TWEE






Heel lang geleden - het kan niet meer dan twintig jaar geleden zijn, maar toch - woonde ik op een studentencampus. Ik was achttien en was net begonnen aan mijn studie. Omdat ik niets van Tokio wist en voor het eerst op mezelf woonde, hadden mijn bezorgde ouders deze plek voor me uitgezocht. De maaltijden waren inbegrepen, er waren allerlei voorzieningen, dus daar zou een achttienjarige die net kwam kijken zich moeten kunnen redden. Natuurlijk speelde geld ook een rol. Het was een heel stuk goedkoper om op deze campus te wonen dan op mezelf. Zelfs in een matras en een lamp was voorzien, dus ik hoefde niets te kopen. Ik had veel liever een appartementje gehuurd en lekker op mezelf gewoond, maar aangezien het toelatingsgeld van de privé-universiteit en het collegegeld en mijn maandelijkse toelage al genoeg op mijn ouders drukten, kon ik het niet maken daar bij hen op aan te dringen. Bovendien maakte het me eigenlijk niet zoveel uit waar ik woonde.

Deze campus lag op een heuvel in de binnenstad met een vrij uitzicht. Het terrein was royaal bemeten en omgeven door een hoge betonnen muur. Aan de binnenkant van de hoofdingang stond een reusachtige iep. Deze woudreus was minstens honderdvijftig jaar oud, zei men. Als je aan de voet van de boom stond en omhoogkeek, was de lucht geheel aan het oog onttrokken door het groen.

Het pad liep met een boog om de boom heen en doorsneed vervolgens in een lange rechte lijn de binnentuin. Aan weerszijden van de binnentuin stond een betonnen flat van drie verdiepingen. Het waren grote gebouwen met veel ramen. Het geheel wekte de indruk van een tot flat omgebouwde gevangenis, of een tot gevangenis omgebouwde flat. Maar het zag er zeker niet vies of donker uit. Door de openstaande ramen was het geluid van radio's te horen. De gordijnen voor de ramen waren allemaal van hetzelfde soort beige dat het minst verschiet.

Aan het eind van het pad, tegenover de hoofdingang, stond het twee verdiepingen tellende hoofdgebouw. Op de begane grond bevonden zich de mensa en een grote gemeenschappelijke badruimte, op de eerste verdieping waren een aula, een aantal gemeenschapsruimtes en verder zelfs een gastenverblijf waarvan ik niet wist waarvoor het bestemd was. Naast het hoofdgebouw stond een derde studentenflat, ook met drie verdiepingen. De binnentuin was ruim en in het midden van het grasveld draaiden sprinklers rond die het zonlicht weerkaatsten. Achter het hoofdgebouw was een sportveld voor voetbal en honkbal, en er waren zes tennisvelden. Alles erop en eraan.

Het enige probleem van deze flat was dat er fundamenteel een luchtje aan zat. De flat werd gerund door een onduidelijke stichting die voornamelijk uit extreemrechtse lieden bestond en de uitgangspunten waren - ik spreek natuurlijk vanuit mijn gezichtspunt - nogal twijfelachtig. De grote lijnen bleken uit de voorlichtingsfolder voor nieuwe bewoners en uit. de huisregels. 'De basis van de opvoeding versterken en een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van menselijk talent ten behoeve van de natie' - dit was de geest van deze studentenfaciliteit en in deze geest hadden talloze mensen uit het bedrijfsleven een persoonlijke donatie gedaan. Zo werd het althans naar buiten toe gepresenteerd, maar wat erachter zat bleef uitermate vaag. Niemand wist er het fijne van. De een zei dat het een fiscale constructie was, de ander dat het een publiciteitsstunt was, weer een ander zei dat de campus een dekmantel was voor een frauduleuze truc om deze toplocatie in handen te krijgen. Er was zelfs iemand met een nog veel diepgaandere interpretatie. Volgens zijn theorie was het doel van de oprichters om van de afgestudeerden een ondergrondse clique in het bedrijfsleven te maken. Inderdaad was er op de campus een soort geprivilegieerde club waarin de topelite van de studenten op de campus bijeenkwam. Daar wist ook ik het fijne niet van, maar een paar keer per maand werd er een soort studiebijeenkomst gehouden met een paar van de oprichters, en wie bij die club zat, hoefde zich geen zorgen te maken over een baan. Ik kon niet beoordelen in hoeverre deze theorieën klopten, maar ze hadden met elkaar gemeen dat er een luchtje aan zat.

Hoe het ook zij, twee jaar lang - van het voorjaar van 1968 tot het voorjaar van 1970 - woonde ik op deze campus. Als je me vraagt waarom ik toch nog twee jaar woonde op zo n plek waar een luchtje aan zat, moet ik het antwoord schuldig blijven. Voor het dagelijks leven maakte het weinig uit of het nu links of rechts was, bonafide of malafide.

Een dag op de campus begon met het plechtig hijsen van de vlag. Natuurlijk werd ook het volkslied gespeeld. Zoals het sportnieuws niet zonder marsmuziek kan, zo kan het hijsen van de vlag niet zonder volkslied. De vlaggenmast stond midden op de binnenplaats, waar hij vanuit elk raam van de drie studentenflats te zien was.

