DRIE






De volgende zaterdag belde Naoko me op en we maakten een afspraakje voor zondag. Ik denk dat je het wel een afspraakje kunt noemen. Ik kan er geen toepasselijker woord voor bedenken.

We liepen net als de vorige keer door de stad, dronken ergens koffie, liepen weer verder, aten wat, namen afscheid en gingen ieder ons weegs. Zij praatte als altijd in flarden, maar daar scheen ze zelf geen last van te hebben en ze deed geen speciale moeite de gaten in de conversatie te dichten. Als we er zin in hadden, spraken we over onze levens of over de universiteit, maar het waren altijd fragmentarische gesprekken, van de hak op de tak. We spraken met geen woord over het verleden. We liepen gedreven de stad door. Gelukkig is Tokio groot en ben je er nooit uitgewandeld.

We zagen elkaar bijna elke week en we bleven op deze manier lopen. Naoko liep voorop en ik liep vlak achter haar. Naoko had allerlei soorten haarklemmen en altijd was haar rechteroor te zien. Omdat ik haar in hoofdzaak van achteren zag, kan ik me dat goed herinneren. Vaak frummelde Naoko aan haar haarklem als ze verlegen was. Ook veegde ze vaak met haar zakdoekje haar mond af. Het was een tic van haar om haar mond af te vegen als ze iets wilde zeggen. Naarmate ik meer van dit soort dingen van haar zag, vatte ik steeds meer affectie voor haar op.

Naoko studeerde aan een meisjesuniversiteit aan de rand van de landelijke buitenwijk Musashino. Het was een degelijke universiteit die bekendstond om haar Engelstalige curriculum. Vlak bij haar appartement was een irrigatiekanaal met mooi, schoon water en daar wandelden we regelmatig langs. Naoko nodigde me wel te eten uit bij haar thuis. Ze leek er niet mee te zitten dat we dan met z'n tweeën waren. In haar kamer stond niets frivools. Als in een hoek bij het raam geen panty's te drogen hadden gehangen, zou je niet hebben gedacht dat het een meisjeskamer was. Ze leefde heel bescheiden en sober, en leek nauwelijks vrienden te hebben. Zoals ik haar kende van de middelbare school had ik nooit gedacht dat haar leven er zo uit zou zien. De Naoko die ik kende droeg altijd vrolijke kleren en had altijd veel vrienden. Toen ik in haar kamer rondkeek, realiseerde ik me dat ze, net als ik, was gaan studeren en Kobe had verlaten omdat ze een nieuw leven wilde beginnen op een plek waar niemand haar kende.

‘Ik heb deze universiteit gekozen omdat niemand van mijn school ernaartoe ging,' verklaarde ze lachend. 'Zodoende. De meeste meisjes van mijn school gaan naar een chiquere school. Je begrijpt het wel, hè?'

Toch zat er wel enige vooruitgang in onze relatie. Geleidelijk aan wende zij aan mij en ik aan haar. Toen na de zomervakantie een nieuw semester begon, kwam Naoko zelfs naast me lopen alsof het de meest vanzelfsprekende zaak ter wereld was. Ik denk dat het aangaf dat Naoko me als een vriend beschouwde. Het voelde niet verkeerd om zij aan zij te lopen met een mooie vrouw als Naoko. We bleven met z'n tweeën doelloos door Tokio lopen. Heuvels op, een rivier over, over een spoorweg - we liepen maar door zonder ergens naar op weg te zijn. Alsof het lopen op zich een religieus ritueel was om kwade geesten uit te drijven. Als het regende, staken we er een paraplu bij op.

Het werd herfst en de binnentuin van de campus lag bezaaid met afgevallen bladeren van de iep. Toen ik voor het eerst weer een trui aantrok, rook ik het nieuwe seizoen. Ik versleet een paar schoenen en kocht nieuwe van suède.

Ik kan me met de beste wil van de wereld niet herinneren waar we het in die tijd over hadden. Het zal niet bijster belangrijk zijn geweest, denk ik. Nog altijd spraken we nooit over het verleden. Kizuki's naam viel zelfs nooit in onze gesprekken. Nog altijd zeiden we niet veel, en het kwam voor dat we in een koffiehuis de hele tijd zonder een woord te zeggen tegenover elkaar zaten, maar het stoorde ons niet.

Omdat Naoko verhalen over de Marinier leuk vond, vertelde ik vaak over hem. De Marinier had een keer een afspraakje met een meisje (uiteraard studeerde ze ook geografie), maar toen hij 's avonds terugkwam, keek hij heel sip. Hij vroeg: 'Wa-wa-watanabe, waar praat jij over met mei-meisjes?' Ik weet niet wat ik daarop antwoordde, maar hij had zijn vraag hoe dan ook tot de verkeerde gericht. Dit speelde in juni. In juli had iemand, toen de Marinier weg was, de foto van de Amsterdamse gracht weggehaald en er een foto van de Golden Gate Bridge in San Francisco voor in de plaats gehangen. Hij was benieuwd, zei hij, of de Marinier zich ook af kon rukken bij de aanblik van de Golden Gate Bridge. Toen ik zei dat hij de Marinier goed beviel, wisselde iemand hem weer om voor een foto van een ijsberg. Elke keer dat de foto werd verwisseld, was de Marinier enorm van slag.

'Wie doe-doet zoiets in 's hemelsnaam?' zei hij.

'Ach, wat maakt het uit? Het zijn toch allemaal mooie foto's?' beurde ik hem op. 'Wie het ook gedaan heeft, je mag hem wel dankbaar zijn.'

'Misschien heb je wel gelijk, maar toch voelt het vervelend,' zei hij.

Als ik Naoko deze verhalen vertelde, moest ze lachen. Omdat ze verder niet veel lachte, vertelde ik vaak over hem, al voelde het eerlijk gezegd niet goed verhalen te vertellen waarin hij het mikpunt van spot was. Hij kon het ook niet helpen dat hij een iets te serieuze derde zoon was van een niet al te welgestelde familie. Kaarten maken was zijn bescheiden droom in zijn bescheiden leven. Wie kon daar nu de draak mee steken?

Desalniettemin behoorden de 'Mariniergrappen' al tot het vaste repertoire op de campus, en al had ik het gewild, het viel niet meer terug te draaien. Bovendien gaf de aanblik van Naoko's lach er ook een blije kant aan. Daarom bleef ik iedereen voorzien van verhalen over de Marinier.

Een keer vroeg Naoko me of er een meisje was op wie ik bijzonder gesteld was. Ik vertelde haar over het meisje met wie ik had gebroken. Ik zei dat het een lief meisje was en dat het leuk was met haar te vrijen en dat ik soms met weemoed aan haar terugdacht, maar dat ze me alles bij elkaar genomen niet echt had geraakt. ‘Ik denk weleens dat er misschien een soort harde schil om mijn hart zit en dat daar maar weinig doorheen kan dringen. Wie weet kan ik daarom moeilijk van iemand houden.'

'Heb je weleens van iemand gehouden?' vroeg Naoko.

'Nee,' antwoordde ik.

Ze vroeg er niet verder op door.

Toen het winter werd en de wind koud door de stad waaide, leunde ze tijdens het lopen nu en dan op mijn arm. Vaag kon ik door de dikke stof van haar duffelse jas heen haar ademhaling voelen. Soms stak ze haar arm door mijn arm, of haar hand in mijn jaszak, of als het heel koud was hield ze bibberend mijn arm stijf vast. Maar dit had geen diepere betekenis. Ik liep altijd met mijn handen in mijn zakken. Omdat we allebei schoenen met rubberen zolen droegen, waren onze voetstappen nauwelijks te horen. Alleen als we op de grote afgevallen bladeren van de plataan liepen, kraakten onze stappen. Als ik dat geluid hoorde, had ik medelijden met Naoko. Zij was niet op zoek naar mijn arm, maar naar de arm van iemand anders. Ze zocht niet mijn warmte, maar de warmte van iemand anders. Ik voelde me bijna schuldig omdat ik was wie ik was.

