***

In het buitenlicht zie ik sneeuwvlokken voorbijglijden. Lichte vlokken zijn het, fijne ijskristallen staafjes die smelten op mijn uitgestoken hand.

In Nederland zou ik het niet in mijn hoofd hebben gehaald om zo dronken achter het stuur te kruipen, maar op deze nieuwjaarsnacht in een verlaten deel van Nova Sco- tia kom ik niemand tegen. Ik rijd met groot licht, de ruitenwissers ploegen heen en weer, in de lichtbundels van de koplampen dwarrelt en danst de sneeuw. Je moet er niet te veel naar kijken, naar al die je tegemoet bibberende vlokken, dan word je duizelig. Alsof je een donkere, wit bespikkelde tunnel wordt in gezogen.

Ik houd de grote lijnen in het oog, de zwarte weg tussen de lichte sneeuwwallen en de donkere muur van de dennen erachter. Bij iedere bocht neem ik gas terug, remmen op deze weg zou levensgevaarlijk zijn. Dan, na de zoveelste bocht, zie ik middenop de weg in de schuin vlagende sneeuw een donkere gestalte staan. Ik moet wel remmen. De auto (of is het de weg?) begint te schuiven. Ik klem mijn handen om het stuur en beland in een ijskoud universum van almaar uitdijende ruimte waarin de tijd tot stilstand is gekomen, waarin plaats is voor alles:

de klink van de achterdeur die met een zwak gerinkel wordt opgetild door drie spitse vingers, licht dat in die

opwaartse beweging even in haar glanzend gelakte nagels

weerkaatst 

gespannen kuitspieren, trillend onder haar bruine vel als ze op haar tenen op het bleekveld de blauwe versleten

overall van Ate aan de waslijn hangt 

*

haar rug in een linnen jurk die oplicht als ze uit de schaduw van een parasol een pasgemaaid grasveld opstapt 

muurtje van ruwgemetselde rode baksteen waarop ze haar geschoeide voet zet om de witte veter van haar tennisschoen vast te maken

 *

het achterovergegooide hoofd dat met haar, vochtig van

de motregen, naar een vogel tussen de wolken zoekt

 *

haar knieholtes als vanouds mikpunt voor de om haar

heen zoemende muggen 

mijn vingers in het vel van haar gespannen, gekromde rug

als zij zich schrap zet en het hijgen onder mij begint 

*

haar blonde haren krullend van het zeewater, die eenmaal

aan de badmuts ontsnapt alle kanten opspringen

*

haar aandachtig gebogen hals, een losgesprongen streng haar die ze al lezend verstrooid in haar kapsel terugschuiftAlles draait rond en staat stil. En dan in een flits en heel precies, in een licht dat nergens vandaan komt en nergens naartoe gaat: hoe zij een lieveheersbeestje over haar met moedervlekjes bespikkelde hand laat lopen. Ze buigt haar hoofd licht voorover en terwijl ze zachtjes blaast spreidt het insect zijn dubbele vleugeltjes en vliegt op van haar hand. Dan draait zij haar gezicht naar mij toe en glimlacht. Ik zie het, de adertjes in haar wangen, de kraaien- pootjes opzij van haar ogen diepblauw van aandacht, de sproetjes aan weerszijden van haar kin, de dalende lange hals, alles volkomen bewaard, als in het barnsteen tussen twee eeuwen.

De auto komt schuin op de weg met draaiende motor tot stilstand. In het licht van de koplampen staat de eland nog steeds bewegingloos. Hij houdt zijn kop met het gewei licht gebogen. Het is alsof hij nadenkt. Dan tilt hij zijn kop op. Een ogenblik kijkt hij in mijn richting, ik zie zijn pupillen glanzen, dan stapt hij bedaard van de weg het bos in en verdwijnt. Mijn rug is kletsnat van het zweet.

Voorzichtig manoeuvreer ik de auto tot hij weer recht op de weg staat. Door de angst ben ik in één klap nuchter. Maar ik heb het me niet verbeeld. De eland niet, noch Geesjes gezicht.

'Je leeft,' mompel ik terwijl ik de auto traag op gang breng, 'je leeft.'

Ik zet de radio aan. Een mannenstem zegt dat het maandag i januari is, dat er een nieuwe eeuw is begonnen en dat ons een heldere dag te wachten staat.