Het hoofd van de oostflat (waar ik woonde) was belast met het hijsen van de vlag. Het was een lange man van rond de zestig met een scherpe blik. Zijn borstelige haar vertoonde al wat grijs en in zijn bruinverbrande nek zat een groot litteken. Het verhaal ging dat hij op de Nakano Militaire Academie had gezeten, maar ik weet ook niet wat daarvan waar was. Naast hem stond een student in de rol van assistent. Niemand wist precies wie hij was. Hij had opgeschoren haar en droeg altijd een studentenuniform. Ik wist niet hoe hij heette of in welke flat hij woonde. Ik heb hem in de mensa of in de gemeenschappelijke badruimte nooit gezien. Ik wist niet eens of hij wel een student was. Het zal wel, afgaande op zijn studentenuniform. Wat kan hij anders geweest zijn? In tegenstelling tot kolonel Nakano was hij kort van stuk, gezet en bleek. Dit uiterst ongure duo hees elke ochtend om zes uur op de binnentuin van de campus de Japanse vlag.

Toen ik er pas woonde, stond ik vanwege de wonderbaarlijkheid van het tafereel vaak om zes uur op om deze vaderlandslievende ceremonie te aanschouwen, 's Ochtends om zes uur, vrijwel gelijk met de piepjes van het hele uur van de radio, verschenen de twee in de binnentuin. Uiteraard droeg Uniform zijn studentenuniform met zwarte leren schoenen. Kolonel Nakano droeg een jack en witte sportschoenen. Uniform had een ongelakt houten kistje bij zich. Kolonel Nakano droeg een draagbare Sonytaperecorder. Kolonel Nakano zette de taperecorder neer aan de voet van de vlaggenmast. Uniform opende het houten kistje. In het kistje zat een keurig opgevouwen vlag. Uniform reikte de vlag eerbiedig over aan Kolonel Nakano. Kolonel Nakano bevestigde de vlag aan het touw. Uniform startte de taperecorder.

'Moge uw heerschappij...'

De vlag rees langzaam omhoog langs de vlaggenmast.

Bij'... tot de kiezels...' was de vlag halverwege. Bijtot in de eeuwigheid' bereikte hij de top. Met rechte rug en in 'geef acht'-houding keken ze op naar de vlag. Als het mooi weer was en er wind stond, was dat een bijzonder tafereel.

's Avonds bij het strijken van de vlag werd eenzelfde ritueel uitgevoerd, maar dan precies andersom. De vlag ging langzaam omlaag en werd in de houten kist opgeborgen, 's Nachts wapperde de vlag niet.

Ik wist niet waarom de vlag 's nachts gestreken was. Het bestaan van de natie gaat 's nachts immers gewoon door en er zijn nog genoeg mensen aan het werk. Spoorwegwerkers, taxichauffeurs, bardames, brandweerlieden met nachtdienst, nachtwakers. Dat al deze mensen die 's nachts werken het zonder bescherming van de vlag moesten stellen vond ik eigenlijk onrechtvaardig. Maar misschien was het wel niet zo belangrijk. Waarschijnlijk besteedde niemand er verder aandacht aan. Zelf tilde ik er ook niet zwaar aan. Het ging wel door mijn gedachten, maar ik was echt niet van plan om het eens grondig na te vorsen.

Als regel woonden de eerste- en de tweedejaarsstudenten in tweepersoonskamers en de derde- en de vierdejaars in een eenpersoonskamer. De tweepersoonskamers waren zo'n tweeënhalf bij vier meter, met een raam in een aluminium kozijn in de muur tegenover de deur. Links en rechts van het raam stonden, met de rug naar elkaar toe, een bureau en een stoel om aan te studeren. Links van de deur stond een ijzeren stapelbed. Het meubilair was uiterst sober en degelijk. Afgezien van de bureaus en het stapelbed waren er twee kasten, een kleine bijzettafel en een paar ingebouwde planken. Hoe mild je het ook bekeek, poëtisch was de ruimte niet te noemen. In de meeste kamers stonden op de planken een transistorradio, een föhn, een waterkoker, oploskofne, theezakjes, suikerklontjes, en wat eenvoudig keukengerei om instantnoedels klaar te maken. Aan de kale muur hing meestal een pin-up uit een mannenblad of een meegejatte poster van een pornofilm. Op één kamer hing voor de grap een foto van copulerende varkens, maar dat was een grote uitzondering op de foto's van naakte vrouwen, zangeressen of actrices die aan de meeste muren hingen. Op de boekenplanken boven het bureau stonden doorgaans woordenboeken en een paar romans.

Omdat er alleen maar jongens woonden, waren de meeste kamers angstaanjagend smerig. Op de bodem van de prullenbakken kleefden beschimmelde mandarijnschillen. In de lege blikjes die als asbak dienstdeden zat een aangekoekte laag van tien centimeter as en peuken, en omdat er koffie of bier overheen werd gegoten als het begon te smeulen, steeg er een stuitende, verschaalde lucht uit op. Alle serviesgoed zat onder de zwarte vlekken, overal kleefden onduidelijke dingen aan vast en op de vloer was het een grote bende van wikkels van instantnoedels, bierblikjes, doppen, deksels en dergelijke. Niemand kwam op het idee een bezem te pakken, alles eens bij elkaar te vegen en met behulp van een stoffer en blik in de prullenbak te gooien. Bij elk zuchtje wind danste er een dikke stofwolk op van de vloer. Alle kamers stonken vreselijk. De stank verschilde een beetje per kamer, maar de samenstellende elementen waren hetzelfde: zweet, lichaamsgeur en afval. Iedereen propte zijn wasgoed onder het bed, en omdat niemand zijn matras regelmatig luchtte, waren ze doordrenkt van het zweet en gaven een stank af waar geen ontsnappen aan was. Ik vind het nog steeds verbazingwekkend dat er niet regelmatig een fatale epidemie uitbrak.

