15 De zes wachters

Ook de volgende dag was het prachtig zonnig weer, en het was vooral aan Bond’s verbeterde duiktechniek te danken, dat ze die dag achtenzestig awabi’s vonden. De avond tevoren was Kissy naar de markt gegaan om de schelpdieren te verkopen. Toen ze terugkwam vond ze Bond op de grond liggen; hij had hevige pijn in de maagstreek. De oude moeder stond in paniek naast hem. Ze werkte het mensje met zachte drang de kamer uit, spreidde een zachte foeton op de grond uit en rolde Bond er op, na hem behoedzaam ontkleed te hebben. Toen ging ze op zijn rug staan om hem met haar blote voeten te masseren. De pijn werd snel minder. Ze zei hem te blijven liggen, waarna ze de kamer verliet en even later terugkwam met een glas warme melk. Toen hij het glas leeggedronken had, nam ze hem mee naar het kleine badhok aan de achterzijde van het huis en waste hem beurtelings met warm en lauw water; Ze hield pas op toen al het zout uit zijn huid was getrokken. Daarna droogde ze hem af, wreef wanne melk op zijn verbrande schouders en rauwe hand, en bracht hem terug naar zijn kamer, waar ze hem aanspoorde zo spoedig mogehjk te gaan slapen. Als hij wakker zou worden en haar voor het een of ander nodig had, mocht hij haar roepen. Ze blies de kaars uit en verliet de kamer. Bond bleef nog even zitten, hoorde het getsjirp van de krekel steeds zwakker worden en was binnen drie minuten in slaap.

De volgende ochtend voelde hij zich zo fris als een hoentje; alleen zijn handen deden nog een beetje pijn. Kissy gaf hem een stevig ontbijt, dat uit geklopte eieren, rijst en gepureerde bonen bestond en hij verontschuldigde zich voor de last die hij haar de vorige avond bezorgd had. Ze antwoordde: ‘To—

cloroki-san, je hebt de spirit van tien samoerai, maar het lichaam van slechts een. Ik had kunnen weten dat het werk te veel voor je zou zijn. Maar ik vond het zo’n heerlijke dag, dat ik er eenvoudig niet aan dacht. En daarom ben ik degene die mijn verontschuldigingen moet aanbieden. Vandaag „gaan we niet zover. We blijven in de buurt van de klippen en zullen eens zien wat we daar kunnen vangen. Ik zal dat kleine stukje wel roeien. Het is er niet zo diep, slechts een meter of zeven, en daarom geloof ik dat het duiken’je gemakkelijker af zal gaan dan gisteren.’

En nu was het zover. Bond droeg een dun hemdje, dat hem tegen de brandende zonnestralen moest beschermen. Zijn oogst aan awabi’s was gestegen tot eenentwintig en het enige dat hem aan de werkelijkheid herinnerde waren de sombere silhouet van het Kasteel des Doods en de groenzwarte waarschuwingsballon, die boven het park hing. Tijdens een korte rustpauze vroeg Bond het meisje of ze hem iets over het kasteel kon vertellen. Hij was verrast door de sombere uitdrukking die haar gezicht kreeg, toen hij deze vraag had gesteld. ‘Todoroki-san, we praten liever niet over die plaats. De mensen op Koero beschouwen het kasteel als een ding, waarover zelfs niet gesproken mag worden. Nu die man daar is gaan wonen lijkt het alsof we nog maar op heel korte afstand van de hel leven. Je moet weten, dat onze bevolking erg bijgelovig is en dus niet beter weet dan dat de duivel in eigen persoon aan de overkant is komen wonen.’ Ze knikte even in de richting van het kasteel en vervolgde: ‘Zelfs de kannoesji-san begrijpt onze angst, en de ouderen zeggen, dat de gaijin altijd slecht voor Japan zijn geweest. Die man is voor hen de incarnatie van het kwaad dat in het Westen heerst. Er is op ons eiland al een legende ontstaan, volgens welke onze zes tzo-wachters een vreemde man naar het kasteel zullen sturen om de “Koning des Doods” te verslaan.’<p>

Wie zijn deze wachters?’