Het leek of haar ogen nog transparanter werden naarmate het kouder werd. Het was een transparantie die nergens heen leidde. Af en toe keek Naoko me zonder speciale reden diep in de ogen, alsof ze naar iets op zoek was, en dan werd het me oneindig droef te moede.

Ik vroeg me af of ze iets aan me over probeerde te brengen, iets wat in woorden niet lukte. Of beter gezegd: iets wat aan woorden voorafging en waarop ze in zichzelf geen vat kon krijgen. Juist daardoor vond ze er geen woorden voor. Daarom frunnikte ze aan haar haarklem, of veegde ze met een zakdoekje haar mond af, of staarde me betekenisloos in de ogen. Soms kreeg ik op zulke momenten de neiging mijn armen om haar heen te slaan, maar uiteindelijk deed ik het nooit. Ik was bang dat ik haar misschien zou kwetsen. Zodoende bleven we te voet Tokio doorkruisen en bleef Naoko in de leegte naar woorden zoeken.

Als Naoko me belde, of wanneer ik op zondagochtend met haar wegging, joelden de jongens op de campus altijd. Iedereen veronderstelde natuurlijk dat ik een vriendinnetje had. Omdat het toch niet uit te leggen viel en er ook geen noodzaak was het uit te leggen, liet ik het erbij. Als ik aan het eind van de dag terugkwam, kwamen steevast de flauwe vragen - in welk standje we het hadden gedaan, of ze lekker nat was, wat voor kleur ondergoed ze had - en ik gaf ze wat ze wilden horen.


Zo werd ik negentien. De zon kwam op en de zon ging onder. De vlag werd gehesen en de vlag werd gestreken. Op zondag zag ik de vriendin van mijn dode vriend. Ik had geen flauw idee waar ik mee bezig was en ik had geen flauw idee wat ik ging doen. Tijdens de colleges op de universiteit las ik Claudel, Racine, Eisenstein, maar die boeken deden me niets. Ik was met niemand van mijn jaar op de universiteit bevriend geraakt en ook op de campus waren de contacten oppervlakkig. De jongens op de campus dachten dat ik schrijver wilde worden omdat ik altijd in mijn eentje boeken las, maar ik had helemaal geen plannen in die richting. Ik had geen enkel plan in geen enkele richting.

Een paar keer probeerde ik met Naoko over deze gevoelens te praten. Ik dacht dat zij misschien met enige precisie kon begrijpen hoe ik me voelde. Maar ik kon er de woorden niet voor vinden. Ik vond dat vreemd. Het leek wel of Naoko mij had aangestoken met haar woor-denzoekziekte.

Op zaterdagavond zat ik in de hal bij de telefoon te wachten op een telefoontje van Naoko. Omdat bijna iedereen uitging op zaterdagavond, was de hal een en al rust. Elke keer probeerde ik, starend naar de lichtdeeltjes die door de stille ruimte dwarrelden, mijn eigen hart te doorgronden. Wat wilde ik eigenlijk? En wat wilden anderen van mij? Maar ik vond geen antwoord dat voor een antwoord door kon gaan. Soms stak ik mijn hand uit naar de lichtdeeltjes die door de leegte zweefden, maar mijn vingertoppen raakten niets.


Ik las veel, maar ik was niet het soort lezer dat allerlei verschillende boeken las. Ik vond het heerlijk om boeken die me aanspraken keer op keer te herlezen. Ik las in die tijd graag schrijvers als Truman Capote, John Updike, Scott Fitzgerald en Raymond Chandler, maar in mijn jaar of op de campus had ik nooit iemand gezien die een boek van deze schrijvers las. De meesten lazen Kazumi Takahashi, Kenzaburo Oe of Yukio Mishima, of moderne Franse schrijvers. Een vanzelfsprekend aanknopingspunt voor een gesprek had ik daardoor niet, en ik las in mijn eentje stug verder. Ik herlas een boek eindeloos en soms snoof ik met mijn ogen dicht de geur ervan diep in me op. Het kwam weleens voor dat ik al gelukkig werd als ik alleen maar aan een boek rook, of het in mijn handen voelde.

Op mijn achttiende was De centaur van John Updike het ultieme boek. Maar toen ik het een paar keer had herlezen, verloor het iets van zijn aanvankelijke glans en moest het de eerste plaats afstaan aan De grote Gatsby van Scott Fitzgerald. Een tijdlang bleef De grote Gatsby voor mij de absolute top. Ik maakte er een gewoonte van af en toe De grote Gatsby van de boekenplank te pakken, op een willekeurige bladzij open te slaan en dan een stuk te lezen. Ik werd nooit teleurgesteld. Er was niet één saaie bladzij. Ik vond dat geweldig. Ik wilde dat met iemand delen. Maar in mijn omgeving was niemand die De grote Gatsby had gelezen, en zelfs niemand van wie ik dacht dat hij het zou gaan lezen. In 1968 was het misschien niet reactionair om Scott Fitz-gerald te lezen, maar ook geen aanbeveling.

Er was in die tijd maar één iemand in mijn omgeving die De grote Gatsby had gelezen, en dat was meteen de aanleiding dat we bevriend raakten. Hij heette Nagasawa, studeerde rechten aan de universiteit van Tokio en was twee jaar ouder dan ik. We woonden op dezelfde campus en kenden elkaar wel van gezicht. Toen ik op een dag in de eetzaal in het zonnetje De grote Gatsby zat te lezen, kwam hij naast me zitten en vroeg wat ik las. Ik zei dat ik De grote Gatsby aan het lezen was. Hij vroeg of ik het een goed boek vond. Ik zei dat ik het voor de derde keer las en dat ik het elke keer sterker vond.

'Iemand die drie keer De grote Gatsby leest, lijkt me wel een geschikte vriend,' zei hij, alsof hij het tegen zichzelf had. Zo werden we vrienden. Dat was in oktober.

Nagasawa bleek steeds vreemder naarmate ik hem beter leerde kennen. Ik heb in de loop van mijn leven veel vreemde mensen meegemaakt, maar nooit iemand die zo vreemd was als hij. Hij was een nog veel gretiger lezer dan ik, maar uit principe las hij alleen schrijvers die minstens dertig jaar dood waren. Dat waren de enige boeken waar hij vertrouwen in had. 'Niet dat ik geen vertrouwen heb in moderne literatuur. Ik wil alleen geen kostbare tijd verspillen met dingen lezen die de tand des tijds nog niet hebben doorstaan. Het leven is kort.'

'Van welke schrijvers hou je dan, Nagasawa?' informeerde ik.

'Balzac, Dante, Joseph Conrad, Dickens,' antwoordde hij zonder aarzeling.

'Niet bepaald hedendaagse schrijvers.'

'Daarom lees ik ze juist. Als je hetzelfde leest als iedereen, dan denk je ook hetzelfde als iedereen. Dat is de wereld van de boeren en het plebs. Een weldenkend mens zou zich schamen. Weet je, Watanabe, de enige normale mensen op deze campus zijn jij en ik. De rest is vuilnis.'

'Hoe kom je daarbij?' vroeg ik verbluft.

'Dat weet ik gewoon. Met één blik, alsof er een teken op hun voorhoofd staat. Bovendien lezen wij De grote Gatsby!