Mijn kamer was daarentegen zo proper als een mortuarium. Op de grond lag geen rommel, op de ramen zat geen stofje, het matras werd elke week gelucht, de potloden stonden bij elkaar in een potloodhouder, zelfs de gordijnen werden eens per maand gewassen. Dat kwam doordat mijn kamergenoot een schoonmaakmanie had. Toen ik de anderen vertelde dat hij de gordijnen waste, geloofden ze me niet. Niemand wist dat gordijnen gewassen konden worden. Zij beschouwden gordijnen als semipermanente onderdelen van de ramen. 'Die is niet normaal,' vonden ze. Sindsdien noemden ze hem de Nazi of de Marinier.

Op mijn kamer hing niet eens een pin-up. Bij ons hing er een foto van een Amsterdamse gracht. Ik had een naaktfoto opgehangen, maar hij zei: 'Watanabe, ik hou daar niet zo van', haalde de foto weg en hing de foto van de gracht ervoor in de plaats. Omdat ik niet speciaal op die naaktfoto gebrand was, protesteerde ik niet. Iedereen die op mijn kamer kwam, zei bij het zien van de grachtenfoto: 'Wat is dat?' Dan zei ik: 'Daar trekt de Marinier zich bij af.' Ik bedoelde het als grap, maar iedereen geloofde het. Iedereen nam het zo voetstoots aan dat ik het op het laatst zelf ook geloofde.

Iedereen had medelijden met me omdat ik was ingedeeld bij de Marinier, maar zelf vond ik het niet zo erg. Zolang ik mijn deel van de kamer maar netjes hield, bemoeide hij zich nergens mee, en ik vond het wel makkelijk. Hij hield de boel schoon, luchtte de matrassen en ruimde de rommel op. Wanneer ik het te druk had en drie dagen niet in bad was geweest, rook hij aan me en raadde me aan eens in bad te gaan, of hij zei wanneer het tijd werd voor de kapper of dat ik mijn neusharen moest bijknippen. Het nadeel was dat als er ook maar één insect in de kamer was, hij een bus insecticide leegspoot en ik mijn toevlucht moest zoeken in de stinkende bende van de buren.

De Marinier studeerde geografie aan een nationale universiteit.

'Ik studeer ka-ka-kaarten,' had hij tegen me gezegd toen we elkaar voor het eerst ontmoetten.

'Hou je van kaarten?' vroeg ik.

'Ja, als ik ben afgestudeerd, wil ik bij het nationale kadaster werken en ka-ka-kaarten maken.'

Ik verbaasde me er weer eens over hoeveel verschillende wensen en levensdoelen er zijn in de wereld. Het was een van de eerste dingen waarover ik me verbaasde sinds ik naar Tokio was gekomen. Zoveel mensen met een passie voor kaarten maken zullen er toch niet zijn - beter van niet zelfs, want dat zou weer een probleem geven. Maar het was vreemd dat uitgerekend iemand die elke keer begon te stotteren bij het woord 'kaart' bij het nationale kadaster wilde werken. Hij stotterde lang niet altijd, maar bij het woord 'kaart' stotterde hij honderd procent zeker.

'Wa-wat studeer jij?' vroeg hij.

'Theater,' antwoordde ik.

'Bedoel je dat je toneelspeelt?'

'Nee, dat niet. Dramateksten lezen, onderzoek doen, dat soort dingen. Racine, Ionesco, Shakespeare en zo.'

Hij zei dat alleen Shakespeare hem iets zei. De andere namen zeiden mij zelf ook niets. Ze stonden in de inleiding van de syllabus.

'Dus daar hou je van?' zei hij.

'Niet speciaal,' zei ik.

Dat antwoord bracht hem in verwarring. Als hij in verwarring was, werd zijn stotteren erger. Ik kreeg het gevoel dat ik iets heel ergs had gedaan.

'Het was mij om het even,' legde ik uit. 'Antropologie, Aziatische geschiedenis, het was mij om het even. Het is gewoon toevallig theater geworden. Dat is alles.' Deze uitleg maakte het er voor hem uiteraard niet duidelijker op.

'Ik begrijp het niet,' zei hij met een gezicht waaruit bleek dat hij het echt niet begreep. 'Ik ze-zelf hou van ka-kaarten en daarom studeer ik ka-ka-kaarten. Daarvoor ben ik naar Tokio gekomen en daarvoor krijg ik een toelage van mijn ouders. Maar als dat bij jou niet het geval is...

Hij had gelijk. Ik oordeelde dat verdere uitleg geen zin had. We lootten met een lucifer wie waar sliep in het stapelbed. Het werd hij boven en ik onder.

Hij droeg steevast een wit overhemd, een zwarte broek en een blauwe trui. Hij had kortgeschoren haar, een lang postuur en uitstekende jukbeenderen. Als hij naar college ging, droeg hij altijd zijn studentenuniform. Ook zijn schoenen en zijn tas waren zwart. Qua uiterlijk was hij het toonbeeld van een rechtse student en daarom noemde iedereen hem ook de Marinier, maar de waarheid was dat politiek hem volledig koud liet. Hij liep er kennelijk zo bij omdat hij het een gedoe vond om kleren uit te kiezen. Hij had uitsluitend interesse voor gebeurtenissen als veranderingen in de kustlijn of de voltooiing van een spoortunnel. Als je over zo'n onderwerp begon, kon hij zonder te stotteren of te haperen een, twee uur aan één stuk doorpraten, tot de ander ofwel vluchtte, ofwel in slaap viel.

