een verdriet als ik mijn hele leven nog niet had gekend.
‘Er is nog hoop, mijn broeder,’ troostte ik hem.
‘Leg mijn hoofd in je schoot, Sharlih, opdat ik het gevecht kan zien,’ vroeg hij.
Ik deed het, zodat hij nu kon zien dat alle Indianen, zodra zij zich in de kloof lieten zien, de een na de ander te pakken werden genomen. Er kwamen steeds meer van onze mensen beneden aan. De gevangenen werden van hun boeien bevrijd en hieven luide kreten van vreugde en dankbaarheid aan. Het kon mij niets schelen. Ik had slechts oog voor mijn stervende vriend, wiens wond ophield te bloeden. Ik vermoedde dat de bloeding zich inwendig voortzette.
‘Heeft mijn broeder nog een wens?’ vroeg ik hem.
Zijn ogen waren gesloten en hij antwoordde niet. Zijn hoofd rustte in mijn armen en ik durfde ook niet maar de geringste beweging te maken.
De oude Hellmann en de andere settlers, nu uit hun boeien bevrijd, grepen naar de wapens die her en der verspreid lagen, en drongen de kloof binnen. Ook daarom bekommerde ik mij niet, want mijn oog was gericht op de bronskleurige trekken en gesloten oogleden van de Apache. Een poosje later kwam Speuroog naar mij toe — ook hij bloedde — om me te melden:
‘Allemaal afgemaakt!’
Met hem is het ook gedaan,’ antwoordde ik. ‘Zij allen betekenen niets tegen deze ene!’
Nog steeds lag de Apache roerloos. De brave railroaders, die zich zo dapper hadden geweerd, en de settlers en de hunnen vormden zwijgend, diep ontroerd een kring om ons heen. Eindelijk sloeg Winnetou de oogleden op.
‘Heeft mijn broeder nog een wens?’ herhaalde ik.
Winnetou knikte en zei zachtjes:
‘Laat mijn broeder deze mannen naar de Gros-Ventre-bergen leiden! Aan de Metsurkreek liggen stenen van het soort dat zij zoeken. Ze hebben het verdiend.’
‘Wat nog meer, Winnetou?’
‘Vergeet de Apache niet, Sharlih. Bid voor hem tot de grote Manitou! Kunnen die gevangenen met hun gewonde ledematen klimmen?’
‘Ja,’ was ik van mening, hoewel ik zag hoe de handen en voeten’ van de settlers hadden geleden door de snijdende boeiriemen. ‘Winnetou vraagt hun jouw lied voor hem te zingen!’
Ik bracht de mannen het verzoek van de Apache over, en onmiddellijk wenkte Carl Hellmann hen. Ze beklommen een stuk rots dat in de richting van Winnetou’s hoofd vooruitstak, om de laatste wens van de stervende te vervullen. Zijn ogen volgden hen en sloten zich toen de mannen boven stonden. Hij greep alle twee mijn handen en luisterde naar het bekende eerste couplet.
Bij het begin van de tweede strofe gingen zijn ogen langzaam open en keken met rustige, zachte blik op naar de sterren.
Hij trok mijn handen tegen zijn nog zwak ademende borst en fluisterde:
‘Sharlih, nu komen de woorden over het sterven, nietwaar?’
Ik kon niets zeggen, knikte in tranen, en de derde strofe zette in:
Het levenslicht gaat van ons scheiden,
de nacht des doods breekt aan.
De ziel wil nu haar vleugels breiden,
de dood is niet meer te ontgaan.
Madonna, hoor — nu moet ik sterven —
mijn laatste vrome bede aan:
Verkrijg voor mij de hemel t’erven
en eenmaal zalig op te staan!
Ave, ave Maria!
Nadat de laatste tonen waren verklonken, wilde Winnetou nog iets zeggen — het ging niet meer. Ik bracht mijn oor heel dicht bij zijn mond, en met de laatste inspanning van zijn versagende krachten fluisterde hij:
‘Sharlih, ik geloof aan de Heiland. Winnetou is een christen. Vaarwel!’
Hij schokte en sidderde over zijn hele lichaam, er kwam een stroom bloed uit zijn mond. Het opperhoofd der Apaches drukte nog eenmaal mijn handen en strekte zijn ledematen. Toen gleden zijn vingers langzaam van de mijne af — hij was dood!