‘Jizo is de god die de kinderen beschermt. Ik geloof dat het

een boeddhistische god is. Aan de andere kant van ons eiland staan vijf standbeelden; het zesde heeft de tand des tijds niet kunnen weerstaan en is nauwelijks nog als standbeeld herkenbaar. Ze vormen met elkaar geen prettige aanblik. Het zijn stuk voor stuk ruwe klompen steen, waarin men met veel moeite de lichamen herkennen kan. Op elk lichaam ligt een kleinere steen, die het hoofd moet voorstellen. De standbeelden dragen lange witte hemden, die eenmaal per maand door onze mensen verschoond worden. Onze stenen Jizo zijn al eeuwenoud. Ze staan vlak bij de vloedlijn en wanneer het wassend getij is, raken ze helemaal onder water. De mensen zeggen, dat ze ons zelfs in die ondergedoken toestand beschermen. Als in juni het duikseizoen wordt geopend dan trekt de bevolking van het eiland in processie naar de standbeelden en smeekt al zingend om geluk en voorspoed.’ ‘Hoe is het verhaal over die man ontstaan?’ ‘Dat weet ik niet. Het is mogelijk dat het op de vleugelen der wind tot ons is gekomen en bezit heeft genomen van de geest die in ieder mens schuilt. In ieder geval hecht men er veel geloof aan.’

‘Ah, so desoe kal’ zei Bond, waarna ze beiden bevrijd lachten en weer aan het werk togen.

Op de derde dag, toen Bond als gewoonlijk zijn ontbijt zat te nuttigen op het stoepje voor de ingang van het vissershuisje, kwam Kissy naar buiten en zei zachtjes: ‘Kom binnen, Todoroki-san.’ Bond keek haar verbaasd aan, maar stond op en ging met haar mee.

Toen ze binnen waren bleef ze staan, keek hem aan en zei fluisterend: ‘De boodschapper van de kannoesji-san heeft me zojuist verteld, dat hier gisteren mensen van het vasteland zijn geweest. Ze hadden een grote hoeveelheid presentos bij zich - vooral sigaretten en lekkernijen. Ze probeerden de mensen uit te horen over het bezoek van de politieboot en wisten al dat de boot met drie mannen gekomen was, maar dat er een op het eiland moest zijn achtergebleven. Ze wilden met hem spreken om er achter te komen of hij misschien

plannen had naar het kasteel te gaan. Ze beweerden dat ze bewakers van het kasteel waren en opdracht hadden ongewenste bezoekers te weren. Onze mensen namen de presentos natuurlijk aan, maar deden alsof ze van de prins geen kwaad wisten en verwezen hen naar de kannoesji-san, die hen wijsmaakte dat de derde bezoeker een visserij-inspecteur was, die zeeziek was geworden en op de terugweg in de boot had gelegen. Toen maakte hij een eind aan het gesprek en stuurde een jongen naar de top van de Hoge Berg om te zien waar de boot naar toe ging. Een poosje later kwam de jongen terug. Hij vertelde dat het de baai naast het kasteel was binnengevaren en in het botenhuis was opgeborgen. De kannoesji-san vond dat je dit allemaal moest weten.’ Ze keek hem aan met een medelijdende blik. ‘Todoroki-san, ik mag je erg graag. Ik heb het gevoel dat er tussen jou en de kannoesji-san een groot geheim bestaat, dat betrekking heeft op het kasteel. Ik zou graag willen dat je me hierover iets vertelde, want er is niets erger dan in het ongewisse te moeten verkeren.’

Bond glimlachte, nam haar gezichtje tussen zijn handen en kuste haar op de mond. Toen zei hij: ‘Je bent erg mooi en lief, Kissy. Vandaag gaan we er niet met de boot op uit, omdat ik nog wat wil rusten. Als je me naar de Hoge Berg brengt zodat ik het kasteel goed kan zien, dan zal ik je het een en ander vertellen. Dat was ik toch van plan, want ik zal je hulp nodig hebben. Later wil ik met je naar de zes standbeelden. Als menskundige heb ik er grote belangstelling voor.’ Kissy deed hun lunch in een klein mandje, trok haar bruine kimono en sandalen aan en ging Bond voor over het smalle voetpaadje, dat zich naar de top van de Hoge Berg slingerde. De camelia’s waren haast uitgebloeid, maar toch zagen ze nog tal van deze prachtige rode en witte bloemen, vooral in het platanenbosje waar ze nu doorheen liepen. Het bosje lag tegen de helling achter Kissy’s huis. Naast het bosje stond een kleine Sjintotempel. Ze zei: ‘Achter de tempel ligt een grot, maar onze mensen mijden die plaats omdat ze bang zijn er

geesten te vinden. Ik ben er een keer in geweest en als er werkelijk geesten zijn, dan vind ik ze maar buitengewoon vriendelijk.’ Toen ze voor de tempel stonden klapte Kissy in haar handen, luisterde even en klapte nog eens. Toen ze een stukje verder gelopen waren vloog plotseling een koppel goudfazanten voor hen op. Hun goudgroene staarten glansden in de zon. Iets verder streken ze neer. Eindelijk kwamen ze bij de top. Bond zei Kissy dat ze moest gaan zitten en kroop zelf achter een steenhoop. Hij stak voorzichtig zijn hoofd boven de stenen uit en keek naar het land aan de andere kant van het water.