Elke ochtend stond hij om zes uur op, met het volkslied als wekker. Zo was die ostentatieve vlaggenceremonie toch nog ergens goed voor. Dan kleedde hij zich aan en ging zich in de badkamer opfrissen. Daar deed hij heel lang over. Je zou haast denken dat hij zijn tanden stuk voor stuk uit zijn mond nam en een voor een poetste. Als hij terugkwam in de kamer, sloeg hij met een paar klappen zijn handdoek uit en hing hem netjes over de radiator. Zijn tandenborstel en zeep legde hij terug op de plank. Dan zette hij de radio aan en deed mee met de ochtendgymnastiek.

Ik las meestal tot 's avonds laat boeken en sliep 's ochtends door tot een uur of acht. Ook al scharrelde hij rond en begon hij aan zijn ochtendgymnastiek, daar sliep ik wel doorheen. Tot de gymnastiek aankwam bij het onderdeel springen. Het was onmogelijk om daardoorheen te slapen. Want zodra hij sprong - en hij sprong heel hoog -, schudde het bed heen en weer. Drie dagen hield ik me in, want ons was al gezegd dat gezamenlijk leven een zekere mate van inschikken vereiste. Maar op de vierde ochtend kwam ik tot de conclusie dat ik het niet langer uithield.

'Het spijt me, maar kun je je ochtendgymnastiek niet op het dak doen of zo?' Ik wond er geen doekjes om. 'Ik word er wakker van.'

'Maar het is al halfzeven,' zei hij met een ongelovige blik.

'Ik weet dat het halfzeven is. Voor mij is dat een tijdstip om te slapen. Ik kan niet uitleggen waarom, maar zo zit dat bij mij.'

'Het kan niet. Als ik het op het dak doe, klagen de mensen van de derde verdieping. Hieronder zit bergruimte, dus hier krijg ik geen klachten.'

'Doe het dan op de binnenplaats, op het grasveld.'

'Dat kan ook niet. Da-da-dan heb ik mijn radio niet, want die kan niet zo-zonder stroom. En zonder muziek kan ik mijn ochtendgymnastiek niet doen.'

Inderdaad was zijn radio van een heel oud model, zonder batterijen. Mijn eigen radio was wel draagbaar, maar die was voor muziek en kon alleen FM ontvangen. Dat heb ik weer, dacht ik.

'Nou, wat wordt het compromis?' zei ik. 'Ik vind het goed dat je ochtendgymnastiek doet, maar dan moetje het springen overslaan.'

'Sp-springen?' vroeg hij verbaasd. 'Hoe bedoel je: springen?'

'Springen is gewoon springen. Hup, hup, op en neer, je weet wel.'

'Maar dat doe ik helemaal niet!'

Mijn hoofd begon pijn te doen. Het kon me inmiddels al weinig meer schelen, maar omdat ik mijn punt duidelijk wilde maken, zong ik de intro van de ochtendgymnastiek en sprong op en neer op de vloer.

'Kijk nou, dit hoort er toch bij?'

'In-inderdaad. Je hebt gelijk. Ik had er ge-geen erg in.'

'Dus,' zei ik, terwijl ik op het bed ging zitten, 'ik stel voor dat je dat stukje voortaan overslaat. De rest is wel te verdragen. Stop alsjeblieft met springen en laat mij 's ochtends lekker doorslapen.'

'Nee,' zei hij botweg. 'Ik kan niet een onderdeel overslaan. Ik doe het al tien jaar elke dag en als ik eenmaal begin, dan doe ik va-vanzelf alles. Als er iets uitvalt, raak ik he-helemaal in de war.'

Er viel niets meer te zeggen. Wat had ik hier nog op kunnen zeggen? Het effectiefst was die vervloekte radio het raam uit te gooien zodra hij weg was, maar ik zag wel in dat dan de hel zou losbarsten. Want zijn bezittingen waren de Marinier heel dierbaar. Hij glimlachte toen hij me sprakeloos op het bed zag zitten en probeerde me op te beuren.

'Wa-watanabe, als jij nou ook vroeg opstaat, dan doen we samen gymnastiek.' Toen liep hij de kamer uit om te gaan ontbijten.


Toen ik Naoko het verhaal van de Marinier en zijn ochtendgymnastiek vertelde, moest ze erom grinniken. Het was niet bedoeld als komisch verhaal, maar ik moest er zelf ook om lachen. Het was lang geleden dat ik haar had zien lachen - al was de lach in een oogwenk weer van haar gezicht verdwenen.

Naoko en ik waren in Yotsuya uit de trein gestapt en liepen langs het talud in de richting van Ichigaya. Het was een zondagmiddag halverwege mei. Die ochtend had het af en aan geplensd, maar tegen het middaguur klaarde het helemaal op en de laaghangende, sombere regenwolken leken weggevaagd door de zuidenwind. De frisgroene blaadjes van de kersenbomen deinden op de wind en weerkaatsten het licht van de zon alle kanten op. De zon was al zo krachtig als de eerste zomerdagen. De mensen die we tegenkwamen hadden hun trui of jas uitgedaan en over hun schouders of over een arm gehangen. Op deze warme zondagmiddag zag iedereen er gelukkig uit. Op de tennisbaan aan de andere kant van het spoor stonden een paar jonge jongens te tennissen in hun blote bast en korte broek. Alleen twee nonnen in zwarte kleding die naast elkaar op een bankje zaten, leken niet te worden bereikt door de zonnestralen, maar toch zaten ze heel tevreden te genieten van hun gesprek in het zonnetje.

