II
De oorlog brak uit. Omdat ik maar bleef aandringen, kreeg ik van mijn moeder toestemming om me als helper bij het Rode Kruis te melden. Ik zie nog de met bloed doordrenkte hoofd- en armverbanden, de met bloed en klei besmeurde uniformen, de grijze van de onzen en de vooroorlogse – blauw met rode broek – van de Fransen. Nog altijd hoor ik het ingehouden gekreun als de gewonden op de inderhaast omgebouwde tramwagens werden geladen. Ik liep tussen hen heen en weer en deelde verfrissingen en rookwaar uit. Als ik niet naar school moest, was ik alleen nog in de lazaretten, in de kazernes of op het station te vinden om naar passerende troepentransporten of lazarettreinen te kijken en te helpen bij het uitdelen van voedsel en liefdegaven. In de lazaretten zag ik de kreunende zwaargewonden, schichtig sloop ik langs zulke bedden. Ook zag ik stervenden en doden. Een merkwaardig gevoel deed me daarbij huiveren, maar dat kan ik nu niet precies meer beschrijven. Die treurige beelden werden echter snel uitgewist door de ongezouten soldatenhumor van de gewonden die er minder erg aan toe waren of die geen pijn hadden. Ik kon niet genoeg krijgen van hun verhalen over het front en over hun soldatenleven. Mijn soldatenbloed roerde zich. Al mijn voorouders van vaderskant waren generaties lang officier geweest, mijn grootvader was in 1870 als kolonel aan het hoofd van zijn regiment gevallen.
Ik wilde soldaat worden. In geen geval deze oorlog missen. Al mijn denken en handelen was er in die tijd uitsluitend op gericht soldaat te worden. School, toekomstig beroep, ouderlijk huis, alles kwam op de achtergrond te staan. Mijn moeder stond machteloos. In 1916 lukte het me om – met de hulp van een ritmeester, die ik in het lazaret had leren kennen – onder te duiken in het regiment waarin mijn vader en grootvader hadden gediend, en na een korte opleiding werd ik naar het front gestuurd. Zonder medeweten van mijn lieve moeder, die ik niet meer zou zien, want ze overleed in 1917.
Het verblijf in het toen nog rijkelijk oriëntaalse Constantinopel en de reis en de rit naar het verre front in Irak leverden voor de nog geen zestienjarige die ik toen was een stroom van nieuwe indrukken op.
Heel goed herinner ik mij het eerste gevecht, mijn eerste confrontatie met de vijand. Vlak na onze aankomst aan het front werden we ingedeeld bij een Turkse divisie en werd ons cavaleriedetachement als de baleinen van een korset over de drie regimenten verdeeld. Nog tijdens de instructie werden we aangevallen door de Engelsen – het waren Nieuw-Zeelanders en Indiërs – en toen het menens werd maakten de Turken zich uit de voeten. En ons kleine Duitse groepje lag alléén in het uitgestrekte woestijnzand tussen de rotsblokken en de ruïnes van voormalige bloeiende culturen, waar we het vege lijf moesten zien te redden. De ene kameraad na de andere raakte gewond, degene naast mij gaf opeens geen antwoord meer toen ik iets tegen hem riep. Toen ik me naar hem omdraaide, bloedde hij uit een grote hoofdwond en was hij al dood. Ik had op dat moment nog geen schot afgevuurd en alleen verstijfd van angst naar de langzaam oprukkende Indiërs gekeken. Een van de Indiërs sprong achter een hoop stenen vandaan. – Ik zie hem nog voor me: een grote, brede man met een indrukwekkende, zwarte baard. – Even aarzelde ik nog – de dode naast me was nog niet uit mijn gedachten –, toen haalde ik de trekker over en zag trillend hoe de Indiër midden in zijn sprong vooroversloeg en zich niet meer verroerde. Ik kan echt niet zeggen of ik goed heb gericht. – Mijn eerste dode! – De ban was gebroken. – Daarna vuurde ik het ene schot na het andere af, zoals me dat tijdens mijn opleiding was geleerd. Onderwijl keek ik aarzelend en schichtig naar mijn dode, helemaal op mijn gemak voelde ik me niet. Ik weet echt niet of ik tijdens dat eerste gevecht nog meer Indiërs heb gedood of verwond, hoewel ik na dat eerste schot nauwkeurig richtte en op iedereen schoot die zijn dekking verliet. Maar het was allemaal nog te opwindend voor me. Mijn ritmeester sprak er zijn verbazing over uit dat ik tijdens dat eerste gevecht, mijn vuurdoop, zo rustig was geweest.