Ik was aan het hoofdrekenen. 'Maar Scott Fitzgerald is nog maar achtentwintig jaar dood.'

'Wat maakt twee jaar nu uit?' zei hij. 'Een schrijver van het kaliber van Scott Fitzgerald mats ik.'

Op de campus wist niemand dat Nagasawa een geheime lezer van klassiekers was, en al hadden ze het geweten, dan had het ze niets kunnen schelen. Nagasawa stond in de eerste plaats bekend om zijn hersens. Zonder enige moeite was hij op de universiteit van Tokio gekomen, hij haalde prachtige cijfers en ging op voor het toelatingsexamen voor de diplomatieke dienst van Buitenlandse Zaken. Hij kwam uit een onberispelijke familie. Zijn vader was geneesheer-directeur van een groot ziekenhuis in Nagoya, zijn broer was afgestudeerd aan de geneeskundefaculteit van de universiteit van Tokio en zou te zijner tijd zijn vader opvolgen. Nagasawa had altijd veel geld op zak, en op de koop toe had hij ook zijn uiterlijk mee. Iedereen keek tegen hem op, zelfs het hoofd van de campus. Als hij iemand iets opdroeg, deed diegene het zonder een woord van protest. Je kon gewoon niet anders.

Nagasawa had iets waardoor mensen als vanzelf naar hem toe trokken en hem gehoorzaamden. Hij had het talent om overzicht te houden, een situatie snel te beoordelen en tactvol doeltreffende aanwijzingen te geven die mensen opvolgden alsof dat voor zichzelf sprak. Boven zijn hoofd hing, als een stralenkrans bij een engeltje, een soort aureool dat aangaf dat hij met uitzonderlijke krachten was toegerust, waardoor iedereen bij de eerste aanblik vol ontzag was en ervan overtuigd met een bijzonder mens van doen te hebben. Daarom verbaasde het iedereen in hoge mate dat uitgerekend ik, iemand zonder bijzondere kenmerken, was uitverkoren tot zijn persoonlijke vriend. Prompt werd ik ook door mensen die ik nauwelijks kende met enig respect behandeld. Niemand realiseerde zich dat er een eenvoudige reden voor was dat Nagasawa me mocht: ik adoreerde of bewonderde hem niet. Natuurlijk was ik geïntrigeerd door zijn vreemde en gecompliceerde kanten, maar ik was niet geïmponeerd door zijn goede cijfers, zijn uitstraling of zijn uiterlijk. Dat was voor hem vrij uitzonderlijk.

Nagasawa verenigde in extreme mate een aantal tegenstrijdige eigenschappen in zich. Soms was hij bijna aandoenlijk vriendelijk maar hij kon ook door en door gemeen zijn. Enerzijds had hij een verbazingwekkend hoogstaande geest en anderzijds was hij hopeloos plat. Hij kon vol optimisme de mensen voorwaarts leiden, terwijl tegelijkertijd zijn hart eenzaam kermde op de bodem van een duister moeras. Ik voelde meteen deze tegenstrijdigheden in hem aan en ik begreep niet waarom anderen dit niet zagen. Deze man leefde in zijn eigen hel.

Toch droeg ik hem in de grond een warm hart toe. Zijn grootste deugd was zijn eerlijkheid. Hij loog nooit en gaf zijn eigen fouten of gebreken altijd toe. Ook probeerde hij nooit iets te verbergen wat hem niet uitkwam. Tegen mij was hij altijd vriendelijk en behulpzaam. Was hij dat niet geweest, dan zou mijn leven op de campus een heel stuk zwaarder en onaangenamer zijn geworden. Toch heb ik hem nooit in vertrouwen genomen. In dat opzicht had ik met hem een heel andere relatie dan met Kizuki. Toen ik een keer had meegemaakt dat Nagasawa toen hij dronken was angstaanjagend gemeen was tegen een meisje, had ik besloten hem nooit in vertrouwen te nemen, wat er ook gebeurde.

Over Nagasawa deed een aantal sterke verhalen de ronde. Dat hij ooit drie wurmen had opgegeten, dat hij een enorm grote penis had en dat hij wel met honderd meisjes naar bed was geweest.

Het verhaal over de wurmen was waar. Hij heeft me het hele verhaal verteld toen ik ernaar vroeg. 'Drie heel dikke wurmen waren het.'

'Maar waarom in godsnaam?'

'Nou ja, er speelde van alles,' zei hij. 'Toen ik op deze campus kwam wonen, waren er wat problemen tussen de eerstejaars en de ouderejaars. In september barstte de bom. Ik ging toen als vertegenwoordiger van de eerstejaars naar de ouderejaars om het uit te praten. Maar het was een stel rechtse klootzakken, met houten zwaarden en zo. Het zag er niet naar uit dat we er met een goed gesprek uit gingen komen. Toen zei ik: "Ik snap het. Ik zal doen wat jullie willen, als daarmee het gezeik is afgelopen." Toen zeiden zij: "Oké, vreet dan maar een paar wurmen op." Ik zei: "Kom maar op." Ze kwamen met drie dikke wurmen aan. Die heb ik doorgeslikt.'

'Hoe voelde dat?'

'Hoe dat voelde? Nou, dat weten alleen mensen die ooit een wurm hebben gegeten. Je moet dat glibberige ding achter in je keelgat proberen te steken en hem dan in één keer in je maag laten zakken. Je voelt ze koud door je keel glijden en die smaak blijft maar hangen in je mond. Ik krijg nog de rillingen als ik eraan denk. Ik moest de neiging om te kotsen uit alle macht onderdrukken. Want als ik er een uitkotste, moest ik hem nog een keer opeten. Uiteindelijk had ik ze alle drie binnen.' 'En toen?'

'Toen ik terug was op mijn kamer, dronk ik natuurlijk een paar flinke slokken zout water,' zei Nagasawa. 'Wat had ik anders moeten doen?'

‘Ik snap het.'

'Maar daarna kon niemand me meer iets maken. Niemand, ook de ouderejaars niet. Niemand behalve ik had wurmen opgegeten.' 'Vanzelf.'

De grootte van zijn penis was makkelijk na te gaan. Een kwestie van tegelijk met hem de gemeenschappelijke badruimte in te gaan. Hij was inderdaad behoorlijk. Dat hij met honderd meisjes naar bed was geweest, was overdreven. ‘Ik denk ongeveer vijfenzeventig,' zei hij na enig nadenken. ‘Ik weet het niet precies meer, maar zeventig moeten het er wel geweest zijn.' Toen ik zei dat ik maar met één meisje naar bed was geweest, zei hij: 'Er is geen kunst aan. Kom volgende keer maar met me mee. Je hebt er zo eentje.'

Op dat moment geloofde ik hem niet, maar het was inderdaad heel makkelijk. Het was zo makkelijk dat de lol er bijna weer af was. We gingen naar een bar of een club in Shibuya of Shinjuku (hij had zijn vaste adressen), knoopten een praatje aan met twee meisjes die samen uit waren (de wereld zit vol met meisjes die met z'n tweeën uitgaan), dronken wat, gingen naar een hotel en hadden seks. Nagasawa was een makkelijke prater. Hij zei niets opmerkelijks, maar meisjes lieten zich over het algemeen graag door zijn verhaal meeslepen, werden dronken en gingen met hem naar bed. Hij zag er bovendien goed uit en was vriendelijk en attent, waardoor de meisjes zich op hun gemak voelden in zijn gezelschap. Tot mijn eigen verwondering bleek ik, doordat ik met hem samen was, ook aantrekkelijk te zijn geworden. Aangestoken door Nagasawa waren de meisjes net zo goedlachs en vol bewondering tegenover mij als tegenover hem. Dat kwam allemaal door Nagasawa's charme. Keer op keer was ik onder de indruk van zijn talent. Met hem vergeleken was Kizuki's gave tot conversatie kinderspel. Het was van een heel andere orde. Ook al liet ik me inpakken door de charme van Nagasawa, ik miste Kizuki enorm. Ik waardeerde zijn oprechtheid eens te meer. Hij had zijn eigen bescheiden talent uitsluitend aan Naoko en mij voorbehouden, terwijl Nagasawa zijn overweldigende talent in het rond strooide alsof het een spelletje was. Meestal gaf hij niet eens serieus om seks met de meisjes die hij tegenkwam. Het was voor hem echt niet meer dan een spelletje.