Na een kwartier lopen stond het zweet op mijn rug. Ik trok mijn dikke katoenen overhemd uit en had alleen nog mijn T-shirt aan. Naoko had de mouwen van haar lichtgrijze trainingsjack tot boven haar ellebogen opgestroopt. Het jack was zichtbaar vaak gewassen en zag er aangenaam verschoten uit. Ik had het idee dat ik haar lang geleden al eens in hetzelfde jack had gezien, maar ik kon het me niet helder herinneren. Het was meer een gevoel dan een herinnering. Op dat moment was er niet zoveel van Naoko om me te herinneren.

'Hoe bevalt het gemeenschapsleven? Is het leuk om met anderen samen te wonen?' vroeg Naoko.

'Ik weet het niet. Het is nog maar een maand,' zei ik. 'Maar zo erg is het niet, hoor. Het is in ieder geval niet onverdraaglijk.'

Ze bleef staan bij een fonteintje, nam een slokje water en veegde haar mond af met een wit zakdoekje dat ze uit haar broekzak haalde. Daarna hurkte ze en legde aandachtig een nieuwe knoop in haar veters.

'Denk je dat ik het zou kunnen?' 'Bedoel je dat gemeenschapsleven?' 'Ja,' zei Naoko.

'Tja, het hangt ervan af waar je naar kijkt. Er zijn wel veel irritante dingen: pietluttige regels, sukkels die uit de hoogte doen, een kamergenoot die 's ochtends om halfzeven aan zijn ochtendgymnastiek begint. Maar zulke dingen heb je overal. Zo bijzonder is dat niet. Er valt mee te leven en je moet het ermee doen. Zoiets.'

'Oké,' knikte Naoko, en ze leek een tijdlang ergens over na te denken. Toen keek ze me recht in de ogen, alsof ze naar iets uitzonderlijks keek. Ik schrok bijna toen ik zag hoe diep doorzichtig haar ogen waren. Het was me nog nooit opgevallen dat ze zulke doorzichtige ogen had. Maar de gelegenheid om Naoko diep in de ogen te kijken had zich dan ook nog nooit voorgedaan. Het was voor het eerst dat we zo samen liepen en zo lang met elkaar praatten.

'Ben je soms van plan om op een campus te gaan wonen?' vroeg ik.

'Nee, dat niet,' zei Naoko. 'Ik vroeg het me gewoon af. Hoe het zou zijn om gemeenschappelijk te wonen. Ik bedoel...' Naoko beet op haar lip en leek naar de juiste woorden te zoeken zonder ze te vinden. Ze zuchtte en sloeg haar ogen neer. 'Ik weet het niet goed. Laat maar.'

Daarmee eindigde ons gesprek. Naoko begon weer in oostelijke richting te lopen en ik liep een klein stukje achter haar.

Het was bijna een jaar geleden dat ik Naoko had gezien. In dat jaar was ze zo afgevallen dat je haar bijna niet herkende. Zelfs het vlees op haar bolle wangen was verdwenen en haar hals was heel smal geworden. Desondanks maakte ze geen stakige of ongezonde indruk. Ze was op een heel natuurlijke en stille manier vermagerd. Alsof ze zich een tijdlang heimelijk op een lange, smalle plek verborgen had gehouden en haar lichaam vanzelf lang en smal was geworden. En ze was veel en veel mooier dan ik me herinnerde. Ik wilde daarover iets tegen haar zeggen, maar ik wist niet hoe en zei uiteindelijk niets.

We hadden niet afgesproken elkaar te zien, maar waren elkaar bij toeval tegengekomen in de Chuo-lijn. Ze was van plan om in haar eentje naar de film te gaan en ik was op weg naar de boekwinkels in Kanda. Allebei niets dringends. Naoko had voorgesteld uit te stappen en dat we op station Yotsuya uitstapten, was toeval. We hadden niets in het bijzonder te bespreken. Ik begreep ook helemaal niet waarom Naoko had voorgesteld om uit te stappen. Gespreksstof hadden we van het begin af aan niet.

Toen we het station uit kwamen, zette ze zonder te zeggen waar we heen gingen meteen de pas erin. Er zat niets anders op dan op een meter afstand achter haar aan te lopen. Natuurlijk had ik die afstand kunnen dichten als ik dat had gewild, maar ik durfde niet goed. Ik liep een meter achter haar naar haar steile zwarte haar en haar rug te kijken. Ze had een grote bruine haarklem in haar haar en als ze opzij keek, zag ik een klein, bleek oortje. Af en toe keek Naoko om en zei iets tegen me. Soms waren dat dingen waar ik antwoord op had kunnen geven, soms dingen waar ik niets van begreep. Andere keren kon ik haar niet goed verstaan. Maar het leek haar niet uit te maken of ik haar verstond of niet. Als ze gezegd had wat ze te zeggen had, wendde ze zich weer naar voren. Ach ja, het is een mooie dag voor een wandeling, dacht ik berustend.