Het was opmerkelijk dat ik veel vertrouwen had in mijn ritmeester, mijn soldatenvader, die ik zeer vereerde. Het was een veel inniger band dan die met mijn vader. Toen hij in het voorjaar van 1918 in de tweede Slag om Jeruzalem sneuvelde, was dat voor mij een pijnlijk verlies. Zijn dood heeft me echt aangegrepen.
Begin 1917 werd onze formatie naar het Palestijnse front gestuurd. We kwamen op gewijde grond. Vertrouwde namen uit de godsdienstgeschiedenis en de heiligenlegendes doken weer op. En hoe volkomen anders was dit allemaal vergeleken met de voorstelling die ik me daar eertijds in mijn jeugdige fantasie op grond van afbeeldingen en beschrijvingen van had gemaakt.
In die tijd had ik ook mijn eerste liefdeservaring. In het lazaret van Wilhelma werd ik verpleegd door een jonge Duitse ziekenzuster. Ik had een kogel in mijn knie gekregen en tegelijkertijd had ik een nogal langdurige gemene malaria-aanval. Ik moest dus bijzonder goed verzorgd en in de gaten gehouden worden, omdat ik in mijn koortsdeliria veel onheil aanrichtte. Deze zuster zorgde voor mij op een manier die mijn moeder haar niet had kunnen nadoen. Gaandeweg merkte ik wel dat het niet alleen moederlijke liefde was die haar ertoe bewoog mij zo liefdevol te behandelen en te verplegen. Deze eerste liefdeservaring is in al haar tederheid en genegenheid een richtsnoer voor mijn hele verdere leven geworden. Nooit heb ik platvloers over die dingen kunnen praten, geslachtsgemeenschap zonder diepe genegenheid was voor mij voortaan ondenkbaar. Dat behoedde mij ook voor liefdesaffaires en bordelen.
De oorlog was afgelopen. Met en door de oorlog was ik, veel sneller dan bij mijn leeftijd paste, zowel uiterlijk als innerlijk tot man gerijpt. De van angst trillende, bij zijn moeder weggelopen schooljongen van het eerste gevecht was veranderd in een taaie, ruige soldaat. – Op mijn zeventiende werd ik onderofficier – de jongste van de landmacht – en onderscheiden met het ijzeren kruis i.
Toen ons in Damascus de wapenstilstand bereikte, was ik vastbesloten me in geen geval te laten interneren en wilde ik proberen op eigen houtje naar het vaderland terug te keren, hoewel het korps dat had afgeraden. Toen ze voor de keuze werden gesteld, meldden alle mannen van mijn peloton zich vrijwillig om samen met mij een poging te wagen. Sinds het voorjaar van 1918 voerde ik het bevel over een zelfstandig peloton cavalerie. Allemaal mannen van in de dertig, en ik achttien. In een avontuurlijke tocht trokken we door Anatolië en met een aftands zeilschip langs de kust van de Zwarte Zee naar Varna, daarna reden we door Bulgarije, Roemenië, door de dikke sneeuw van de Transsylvanische Alpen, door Zevenburgen, Hongarije, Oostenrijk, waarna we na een zwerftocht van bijna drie maanden – zonder kaarten, slechts vertrouwend op onze geografische schoolkennis, voedsel voor paarden en manschappen vorderend en ons door het opnieuw vijandige Roemenië heen vechtend – het vaderland bereikten.