Hij kon duidelijk de hoge muur en de goud en zwart geschilderde slottoren zien. Het was tien uur. Hij zag ook kleine figuurtjes, die in blauwe overalls waren gekleed, hoge laarzen droegen en met lange stokken tussen de bosjes in het park schuifelden. Bond zag dat ze een zwarte masko voor de mond hadden. Het kwam bij hem op dat ze op zoek waren naar de slachtoffers, die gedurende de nacht gemaakt waren. Wat zouden ze doen met de blinde ongelukkigen of met de hoopjes kleren naast de kokende dampbronnen? Zouden ze deze naar de sinistere geleerde brengen? En wat gebeurde met de levenden? Waar moest hij zich verbergen als hij eenmaal over de muur was? Het water was gelukkig erg kalm en het weer bijzonder mooi. Het zou hem weinig moeite kosten om naar de muur te zwemmen. Bond kroop van de top en ging naast Kissy zitten. Vanaf deze plaats had hij een prachtig uitzicht over de haven; in de verte dobberden de bootjes van de Ama-vloot.

Hij zei: ‘Kissy, vanavond zwem ik naar het kasteel. Ik ben van plan over de muur te klimmen en het park binnen te dringen.’

Ze knikte. ‘Ik weet het. Ik weet ook dat je van plan bent die man en zijn vrouw te doden. Jij bent de man, op wie de mensen van Koera al zo lang gewacht hebben.’ Toen vroeg ze met droevige stem: ‘Maar waarom heeft men jou uitgekozen? Waarom heeft men geen Japanner aangewezen?’

De mensen in het kasteel zijn gaijins. Ife ben zelf ook een gaijin. Het is voor je land veel beter wanneer het een zaak tussen vreemdelingen blijft.

‘Ja, dat begrijp ik. Gaat de kannoesji-san er mee akkoord?’ ‘Ja.’

‘En als… En later. Kom je terug om weer voor me te roeien?’ ‘Ja, ik kom weer terug, maar niet voor lang, want ik moet terug naar Engeland.’

‘Nee. Ik geloof dat je nog heel lang bij me zult blijven.’ ‘Waarom geloof je dat?’

‘Omdat ik er in de tempel voor gebeden heb. Ik heb nog nooit zoveel verlangd en weet dus zeker dat mijn gebed verhoord zal worden.’ Ze zweeg even en zei toen: ‘Ik zwem vanavond met je mee.’ Hij wilde iets zeggen, maar ze hief haar hand op en vervolgde: ‘Als het donker is heb je gezelschap nodig. Bovendien ben ik op de hoogte met de stromingen. Zonder mij zou je nooit aan de overkant komen.’ Bond pakte haar kleine, ruwe hand en keek naar de gebroken nagels. Zijn stem klonk hard toen hij zei: ‘Nee. Dit is mannenwerk.’

Ze keek naar hem op met haar rustige, bruine ogen en zei: ‘Taro-san, je achternaam betekent “donder”, maar ik ben niet bang voor donder. Ik heb besloten met je mee te gaan en niemand kan me van dat besluit afbrengen. Ik zal iedere avond naar de muur zwemmen en daar een uur op je blijven wachten. Die mensen kunnen je veel kwaad doen. Vrouwen zijn in het water veel sterker dan mannen. Dat is ook de reden waarom niet de Ama-mannen naar awabi’s duiken, maar de Ama-meisjes. Ik ken de wateren rond Koera als de boer de velden rond zijn hoeve. Wees niet eigenwijs. Zolang je van me weg bent kan ik toch niet slapen. Alleen al het feit dat ik in je buurt ben zal me een rustiger gevoel geven. Zeg ja, Taro-san.’ ‘Nu, goed dan, Kissy’, zei Bond ruw. ‘Ik had je alleen willen vragen me naar een plek te roeien, waar ik te water zou kunnen gaan, maar als je zo graag tussen de haaien wilt komen…’ ‘Van haaien hebben we nooit last. De zes wachters beschermen ons ook in dat opzicht. Er is nog nooit iets gebeurd. Jaren geleden raakte een van onze Ama-duikers onder water verstrikt in zijn eigen touw, en dat was een ongeluk, waar de mensen nu nog over praten. De haaien denken dat wij ook vissen zijn, net zoals zijzelf.’ Ze lachte vrolijk. ‘Nu we het helemaal eens zijn zal ik iets te eten voor je maken. Daarna gaan we naar de zes wachters. Het is eb, zodat ze boven water staan. Ze zullen jou trouwens ook wel willen zien.’ Zij verlieten de top van de Hoge Berg via een ander slingerpaadje en kwamen tenslotte bij een kleine beschutte baai aan de oostzijde van het dorp. Omdat het eb was konden zij door het lage water naar de kleine landtong waden, waar de vijf grote standbeelden, die op een sokkel van ruwe stenen rustten, met het gezicht naar de horizon gewend stonden. Zoals Kissy had gezegd waren het onduidelijke lichamen, met op de schouders ronde en ovalen steenbrokken, die de hoofden moesten verbeelden. Maar door de ruwe witte hemden leken de verstarde figuren op mensen, die ononderbroken de wacht hielden bij het water. Op het zesde standbeeld zat geen hoofd.