Maar voor een wandeling was Naoko's manier van lopen aan de straffe kant. Ze sloeg bij Iidabashi rechts af, kwam uit bij de gracht, stak het kruispunt van Jimbocho over, liep de heuvel naar Ochano-mizu op en kwam uit bij Hongo. Ze volgde de trambaan tot aan Koma-gome. Het was een pittige route. Toen we bij Komagome aankwamen, was de zon al onder. Het was een rustige lenteavond.

'Waar zijn we nu?' vroeg Naoko, alsof haar plots iets opviel.

'Komagome,' zei ik. 'Wist je dat niet? We hebben een enorm stuk omgelopen.'

'Hoe zijn we hier terechtgekomen?'

'Jij bent hier terechtgekomen. Ik liep alleen maar achter je aan.'

Bij een noedelstalletje vlak bij het station aten we iets eenvoudigs. Ik had dorst en dronk een fles bier leeg. Vanaf het moment dat we bestelden tot we klaar waren met eten zeiden we geen woord. Ik was uitgeput van al het lopen. Naoko zat met haar handen op tafel weer in gedachten verzonken. Het journaal op tv deelde mee dat het deze zondag op alle vrijetijdsbestemmingen druk was geweest. En wij zijn van Yotsuya naar Komagome gelopen, dacht ik bij mezelf.

'Jij hebt een goede conditie,' zei ik toen we onze noedels op hadden.

'Verbaast het je?' 'Ja.'

'Ik ben anders langeafstandsloper geweest toen ik op de middelbare school zat en ik liep toen de tien en de vijftien kilometer. Bovendien hield mijn vader van bergbeklimmen, dus hij nam me van jongs af aan elke zondag mee de bergen in. Je weet vast nog wel dat achter ons huis de bergen al begonnen. Dan krijg je vanzelf sterke beenspieren.'

'Het is je niet aan te zien,' zei ik.

'Dat klopt. Iedereen denkt dat ik een heel fragiel meisje ben. Maar ga nooit af op de buitenkant,' zei ze, en ze lachte even.

'Het spijt me, maar ik ben behoorlijk uitgeteld.'

'Neem me niet kwalijk dat ik de hele dag beslag op je heb gelegd.'

'Het was leuk met je te kunnen praten. We hebben tenslotte nog nooit met z'n tweeën gepraat,' zei ik, al wilde me met geen mogelijkheid meer te binnen schieten waar we het over hadden gehad.

Ze speelde met de asbak op tafel.

'Ik dacht: als jij het goedvindt - ik bedoel, als jij er geen bezwaar tegen hebt, zouden we elkaar dan nog eens kunnen zien? Ik begrijp natuurlijk heel goed dat ik geen recht heb zoiets te vragen, maar...'

'Recht?' zei ik verbaasd. 'Wat bedoel je daarmee?'

Ze bloosde. Misschien had ik te scherp gereageerd.

'Ik kan het niet goed uitleggen,' zei ze verontschuldigend. Ze schoof beide mouwen van haar trainingsjack tot boven haar ellebogen en toen schoof ze ze weer terug. Het licht gaf de haartjes op haar armen een mooie gouden kleur. 'Het was niet mijn bedoeling om "recht" te zeggen. Ik wilde iets heel anders zeggen.'

Met haar ellebogen op tafel keek ze een tijdlang naar de kalender aan de muur. Het leek haast wel of ze hoopte daar de passende uitdrukking te vinden. Maar die vond ze natuurlijk niet. Ze zuchtte, deed haar ogen dicht en speelde met haar haarklem.

'Het geeft niet,' zei ik. 'Ik denk dat ik wel ongeveer begrijp wat je bedoelt. Ik weet ook niet goed hoe ik het zou zeggen.'

'Ik kan me niet zo goed uitdrukken,' zei Naoko. 'Dat is al een hele tijd zo. Als ik iets wil zeggen, komen steeds alleen de verkeerde woorden in me op. Of soms helemaal het tegenovergestelde. Als ik dat dan probeer te herstellen, wordt het alleen maar erger. Het is net of ik in twee lichamen ben opgesplitst die tikkertje spelen. We rennen elkaar achterna rond een dikke pilaar. De andere ik heeft altijd de goede woorden en deze ik krijgt ze nooit te pakken.' Naoko keek me aan. 'Begrijp je dat?'

'Ik denk dat iedereen dat gevoel in zekere mate weleens heeft,' zei ik. 'Iedereen is weleens geërgerd omdat hij niet goed kan uitdrukken wat hij wil zeggen.'

Naoko leek een beetje teleurgesteld toen ik dat zei.

'Het is toch iets anders,' zei Naoko, maar ze legde het niet verder uit.

'Ik spreek graag nog eens met je af,' zei ik. 'Ik heb op zondag toch niets te doen, en lopen is gezond.'

We stapten in de Yamanote-lijn en in Shinjuku stapte Naoko over op de Chuo-lijn. Ze woonde in een klein appartementje in de voorstad Kokubunji.

'Is mijn manier van praten anders dan vroeger?' vroeg Naoko bij het afscheid.

'Ik geloof van wel,' zei ik. 'Maar ik weet niet goed in welk opzicht. Eerlijk gezegd herinner ik me niet dat we elkaar vaak hebben gesproken, al zagen we elkaar veel.'

'Daar heb je gelijk in,' zei ze. 'Is het goed als ik je komende zaterdag bel?'

'Natuurlijk. Ik reken erop.'