Ik hield er niet zo van om naar bed te gaan met meisjes die ik niet kende. Het was een makkelijke manier om mijn seksuele behoefte te bevredigen en natuurlijk was het aanraken en vasthouden op zich lekker. Maar ik had een hekel aan de volgende ochtend. Ik had er een hekel aan wakker te worden naast een meisje dat ik niet kende met een hoofd dat zwaar was van een kater in een kamer die stonk naar drank en waar alles - het bed, de lampen, de gordijnen - die typerende vulgairheid van een lovehotel uitstraalde. Dat het meisje dan wakker wordt, haar ondergoed bij elkaar zoekt en onder het aantrekken van haar kousen zegt: 'Je hebt gisteravond toch wel netjes iets omgedaan? Want het zijn net mijn gevaarlijke dagen,' vervolgens voor de spiegel haar lippen gaat zitten stiften, haar wimpers krult en klaagt over hoofdpijn en over make-up die niet goed zit. Daar had ik een hekel aan. Daarom was ik liever niet de hele nacht samen. Maar je kunt nu eenmaal geen meisjes gaan versieren als je voor twaalf uur terug moet zijn op de campus (dat is in strijd met de wetten van de fysica). Dus zat er niets anders op dan permissie aan te vragen voor een overnachting buiten de campus, de hele nacht weg te blijven en de volgende ochtend in het verblindende ochtendlicht vol zelfhaat en desillusies terug te keren op de campus met een gortdroge keel en een hoofd dat aanvoelt alsof het van iemand anders is.

Nadat ik op deze manier drie of vier keer met een meisje naar bed was geweest, vroeg ik Nagasawa of het na zeventig keer nog wel ergens op sloeg.

'Dat je die vraag stelt bewijst dat je een goed mens bent, en dat is heel verheugend,' zei hij. 'Het is helemaal geen verdienste met vrouwen naar bed te gaan die je niet kent. Het is vermoeiend en je krijgt een hekel aan jezelf. Dat geldt voor mij ook.'

'Waarom doe je het dan vol overgave?'

'Dat is moeilijk te zeggen. Je weet wat Dostojevski heeft geschreven over gokken? Zoiets is het. Ik bedoel, als zich overal om je heen kansen aandienen, dan is het moeilijk daaraan voorbij te lopen. Begrijp je dat?'

'Min of meer,' zei ik.

'De zon gaat onder, meisjes gaan uit, ze hangen wat rond en drinken wat. Die meisjes willen iets en ik kan ze dat geven. Zo simpel is het. Net zo simpel als de kraan opendraaien en water drinken. In een oogwenk heb je ze plat en daar zijn zij ook op uit. Dat bedoel ik met kansen. Ze dienen zich voor je neus aan, en laat je ze dan bij je volle verstand lopen? Je hebt een bepaald vermogen en als zich een situatie voordoet waarbij je dat kunt demonstreren, loop je dat dan zonder iets te zeggen voorbij?'

'Zo'n situatie heb ik nog nooit meegemaakt, dus ik weet het niet,' zei ik lachend. 'Ik kan me er niet zoveel bij voorstellen.'

'Geluksvogel,' zei Nagasawa.

Dat Nagasawa ondanks zijn welgestelde ouders op de campus woonde, had alles te maken met zijn rokkenjager ij. Zijn vader, die bang was dat Nagasawa aan de lopende band achter de vrouwen aan zou zitten als hij in zijn eentje in Tokio woonde, had bepaald dat zijn zoon zijn hele studietijd op de campus moest wonen. Het maakte Nagasawa niet veel uit. Hij trok zich van de regels van de campus toch weinig aan en deed waar hij zin in had. Als het zo uitkwam, vroeg hij permissie voor een overnachting buiten de campus en ging op vrouwenjacht, of bleef bij zijn vriendinnetje logeren. Het was normaal gesproken niet eenvoudig om die permissie krijgen, maar Nagasawa kreeg haar zonder veel omhaal, en voor mij gold hetzelfde zolang hij erom vroeg.

Nagasawa had vanaf het eerste jaar dat hij ging studeren een vaste vriendin. Ze heette Hatsumi en was even oud als hij. Ik had haar ook weleens ontmoet en ze leek me heel aardig. Ze was geen oogverblindende schoonheid, en eerlijk gezegd vroeg ik me in eerste instantie af wat iemand als Nagasawa zag in een meisje dat er zo gewoontjes uitzag. Maar je hoefde maar even met haar te praten om haar onmiddellijk te mogen. Zo'n type vrouw. Ze was vriendelijk, intelligent, ze had gevoel voor humor, ze was attent en altijd stijlvol gekleed. Ik mocht haar enorm en bedacht dat als ik zo'n vriendin zou hebben, ik nooit met allerlei domme wichten naar bed zou gaan. Ze mocht mij ook en deed erg haar best me over te halen tot een afspraakje met z'n vieren, zodat ze me kon voorstellen aan een van haar clubgenootjes. Maar ik wilde geen vergissingen uit het verleden herhalen en maakte me er steeds met een smoes vanaf. Hatsumi zat op een uiterst exclusieve meisjesuniversiteit en tussen mij en zo'n meisje uit zo'n puissant rijk nest zou het toch niet klikken.

Ze wist wel in grote lijnen dat Nagasawa vaak met andere vrouwen sliep, maar daar klaagde ze nooit over tegen hem. Ze hield serieus van Nagasawa, maar eiste niets van hem.

'Ik ben haar niet waard,' zei Nagasawa op een keer. Ik was het met hem eens.


Die winter vond ik een bijbaantje in een kleine platenzaak in Shin-juku. Het betaalde niet veel, maar het werk was leuk en het kwam mij goed uit om alleen maar op drie avonden te hoeven werken. Bovendien kon ik goedkoop aan platen komen. Met kerst kocht ik voor Naoko een plaat van Henry Mancini met 'Dear Heart' erop, haar lievelingsnummer. Ik had hem zelf ingepakt, compleet met rode strik. Van Naoko kreeg ik een paar zelfgebreide wollen handschoenen. De duim was een beetje aan de korte kant, maar warm waren ze zeker.

'Het spijt me,' zei Naoko blozend en verlegen. 'Ik ben ook zo onhandig.'

'Het geeft niets. Kijk, ze zitten precies goed,' zei ik, en ik stak mijn gehandschoende handen uit.

'In ieder geval hoef je voortaan je handen niet meer in je zakken te proppen, toch?' zei Naoko.

Naoko ging die winter niet terug naar Kobe. Ook ik bleef in Tokio hangen en werkte tot het einde van het jaar door in de platenzaak. Er was toch niets leuks in Kobe om voor terug te gaan, noch iemand die ik graag wilde zien. Omdat de kantine van de campus met nieuwjaar dicht was, mocht ik bij Naoko komen eten. Samen bakten we rijstkoeken en maakten een eenvoudige versie van de traditionele nieuwjaarssoep.

