VI

Ik ging naar Dachau, werd opnieuw rekruut met alle voors en tegens, en werd daarna zelf instructeur.

Ik herinner me nog heel goed de eerste ranselstraf die ik zag. In opdracht van commandant Eicke moest bij het uitvoeren van die lichamelijke bestraffing minstens een militaire compagnie aanwezig zijn. Twee arrestanten, die in de kantine sigaretten hadden gestolen, waren veroordeeld tot elk vijfentwintig stokslagen. De manschappen waren met geweren gewapend op de binnenplaats aangetreden. In het midden stond de stok waarmee werd geslagen. De beide arrestanten werden door blokcommandanten voorgeleid. Commandant Eicke verscheen. De leider van de gevangenenbarakken en de oudste dienstdoende compagniescommandant meldden zich. De rapporteur las het vonnis voor en de eerste arrestant, een kleine, bokkige werkschuwe man, moest op het houten blok gaan liggen. Twee mannen van de compagnie hielden zijn hoofd en zijn handen vast en twee blokcommandanten voltrokken de straf, waarbij ze elkaar slag na slag afwisselden. De arrestant gaf geen kik. Anders lag het bij de tweede, een sterke, breedgebouwde politieke gevangene. Al bij de eerste slag begon hij wild te schreeuwen en probeerde hij zich los te rukken. Hij bleef tot de laatste slag schreeuwen, hoewel de commandant hem meermaals toeriep dat hij stil moest zijn. Ik stond in het eerste gelid en was gedwongen het hele gebeuren van a tot z te bekijken.

Ik zeg gedwongen, want als ik in de achterste gelederen had gestaan, had ik niet gekeken. Ik werd er naar van toen het geschreeuw begon. Ja, het hele gebeuren deed me van het begin af aan huiveren. – Later, tijdens de eerste executie in het begin van de oorlog, was ik minder opgewonden dan bij deze lichamelijke tuchtiging. Ik heb daar geen verklaring voor. Waarom ik voor deze straf zo terugdeinsde? Ik zou het met de beste wil van de wereld niet kunnen zeggen.

De blokcommandanten, die deze taak maar al te graag op zich namen en die ik zo heb leren kennen, waren vrijwel allemaal achterbakse, ruige, gewelddadige, vaak gemene types, die zich tegenover hun kameraden of hun familie net zo gedroegen. Zij beschouwden gevangenen niet als mensen.

En hier moet ik toegeven dat ik mijn dienst altijd gewetensvol en aandachtig en tot ieders tevredenheid heb vervuld, ik heb niets van de gevangenen door de vingers gezien en ben streng en vaak hard geweest. Maar – ik was zelf te lang gevangene geweest om hun noden niet te zien. De manier waarop ik van alle ‘gebeurtenissen’ in het kamp nota heb genomen, was niet zonder innerlijke betrokkenheid. Uiterlijk koud, ja, als van steen – maar innerlijk ten diepste opgewonden stond ik op de plaatsen waar iets was gebeurd, bij zelfmoorden, als iemand tijdens de vlucht was doodgeschoten, waarbij ik heel goed kon zien of dat al dan niet opzettelijk was gebeurd, bij arbeidsongevallen, bij gevangenen die ‘het prikkeldraad in waren gelopen’, bij gerechtelijke lijkschouwingen, in de ontleedkamer, bij de afranselingen, bij door SS-Oberführer Loritz opgelegde strafmaatregelen, bij de uitvoering waarvan hij meestal ook zelf toezag. Bij ‘zijn’ strafexercities. Bij ‘zijn’ strafvoltrekking. Door mijn stenen masker was hij er vast van overtuigd dat hij mij niet ‘hard’ hoefde te maken, zoals hij dat met voorliefde deed bij de SS-mannen die in zijn ogen te weekhartig waren.

En hier begint eigenlijk mijn schuld. Ik was gaan beseffen dat ik voor die dienst ongeschikt was, omdat ik het innerlijk niet eens was met dat door Eicke geëiste leven en gedrag in het concentratiekamp. Op dat moment had ik naar Eicke of naar de Reichsführer-SS moeten gaan en hem moeten vertellen dat ik ongeschikt was voor het werk in een concentratiekamp, omdat ik te veel medelijden met de gevangenen had. Ik kon de moed niet opbrengen: omdat ik me niet bloot wilde geven, omdat ik mijn weekhartigheid niet wilde toegeven, omdat ik te eigenzinnig was om toe te geven dat ik een verkeerde weg was ingeslagen toen ik afzag van mijn plannen om in een kolonie op het platteland te leven. Ik was vrijwillig bij de actieve SS gegaan, het zwarte uniform was mij te dierbaar geworden om het zomaar weer uit te trekken.

Moest ik deserteren? Als oude nationaalsocialist was ik vast overtuigd van de noodzaak van een concentratiekamp. Echte tegenstanders van de staat moesten veilig worden opgeborgen, asocialen en beroepsmisdadigers, die volgens de bestaande wetten niet gevangengenomen konden worden, mochten niet vrij blijven rondlopen, want het volk moest tegen hun schadelijke gedrag worden beschermd. Ook was ik er vast van overtuigd dat alleen de SS als beschermende macht van de nieuwe staat die taak kon vervullen. Maar niet eens was ik het met de opvattingen van Eicke over de gevangenen, met de manier waarop hij de laagste haatgevoelens bij de bewakers opzweepte, met zijn personeelsbeleid, waarmee hij incapabele mensen op de gevangenen losliet en ze daar handhaafde, en met het feit dat hij ongeschikte bewakers op hun post liet, figuren die absoluut niet door de beugel konden. Niet eens was ik het met de willekeur waarmee de duur van de gevangenschap werd bepaald. Maar door in het concentratiekamp te blijven maakte ik de daar geldende opvattingen, bevelen en verordeningen tot de mijne.

Wel wende ik aan al het onveranderlijke in het concentratiekamp, maar voor menselijke nood ben ik nooit afgestompt. Die heb ik altijd gezien en gevoeld. Toch moest ik me daaroverheen zetten, want ik mocht niet weekhartig zijn. Om niet voor weekhartig te worden aangezien, wilde ik de reputatie hebben een harde te zijn.