Ik ontmoette Naoko voor het eerst in het voorjaar, toen ik in de vijfde klas zat van de middelbare school. Zij zat ook in de vijfde, op een geprivilegieerde meisjesschool die verbonden was aan de missie. De school was zo geprivilegieerd dat je met de vinger werd nagewezen als je al te ijverig studeerde; dat was ordinair. Mijn beste - en enige - vriend in die tijd was Kizuki, en Naoko was zijn vriendinnetje. Ze woonden nog geen tweehonderd meter bij elkaar vandaan en kenden elkaar praktisch vanaf de dag van hun geboorte.

Zoals wel vaker bij stelletjes die elkaar van kindsbeen af kennen, waren ze heel open en hadden ze geen sterke drang zich samen af te zonderen. Ze gingen doorlopend bij elkaar op bezoek, bleven bij elkaar eten en speelden met de hele familie mahjong. Een paar keer gingen we met z'n vieren uit. Naoko troonde dan voor mij een klasgenootje van haar mee en als twee stelletjes gingen we naar de dierentuin of naar het zwembad of naar de film. Eerlijk gezegd waren de meisjes die Naoko meenam wel lief, maar een beetje te keurig naar mijn smaak. De meisjes van mijn eigen openbare school, die wat ongemanierder waren maar met wie je ontspannen kon optrekken, lagen me beter. Ik begreep helemaal niet wat er omging in die lieve hoofden van de meisjes die Naoko meenam. En zij begrepen waarschijnlijk evenmin iets van mij.

Dus nodigde Kizuki niet langer meisjes voor me uit en trokken we met z'n drieën op - Kizuki, Naoko en ik. Op de keper beschouwd misschien vreemd, maar dat werkte uiteindelijk wel het best. Zodra er een vierde bij kwam, werd de sfeer ongemakkelijk. Als we met z'n drieën waren, leken we net een talkshow waarin ik de gast was, Kizuki de talentvolle presentator en Naoko de assistente. Kizuki vormde altijd het middelpunt en daar was hij goed in. Kizuki had absoluut een cynische kant en veel mensen vonden hem arrogant, maar in wezen was het een voorkomende, eerlijke jongen. Als we met z'n drieën waren, verdeelde hij zijn aandacht en zijn grappen eerlijk over Naoko en mij, en zorgde ervoor dat niemand zich ongemakkelijk voelde. Als een van ons beiden te lang zweeg, stuurde hij behendig het gesprek zo dat hij diegene er weer in betrok. Misschien zag het er moeilijker uit dan het was. Kizuki had het vermogen de stemming van moment tot moment goed aan te voelen en er adequaat op te reageren. Bovendien had hij een zeldzaam talent om in een niet bijster interessant verhaal van iemand anders allerlei interessante aspecten te zien. Daardoor kreeg je wanneer je met hem praatte het gevoel dat je een heel boeiend mens was met een heel interessant leven.

Toch was hij beslist niet sociaal vaardig. Afgezien van mij had hij op school geen vrienden. Ik begreep niet dat iemand die zo scherp kon converseren dit talent niet op een veel grotere wereld richtte en genoegen nam met de kleine wereld van ons drieën. En waarom hij mij had uitgekozen als vriend begreep ik ook niet. Want ik was een nogal gemiddeld, onopvallend type dat hield van boeken lezen en naar muziek luisteren. Ik blonk nergens in uit waarmee ik zijn aandacht op me had gevestigd. Toch konden we het snel goed met elkaar vinden en werden we goede vrienden. Zijn vader was tandarts en stond bekend om zijn vaardigheid en zijn hoge tarieven.

'Zullen we komende zondag met z'n vieren uitgaan? Mijn vriendinnetje zit op een meisjesschool en neemt een heel lieve vriendin voor je mee,' zei Kizuki niet lang nadat we elkaar hadden leren kennen.

'Goed,' zei ik. Zo heb ik Naoko leren kennen.

Kizuki, Naoko en ik trokken veel samen op, maar als Kizuki even weg was en Naoko en ik samen overbleven, verliep het gesprek tussen ons stroef. We wisten allebei niet waar we over moesten praten. Dus dan zeiden we maar niks en namen een slok water of frunnikten met spulletjes die op tafel stonden. Als Kizuki terug was, kwam het gesprek weer op gang. Naoko was geen kletskous en ik luisterde liever dan dat ik praatte, dus ik voelde me niet op mijn gemak als ik met haar alleen was. Niet dat we elkaar niet lagen, maar we hadden gewoon niets om over te praten.

Twee weken na Kizuki's begrafenis hebben Naoko en ik elkaar nog één keer gezien. We hadden afgesproken in een koffiehuis om iets te regelen, en toen dat geregeld was, hadden we niets meer om over te praten. Ik deed een paar pogingen ergens over te beginnen, maar het gesprek stokte steeds. Bovendien klonk er iets scherps in haar stem. Het leek of ze boos op me was, maar ik wist niet waarom. We namen afscheid en we zagen elkaar pas weer toen we elkaar een jaar later bij toeval tegenkwamen in de Chuo-lijn.


Misschien was Naoko boos op me omdat ik de laatste was met wie Kizuki had gesproken en niet zij. Misschien is dat cru uitgedrukt, maar ik kan het nog wel begrijpen ook. Als het had gekund, had ik best met haar willen ruilen. Maar het was nu eenmaal zo gelopen, en hoe je het ook wendde of keerde, er was niets aan te doen.