In de eerste twee maanden van 1969 gebeurde er heel veel. Eind januari kreeg de Marinier veertig graden koorts en moest het bed houden, waardoor ik een afspraak met Naoko moest afzeggen. Ik had met veel moeite twee vrijkaartjes bemachtigd voor een concert en had Naoko meegevraagd. Ze had zich er erg op verheugd, omdat de Vierde Symfonie van Brahms op het programma stond, en daar was ze dol op. Maar de Marinier lag te woelen en te draaien in zijn bed alsof hij elk moment kon doodgaan. Ik kon niet weggaan en hem aan zijn lot overlaten. Ik kon ook niet iemand vinden die met genoegen de zorgtaak van me zou overnemen. Ik kocht ijsblokjes, deed ze in een paar lagen plastic en stampte ze tot gruis, ik koelde een handdoek en wiste zijn zweet af, ik nam elk uur de koorts op en deed hem zelfs een schoon shirt aan. De koorts hield de hele dag aan. De volgende ochtend stond hij monter op en begon alsof er niets aan de hand was aan zijn ochtendgymnastiek. Zijn temperatuur was weer gedaald naar 36,2 graden. Onmenselijk gewoon.

'Gek, ik heb nog nooit van mijn leven koorts gehad,' zei de Marinier op een toon alsof het mijn schuld was.

'Dit keer wel,' zei ik geërgerd, en ik liet hem de twee vrijkaartjes zien die door zijn koorts waardeloos waren geworden.

'Goed dat het vrijkaartjes waren,' zei de Marinier. Het liefst had ik zijn radio regelrecht het raam uit gegooid, maar ik kreeg hoofdpijn en dook weer in bed.

In februari sneeuwde het een paar keer.

Aan het eind van februari had ik over iets onnozels ruzie gekregen met een ouderejaars die op dezelfde verdieping woonde, en ik had hem geslagen. Hij viel met zijn hoofd tegen een betonnen muur. Gelukkig was hij niet ernstig gewond en Nagasawa deed zijn best om de boel voor me te sussen. Toch moest ik bij het hoofd komen en ik kreeg een waarschuwing. Vanaf dat moment vond ik het steeds onprettiger om op de campus te wonen.

Zo liep in maart het eerste studiejaar ten einde en brak de lente aan. Ik was voor een paar examens gezakt. Mijn cijfers waren middelmatig. Veel zessen, een enkele zeven of acht. Naoko had alle examens gehaald en ging over naar het tweede jaar. We hadden alle seizoenen een keer doorlopen.


Halverwege april werd Naoko twintig. Ik was in november geboren, dus Naoko was een maand of zeven ouder dan ik. Ik vond het iets vreemds hebben dat Naoko twintig werd. Het leek me juister als Naoko en ik tussen de achttien en de negentien bleven schommelen. Na achttien kwam negentien, en na negentien kwam achttien - dat leek me logisch. Maar Naoko werd twintig. In de herfst zou ik ook twintig worden. Alleen wie dood was, bleef eeuwig zeventien.

Het regende op haar verjaardag. Ik kocht na college in de buurt een taart en ging met de trein naar haar toe. Ik zei dat we iets feestelijks moesten doen omdat ze twintig was geworden. Ik dacht dat ik in het omgekeerde geval zoiets wel op prijs zou stellen. Er was niets aan om op je twintigste verjaardag helemaal alleen te zijn. Het was druk geweest in de trein en hij schudde bovendien, dus tegen de tijd dat ik bij Naoko aankwam, zag de taart eruit als het Colosseum. Maar toen ik de twintig kaarsjes die ik had meegenomen erop had gezet, ze aanstak, de gordijnen dichttrok en het licht uitdeed, begon het toch op een verjaardag te lijken. Naoko trok een fles wijn open. We dronken wijn, aten taart en maakten een eenvoudig maaltje klaar.

'Eigenlijk heeft het iets heel stoms om twintig te worden,' zei Naoko. ‘Ik ben er helemaal niet klaar voor. Het voelt vreemd. Alsof ik er tegen mijn zin in geduwd ben.'

‘Ik heb nog zeven maanden om me voor te bereiden,' zei ik lachend.

'Bofkont, nog steeds negentien,' zei Naoko met enige afgunst.

Tijdens het eten vertelde ik haar over de nieuwe trui die de Marinier had gekocht. Hij had al die tijd maar één trui gehad (de verplichte blauwe trui van de middelbare school), en eindelijk had hij dan een tweede gekocht. Op zich was het een leuke trui, een schattig rood-met-zwart exemplaar met een ingebreid hertje, maar bij de aanblik van de Marinier in die trui barstte iedereen onwillekeurig in lachen uit. Zelf had hij helemaal geen notie waarom iedereen moest lachen.

'Watanabe, is er iets geks aan mij?' vroeg hij toen hij in de kantine naast me kwam zitten. 'Zit er iets op mijn gezicht?'

'Er zit niets op je gezicht en er is niets geks aan je,' zei ik, terwijl ik uit alle macht probeerde mijn gezicht in de plooi te houden. 'Leuke trui, trouwens.'

'Dank je,' zei de Marinier stralend.

Naoko vond het een leuk verhaal. ‘Ik wil hem weleens zien. Gewoon één keertje.'

'Dat kan niet. Je zou meteen in lachen uitbarsten.' 'Denk je dat echt?'

‘Ik durf erom te wedden. Ik zie hem elke dag en nog kan ik me zo nu en dan niet inhouden.'

Na het eten ruimden we de tafel af en gingen op de vloer naar muziek zitten luisteren en wijn zitten drinken. In de tijd dat ik één glas leegdronk, had Naoko twee glazen op.

Ze was die dag ongewoon spraakzaam. Ze vertelde over haar jeugd, over school, over haar familie. Het waren allemaal lange uitweidingen, zo getrouw als een gedetailleerd schilderij. Ik was onder de indruk van haar geheugen terwijl ik naar haar zat te luisteren. Maar geleidelijk viel me op dat er iets aan de hand was met haar manier van vertellen. Iets vreemds, iets afwijkends. Elk verhaal op zich klopte, maar er was iets met de samenhang. Verhaal A werd plotseling verhaal B, terwijl het eerst onderdeel was van verhaal A, en dat ging weer over in verhaal c, dat eerst nog onderdeel was van verhaal B, en zo ging dat maar door. Er kwam geen eind aan. In het begin reageerde ik nog af en toe, maar daar hield ik op een goed moment mee op. Ik zette een plaat op en toen die was afgelopen, tilde ik de naald op en zette ik de volgende plaat op. Toen ik ze allemaal een keer had gehad, begon ik weer bij de eerste plaat. Er waren in totaal zes platen. De eerste van de reeks was Sgt. Pepper's Lonely Hearts Club Band, de laatste Waltz for Debby van Bill Evans. Buiten regende het nog altijd, de tijd ging langzaam voorbij en Naoko praatte in haar eentje verder.

Het drong na verloop van tijd tot me door dat haar manier van vertellen zo vreemd was doordat ze een aantal onderwerpen wilde vermijden. Natuurlijk was Kizuki er een van, maar ik had het gevoel dat er meer was. Terwijl ze een aantal onderwerpen voor zichzelf hield, praatte ze eindeloos over kleine, triviale dingen. Maar het was voor het eerst dat Naoko zo voluit praatte en ik liet haar begaan.

Toen de klok elf uur aanwees, werd ik toch ongerust. Naoko had vier uur aan één stuk gepraat. Ik moest rekening houden met de laatste trein en met de campus, waar ik voor twaalven binnen moest zijn. Ik wachtte een geschikt moment af en onderbrak haar toen.