Kissy vertelde Bond, dat het tijdens een zware storm was weggeslagen.

Ze bekeken de standbeelden stuk voor stuk, en voor het eerst van zijn leven voelde Bond zoiets als ontzag, toen hij de gladde, onbeweeglijke gezichten van de wachters voor zich zag. Deze primitieve idolen, die moesten doorgaan voor de beschermers van de vrolijke, naakte Ama-meisjes, straalden zoveel gezag uit, dat Bond zich moest vermannen om niet neer te knielen en hun zegen af te smeken, gelijk vroeger de kruisvaarders hadden gedaan. Een vreemde kracht dwong hem echter het hoofd te buigen en de standbeelden te vragen hem bij de uitvoering van zijn opdracht te steunen. Toen deed hij enkele stappen naar achteren en bleef onbeweeglijk en met hevig kloppend hart naar de stenen wachters kijken. Hij hoorde, dat Kissy, op wier mooie gezichtje een smekende uitdrukking lag, in de handen klapte om de aandacht van de wachters te vragen, waarna ze kennelijk een vurig pleidooi afstak voor hulp aan hem, want hij hoorde haar zijn naam verscheidene malen noemen. Toen ze uitgesproken was deed ze een paar stappen terug en bleef doodstil staan. Zag hij de hoofden van de wachters bewegen; knikten zij om Kissy en hem te laten weten, dat hun gebeden verhoord waren? Natuurlijk nietl Maar toen hij Kissy bij de hand nam en de gewijde plaats verliet zei ze vrolijk: ‘Alles is in orde, Todoroki-san. Zag je dat ze met het hoofd knikten?’

‘Nee/ antwoordde Bond op harde toon: ‘Dat heb ik niet gezien.’

Ze voeren langs het ooststrand van Koero waarna ze de boot verborgen in een diepe kloof tussen de zwarte rotsen. Het was elf uur en de volle maan verlichtte de duizenden schapewolkjes, die boven hen hingen. Ze praatten zachtjes, hoewel ze toch nog meer dan achthonderd meter van het kasteel verwijderd waren. Kissy deed haar bruine kimono uit, die ze netjes opvouwde en in de boot borg. Haar lichaam straalde in het zilveren maanlicht. De zwarte driehoek tussen haar dijen was als een mond, die gezocht wil worden, en de zwarte band, die het lapje op zijn plaats hield, was Bond een doorn in het oog. Kissy lachte zachtjes en zei: ‘Kijk niet zo naar mijn Zwarte Kat!’

‘Waarom heet dat zo?’ ‘Je mag driemaal raden!’

Bond trok zijn ninja-pak aan, dat van zwarte katoen gemaakt was. Het zat hem als gegoten en zou hem tegen de ergste kou beschermen. De zwarte hoofdkap liet hij nog even op zijn schouders hangen. Toen zette hij de duikbril van Kissy’s vader op zijn voorhoofd. Het kleine waterdichte pakje dat hij mee moest nemen, lag al in het water. Hij maakte het touw van het pakje aan zijn rechterpols vast om er zeker van te zijn, dat hij het onderweg niet zou verhezen. Na zich snel overtuigd te hebben dat alles in orde was glimlachte hij tegen Kissy en knikte.

Ze kwam naar hem toe, legde haar armen om zijn nek en kuste hem hartstochtelijk op de mond.

Maar voordat hij haar kus kon beantwoorden liet ze hem los, trok de duikbril voor haar ogen en dook in de rustige, zilveren zee.