'Ik moet er zoetjesaan vandoor,' zei ik met een blik op mijn horloge. ‘Ik moet nog een trein halen.'

Mijn woorden leken haar niet te bereiken. Of misschien bereikten ze haar wel, maar drong hun betekenis niet tot haar door. Eén moment viel ze stil en vervolgens praatte ze weer verder. Ik ging verzitten en dronk het staartje van de tweede fles wijn op. Het leek me op dit punt het best haar maar te laten praten. De laatste trein, de regels van de campus - ik had besloten alles op zijn beloop te laten.

Maar Naoko ging niet lang meer verder. Voor ik er erg in had, was haar verhaal afgelopen. Het rafelige eind van haar laatste woorden hing nog in de lucht alsof ze waren losgerukt. Eigenlijk was haar verhaal niet afgelopen. Het was plotseling verdwenen. Ze had nog wel verder willen praten, maar er was niets meer. Er was iets beschadigd. Misschien was ik zelf wel de boosdoener. Misschien waren mijn woorden, en ook hun betekenis, na een tijdje tot haar doorgedrongen en was daardoor de energie waarop ze was blijven praten aangetast. Met halfopen lippen keek ze me afwezig aan. Ze leek op een apparaat waar de stekker uit was getrokken terwijl het nog aanstond. Haar ogen waren wazig, alsof er een ondoorzichtig membraan overheen lag.

'Het was niet mijn bedoeling je te storen,' zei ik. 'Maar het is al laat, en bovendien...'

Uit haar ogen welden dikke tranen op die over haar wang liepen en met een plets neerkwamen op een van de platenhoezen. Toen het kannetje eenmaal overliep, was er geen houden meer aan. Ze leunde voorover, steunde met beide handen op de grond en in deze houding, alsof ze moest overgeven, huilde ze. Ik had nog nooit iemand zo heftig zien huilen. Ik stak mijn hand uit en raakte voorzichtig haar schouder aan. Haar schouders schudden met kleine schokjes. In een impuls sloeg ik mijn armen om haar heen. Ze schokte in mijn armen en huilde geluidloos. Mijn shirt werd vochtig, en later doorweekt, van haar tranen en haar hete adem. Haar vingers dwaalden over mijn rug alsof ze iets zochten, iets belangrijks dat daar ooit had gezeten. Met mijn linkerhand ondersteunde ik haar en met mijn rechterhand streelde ik haar zachte, steile haar. In deze houding wachtte ik een tijd tot Naoko zou stoppen met huilen. Ik wachtte een hele tijd. Maar ze stopte niet.


Die avond ging ik met Naoko naar bed. Ik weet niet of dat goed was of niet. Ook nu, een kleine twintig jaar later, weet ik het nog steeds niet. Ik zal het waarschijnlijk nooit weten. Maar op dat moment was het het enige dat ik kon doen. Ze was over haar toeren, in de war, en ze wilde dat ik haar hielp tot rust te komen. Ik deed het licht uit en ontkleedde haar langzaam. Toen deed ik ook mijn eigen kleren uit. We omhelsden elkaar. Op deze avond met warme regen voelden we niets van de kou, al waren we naakt. In het donker verkenden Naoko en ik zonder een woord te zeggen eikaars lichaam. Ik kuste haar en legde mijn handen zacht om haar borsten. Naoko pakte mijn hard geworden penis. Nat en warm verlangde haar vagina naar mij.

Maar toen ik bij haar naar binnen ging, had Naoko enorme pijn. Ik vroeg of het de eerste keer was, en ze knikte. Ik was even van mijn stuk gebracht, want ik had altijd gedacht dat Kizuki en Naoko met elkaar naar bed waren geweest. Met mijn penis diep in haar lagen we een hele tijd zonder te bewegen in eikaars armen. Toen ze tot rust leek te zijn gekomen, begon ik langzaam te bewegen en nam er rustig de tijd voor om klaar te komen. Op het laatst klemde Naoko zich stevig aan me vast en kreunde. Het was de droevigste kreun in een orgasme die ik ooit had gehoord.

Toen alles voorbij was, vroeg ik haar waarom ze nooit met Kizuki naar bed was geweest. Maar dat had ik niet moeten doen. Naoko maakte zich van me los en begon weer geluidloos te huilen. Ik pakte het beddengoed uit de kast, spreidde het uit en stopte Naoko onder de dekens. Daarna rookte ik een sigaret en keek naar de eindeloze aprilregen.


Toen de ochtend aanbrak, was de regen gestopt. Naoko sliep met haar rug naar me toe. Of wie weet had ze de hele tijd geen oog dichtgedaan. Of ze nu wakker was of sliep, er kwam geen woord over haar lippen en haar lichaam was zo stijf alsof het bevroren was. Ik zei een paar keer iets tegen haar, maar er kwam geen antwoord en haar lichaam vertrok geen spier. Ik keek een hele tijd naar haar blote schouder, maar uiteindelijk gaf ik het op en besloot ik op te staan.

De vloer lag nog bezaaid met de troep van de vorige avond, zoals platenhoezen, wijnglazen, lege flessen, een asbak. Op tafel stond nog de helft van haar gehavende verjaardagstaart. Het zag eruit alsof de tijd was stilgezet. Ik ruimde de spullen die op de vloer lagen op en dronk aan het aanrecht twee glazen water. Op Naoko's bureau lagen een woordenboek en een lijst met Franse werkwoorden. Aan de muur boven haar bureau hing een kalender. Het was een hagelwitte kalender zonder foto's of plaatjes, met alleen maar de dagen van de maand. Er stond niets bij geschreven of bij getekend.

Ik raapte mijn kleren van de vloer en trok ze aan. De voorkant van mijn shirt was nog klam en koud. Het rook naar Naoko, merkte ik toen ik mijn hoofd erin stak. Op een kladblok dat op haar bureau lag schreef ik: ‘Ik wil graag uitgebreid met je praten als je weer tot rust bent gekomen. Bel me snel. En gefeliciteerd met je verjaardag.' Ik wierp nog een blik op haar schouder, liep de kamer uit en deed de deur achter me dicht. 

Een week later had ze nog steeds niet gebeld. Omdat ik haar op haar appartement niet kon bereiken, ging ik de volgende zondag naar Kokubunji. Ze was niet thuis en het naamplaatje op haar deur was weggehaald. Zelfs de luiken zaten voor de ramen geschoven. Toen ik bij de conciërge informeerde, bleek Naoko drie dagen eerder te zijn vertrokken. Hij had geen idee waarheen. Ik ging terug naar de campus en schreef een lange brief naar haar ouderlijk huis in Kobe. Waar ze ook heen verhuisd was, die brief zouden ze wel naar haar doorsturen.

Ik schreef haar eerlijk wat ik voelde: ‘Ik begrijp een aantal dingen nog niet goed. Ik doe serieus mijn best ze te begrijpen, maar daar is waarschijnlijk tijd voor nodig. Waar ik me zal bevinden als die tijd om is, kan ik nu met geen mogelijkheid zeggen. Daarom kan ik geen beloftes doen. Ik vraag ook niets van jou en ik ga ook geen mooie woorden opschrijven. In de eerste plaats weten we veel te weinig van elkaar. Maar als je me de tijd geeft, zal ik mijn best doen en zullen we elkaar veel beter leren kennen. In ieder geval wil ik je graag nog eens zien en rustig met je praten. Sinds Kizuki is overleden, ben ik de enige met wie ik eerlijk over mijn gevoelens kon praten kwijtgeraakt. Misschien is dat voor jou ook wel zo? Misschien verlangen we wel meer van elkaar dan we ons zelf realiseren. Daardoor heeft onze relatie een flinke omweg gemaakt en is ze in zekere zin verbogen. Ik had misschien niet moeten doen wat ik heb gedaan. Maar het was het enige dat ik kon doen. De warmte en de intimiteit die ik op dat moment voor je voelde heb ik nooit eerder ervaren. Ik wil graag een antwoord van je. Wat je antwoord ook is, laat het me weten.' Dat stond in die brief.

Maar er kwam geen antwoord.

In mijn lichaam was iets verdwenen en dat bleef een pure holte zonder dat er iets voor in de plaats kwam. Mijn lichaam was onnatuurlijk licht en geluiden klonken hol. Nog trouwer dan voorheen ging ik elke dag naar college. De colleges waren saai en met mijn studiegenoten sprak ik niet, maar ik had niets anders te doen. Ik zat in mijn eentje op de voorste rij de lessen te volgen, ik at alleen, ik wisselde met niemand een woord en ik stopte met roken.

Eind mei braken er studentenstakingen uit op de universiteit. Ze riepen: 'Ontmantel de universiteit!' Prima, ga je gang, dacht ik. Ontmantel haar maar, ruk haar uit elkaar en trap haar tot moes. Het maakt me niets uit. Voor mij is het een opluchting en daarna zie ik wel weer. Ik help wel als jullie hulp nodig hebben. Vooruit met de geit.

Omdat de universiteit werd gesloten en er geen colleges meer werden gegeven, nam ik een baantje bij een besteldienst. Ik was bijrijder op een bestelbus en laadde de vracht uit. Het werk was zwaarder dan ik had gedacht en in het begin deed mijn lichaam zo'n pijn dat ik 's ochtends moeite had met opstaan. Maar het betaalde goed en zolang ik mijn lichaam maar hard liet werken, hoefde ik niet aan de holte in mijn lichaam te denken. Vijf dagen per week werkte ik voor de besteldienst en nog altijd werkte ik drie avonden in de week in de platenzaak. De avonden dat ik niet werkte, lag ik op mijn kamer een boek te lezen met een glas whisky erbij. Maar aangezien de Marinier geen druppel dronk en niet tegen de lucht van alcohol kon, klaagde hij dat hij niet kon studeren door de stank als ik in bed mijn whisky lag te drinken en vond hij dat ik dat maar ergens anders moest doen.

'Ga dan zelf weg,' zei ik.

'Nou, op de ca-campus is het ver-verboden om te drinken,' zei hij. 'Ga zelf weg,' herhaalde ik.

Hij zei verder niets meer. Maar ik baalde en ging op het dak in mijn eentje whisky drinken.

In juni schreef ik nog een lange brief naar Naoko en stuurde hem weer naar haar ouderlijk huis in Kobe. Er stond ongeveer hetzelfde in als in de vorige. Maar ik voegde er op het eind aan toe dat het wachten op haar antwoord me zwaar viel, en dat ik in ieder geval wilde weten of ik haar pijn had gedaan of niet. Toen ik die brief had gepost, voelde het alsof de holte in mijn hart een beetje groter was geworden.

In juni ging ik twee keer uit met Nagasawa om meisjes te scoren. Beide keren ging het makkelijk. Het ene meisje verzette zich en stribbelde tegen toen ik haar op het hotelbed begon uit te kleden. Maar toen ik een boek ging liggen lezen omdat ik geen zin had om er moeite voor te doen, kwam ze uit zichzelf tegen me aan liggen knuffelen. Het andere meisje wilde na de seks van alles van me weten. Met hoeveel meisjes ik naar bed was geweest, waar ik vandaan kwam, waar ik studeerde, van welke muziek ik hield, of ik weleens een boek van Osamu Dazai had gelezen, naar welk land ik het liefst op vakantie zou willen gaan, of ik haar tepels niet te groot vond -echt van alles. Ik antwoordde lukraak en viel in slaap. Toen ik wakker werd, wilde ze met me ontbijten. We namen samen ergens een ontbijtmenu van smerige toast met smerig ei en smerige koffie. En ze ging maar door met vragen stellen. Wat mijn vader voor werk deed, of ik goede cijfers haalde op de middelbare school, wanneer ik geboren was, of ik ooit kikkerbilletjes had gegeten en ga zo maar door. Ik kreeg er hoofdpijn van en toen het ontbijt op was zei ik dat ik naar mijn werk moest.

'Zien we elkaar niet meer?' vroeg ze verdrietig.

'We komen elkaar vast wel weer eens tegen,' zei ik, en zo gingen we uit elkaar. Toen ik weer alleen was, walgde ik van mezelf en vroeg me af waar ik in godsnaam mee bezig was. Ik vond dat ik zulke dingen niet moest doen. Maar ik kon het ook niet laten. Mijn lichaam hunkerde naar een vrouw. Elke keer als ik met iemand naar bed ging, dacht ik de hele tijd aan Naoko. Aan haar naakte lichaam dat wit oplichtte in het donker, aan haar gesnik, aan het geluid van de regen. En hoe meer ik aan zulke dingen dacht, hoe wanhopiger mijn lichaam hunkerde. Ik ging in mijn eentje op het dak whisky zitten drinken en vroeg me af waar ik in vredesnaam naartoe ging.

Begin juli kwam er een brief van Naoko. Een heel korte brief.


Het spijt me dat ik niet eerder heb geantwoord. Het heeft lang geduurd voor ik in staat was om te schrijven. Deze brief heb ik wel tien keer herschreven. Schrijven valt me heel zwaar.

Ik begin bij de conclusie. Ik heb besloten voorlopig een jaar niet te studeren. Ik zeg voorlopig, maar ik denk niet dat ik nog terugga naar de universiteit. Misschien komt het op jou abrupt over, maar ik dacht er al veel langer over. Ik heb vaak op het punt gestaan er eens met je over te praten, maar uiteindelijk durfde ik het nooit. Ik vond het heel eng om erover te spreken.

Maak je niet over van alles en nog wat zorgen. Wat er ook gebeurd is en wat er ook niet gebeurd is, het zou toch wel zo zijn gelopen. Misschien kwets ik je door het zo te zeggen. In dat geval spijt het me. Wat ik wil zeggen is dat je jezelf niets moet verwijten ten aanzien van mij. Dat is iets dat ik echt helemaal zelf moet oppakken. Ik heb het al een jaar lang voor me uitgeschoven, en weer voor me uit geschoven, en daardoor heb ik jou er ook nog mee opgezadeld. De grens is bereikt.

Ik ben vertrokken uit mijn appartement in Kokubunji en teruggegaan naar mijn ouderlijk huis in Kobe, en daar heb ik een tijdje een arts bezocht. Volgens deze dokter is er in de bergen bij Kioto een-kliniek die heel geschikt voor me is en ik denk dat ik daar een tijdje naartoe ga. Het is niet echt een ziekenhuis, maar meer een instelling voor een veel ruimere behandeling. Over de details schrijf ik je een volgende keer. Het schrijven gaat me nog niet zo goed af. Wat ik nu nodig heb is een rustige, van de buitenwereld afgesloten plek waar mijn zenuwen tot rust komen.

Ik ben je heel dankbaar dat je me een jaar lang gezelschap hebt gehouden. Dat moetje in ieder geval van me aannemen. Je hebt me niet gekwetst. De enige die me gekwetst heeft, ben ik zelf. Zo zie ik het.

Ik ben er nog niet aan toe je weer te zien. Niet dat ik het niet wil, maar ik ben er nog niet aan toe. Als ik denk dat ik eraan toe ben, zal ik het je snel laten weten. Dan kunnen we elkaar een beetje beter leren kennen. Zoals je al zei, moeten we elkaar veel beter leren kennen. Tot ziens.


Ik herlas deze brief wel honderd keer. Elke keer dat ik hem las, werd het me oneindig droef te moede. Het was precies hetzelfde soort droefheid dat ik gevoeld had wanneer Naoko me diep in mijn ogen keek. Ik kon met dit ontroostbare gevoel geen kant op, ik kon het nergens opbergen. Net zoals de wind die om je heen waait, had het geen kern en geen gewicht. Ik kon me er zelfs niet mee omhullen. Het landschap trok langzaam aan mij voorbij. Woorden bereikten mij niet.

Nog altijd bracht ik de zaterdagavonden door in de hal. Niet omdat ik een telefoontje verwachtte, maar omdat ik niets anders te doen had. Ik deed de tv aan, zocht een kanaal met een honkbalwedstrijd en deed alsof ik daarnaar keek. Ik deelde de reusachtige ruimte die zich uitstrekte tussen mij en de tv in tweeën en die ruimte deelde ik weer in tweeën. Dit herhaalde ik keer op keer, tot ik ten slotte een ruimte had gecreëerd die zo klein was dat ze in mijn handpalm paste.

Om tien uur deed ik de tv uit, keerde terug naar mijn kamer en ging slapen.


Aan het eind van die maand gaf de Marinier mij een vuurvliegje.

Het vuurvliegje zat met wat grassprietjes en een beetje water in een glazen potje waar oploskoffie in had gezeten. In het deksel zaten een paar luchtgaatjes. In het licht zag het eruit als een onopvallend, zwart insect zoals je ze aan elke waterkant vindt, maar de Marinier hield vol dat het een vuurvliegje was. Hij zei dat hij veel verstand had van vuurvliegjes en ik had geen reden om daaraan te twijfelen. Goed, dit was dus een vuurvliegje. Het vuurvliegje maakte een vermoeide indruk. Steeds probeerde het langs zijn gladde glazen muur omhoog te klimmen en elke keer gleed het weer naar beneden.

'Het zat in de tuin.'

'Hier in de tuin?' vroeg ik verbaasd.

'Jazeker. Bij het ho-hotel hier verderop laten ze toch 's zomers vuurvliegjes los voor de gasten? Deze is per ongeluk hierheen gevlogen,' zei hij, terwijl hij ondertussen kleren en schriften in een zwarte weekendtas propte.

Het was al een paar weken zomervakantie en wij behoorden tot de weinigen die nog op de campus waren. Ik omdat ik niet veel zin had om naar Kobe terug te gaan en liever bleef doorwerken, hij omdat hij een practicum had. Maar het practicum was nu afgelopen en hij stond op het punt om terug te gaan naar Yamanashi.

'Geef maar aan je vriendinnetje,' zei hij. 'Dat vindt ze vast leuk.'

'Dankjewel,' zei ik.

Toen het donker werd, daalde er zo'n stilte over de campus neer dat het wel een ruïne leek. De vlag was gestreken, achter de ramen in de eetzaal brandde licht. Omdat er maar een paar studenten over waren, brandde slechts de helft van de lampen. De rechterhelft van de eetzaal was donker, de linkerhelft was verlicht. Er hing wel een vage etens-lucht. Een of andere stoofpot.

Ik ging naar het dak met het vuurvliegje in het potje. Er was niemand. Aan de waslijn hing een wit shirt dat iemand vergeten was mee te nemen en dat in de avondwind bewoog als een afgeschudde huid. Ik klom op een ijzeren ladder naar de bovenkant van het waterreservoir dat in een hoek op het dak stond. De ronde watertank was nog warm van de hitte die hij overdag had opgenomen. Toen ik daar op een smal richeltje ging zitten en tegen de reling aan leunde, hing voor mijn ogen een bijna volle, witte maan. Rechts kon ik de lichtjes van Shinjuku zien, links die van Ikebukuro. De koplampen van de auto's vormden een rivier van licht die van de ene stadskern naar de andere stroomde. Een zachte dreun van allerlei geluiden door elkaar hing als een wolk boven de stad. 

Op de bodem van het glas gloeide zwak het vuurvliegje, met een heel bleek, kleurloos lichtje. Het was lang geleden dat ik voor het laatst een vuurvliegje had gezien en in mijn herinnering gaf een vuurvliegje op een zomernacht een veel helderder licht af. Ik had altijd gedacht dat alle vuurvliegjes helder gloeiden.

Misschien was dit vuurvliegje verzwakt en bijna dood. Ik pakte de pot bij zijn hals en schudde zacht. Het vuurvliegje botste tegen het glas en vloog even. Maar zijn lichtje bleef even zwak.

Ik vroeg me af wanneer ik voor het laatst een vuurvliegje had gezien, en waar. Ik kon me wel de omgeving herinneren, maar niet waar of wanneer dat was geweest. Ik hoorde het geluid van donker water in de nacht en zag een ouderwetse bakstenen sluis voor me met een lier waarmee je de sluis open en dicht kon draaien. Het was geen grote rivier waar deze sluis bij hoorde. Het was een klein stroompje dat aan het oog werd onttrokken door waterplanten langs de oevers. Het was er zo donker dat ik mijn eigen voeten niet kon zien als ik mijn zaklamp uitdeed. En boven het water in de sluis vlogen honderden vuurvliegjes. Hun licht weerkaatste op het wateroppervlak als gloeiende stofdeeltjes.

Met mijn ogen dicht gaf ik me over aan het duister van deze herinnering. De wind klonk helderder dan anders. Het waaide niet hard, maar de wind die om mij heen blies leek een wonderlijk helder spoor na te laten. Toen ik mijn ogen weer opendeed, was de duisternis van de nacht maar een klein beetje dieper geworden.

Ik draaide het deksel van het potje, haalde het vuurvliegje eruit en zette het op een randje van de watertank, dat zo n drie centimeter uitstak. Het vuurvliegje leek nog niet te bevatten in welke nieuwe omgeving het terecht was gekomen. Het waggelde om een moer en zette een paar stappen op een stukje opgekrulde verf. Het liep een stukje naar rechts tot het niet verder kon en liep toen terug naar links. Daarna beklom het voorzichtig de moer en bleef daar ineengedoken zitten. Het vuurvliegje zat daar maar zonder te bewegen, alsof het zijn laatste adem had uitgeblazen.

Nog steeds tegen de reling geleund staarde ik naar dit vuurvliegje. Zowel het vuurvliegje als ik stond daar een hele tijd roerloos. Alleen de wind blies om ons heen. In het duister ruiste de iep met zijn ontelbare blaadjes.

Ik bleef maar wachten.

Pas veel later vloog het vuurvliegje weg. Alsof hem plotseling iets te binnen schoot, spreidde het zijn vleugels, gleed het volgende moment over de reling en zweefde weg in het vage duister. Alsof het de verloren tijd wilde terughalen beschreef het naast de watertank een snelle boog. Even hield het stil, alsof het wilde bekijken hoe de lijn van licht in de wind vervloeide, en vloog toen weg naar het oosten.

Nog lang nadat het vuurvliegje was verdwenen, bleef het spoor van zijn licht op mijn netvlies staan. Dit vage licht danste in de dikke duisternis van mijn gesloten ogen een hele tijd door, als een ziel die zijn doel kwijt is.

In deze duisternis stak ik een paar keer mijn hand uit. Mijn vingers raakten niets. Het kleine lichtje bleef mijn vingers de hele tijd een stukje voor.