Op een aangename zondagmiddag in mei van dat jaar stelde Kizuki na de lunch voor om te spijbelen en een potje te gaan biljarten. Ik had niet bijster veel zin in de lessen van die middag, dus liepen we de school uit, slenterden de heuvel af, liepen naar een poolcafé in de haven en speelden vier potjes biljart. Toen ik met gemak het eerste spel had gewonnen, werd hij plotseling serieus en won de andere drie. Volgens afspraak betaalde ik. Tijdens het spelen maakte Kizuki tegen zijn gewoonte in geen enkel grapje. Dat was heel zeldzaam. Toen we uitgespeeld waren, rookten we een sigaret.

'Wat was je zeldzaam serieus vandaag,' zei ik.

'Ik wilde vandaag niet verliezen,' zei hij met een tevreden lach.

Die avond overleed hij in de garage van zijn huis. Hij had een stuk slang bevestigd aan de uitlaatpijp van de Honda N-360, de kieren van de ramen afgeplakt met plastic tape en toen de motor laten ronken.

Ik heb geen idee hoe lang het duurde voor hij overleed. Zijn ouders waren op bezoek bij een ziek familielid en toen ze bij thuiskomst de garage opendeden om de auto erin te zetten, was Kizuki al dood. De radio stond nog aan en onder de ruitenwisser zat een benzinebonnetje.

Hij had geen brief achtergelaten en daardoor was er geen enkel aanknopingspunt voor een motief. Omdat ik de laatste was die hem had gezien en gesproken, werd ik naar het politiebureau geroepen voor verhoor. Ik zei tegen de agent die het onderzoek deed dat uit zijn houding niets was gebleken en dat hij precies hetzelfde was als anders. De agent leek van zowel mij als Kizuki geen hoge dunk te hebben. Hij leek het helemaal niet vreemd te vinden dat mensen die spijbelen om te gaan biljarten zelfmoord plegen. In de krant stond een kort bericht en dat was het einde van het incident. De rode N-360 werd verkocht. Op Kizuki's tafel in de klas stond nog een poosje een vaas met een witte bloem.

In de tien maanden tussen de dood van Kizuki en het eindexamen kon ik mijn eigen plek in de wereld om me heen niet vinden. Ik kreeg verkering met een meisje en ging met haar naar bed, maar het duurde uiteindelijk nog geen halfjaar. Eigenlijk liet ze me onverschillig. Ik deed toelatingsexamen bij een particuliere universiteit in Tokio waarvan ik inschatte dat ik het zonder al te veel te studeren zou kunnen halen en ik slaagde zonder dat het me kon schelen. Het meisje vroeg me om niet naar Tokio te gaan, maar ik wilde hoe dan ook weg uit Kobe. Ik wilde gewoon een nieuw leven beginnen op een plek waar niemand me kende.

'Nu je eenmaal met me naar bed bent geweest, kan ik je zeker niets meer schelen?' zei ze huilend.

'Dat is het niet,' zei ik. Ik wilde alleen maar weg uit deze stad. Maar dat begreep ze niet. We gingen uit elkaar. In de Shinkansen op weg naar Tokio schoten me alle dingen te binnen waarom ik haar leuker had gevonden dan andere meisjes en het speet me dat ik zoiets vreselijks had gedaan, maar het was niet terug te draaien. Ik besloot haar te vergeten.

Toen ik in Tokio op de campus aan mijn nieuwe leven begon, had ik helemaal niets te doen. Behalve ervoor zorgen dat ik alles niet te serieus nam en dat ik de nodige afstand bewaarde tussen mijzelf en de rest. Weg van de biljarttafel met zijn groene vilt, de rode N-360, de witte bloemen. Weg van de rook uit de hoge schoorsteen van het crematorium, de vorm van de presse-papier in de verhoorkamer van het politiebureau - ik wilde alles vergeten. In het begin leek het te lukken. Maar hoe ik ook mijn best deed om te vergeten, in mij bleef een soort onduidelijke homp lucht zitten. Na verloop van tijd begon deze homp een duidelijke, begrijpelijke vorm aan te nemen, die zich in woorden liet vatten. Die luidden: De dood is niet het tegenovergestelde van leven, hij maakt er deel van uit.

Zo in woorden is het een cliché, maar in die tijd voelde ik dit niet in woorden, maar als een homp lucht in mijn lichaam. De dood bestaat ook in een presse-papier, en in vier rode en witte biljartballen op een biljartlaken. En wij leven door en ademen dit als fijn stof onze longen in.

Tot die tijd had ik de dood altijd opgevat als iets zelfstandigs dat helemaal losstond van het leven. Ongeveer aldus: Ooit grijpt de dood ons onvermijdelijk. Maar tot het zo ver is, is de dood er niet. Ik vond dat een uiterst rechtlijnige, logische denkwijze. Aan deze kant is het leven, aan de andere kant is de dood. Ik was hier, en niet aan de andere kant.

Maar sinds de avond van Kizuki's dood lukte het me niet meer om de dood (en het leven) in zulke eenvoudige termen te vatten. De dood was niet het tegenovergestelde van het leven. De dood lag al van het begin af aan in mijn bestaan besloten en hoe ik ook mijn best deed, het lukte me niet dit feit uit te bannen. Want toen de dood op die avond in mei Kizuki op zijn zeventiende greep, had hij tegelijkertijd mij gegrepen.

Tot het voorjaar waarin ik achttien werd, had ik deze homp lucht in me. Toch deed ik ook mijn best niet te serieus te worden. Want geleidelijk was ik gaan voelen dat serieus worden niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het benaderen van de waarheid. Maar hoe ik het ook bekeek, de dood was een ernstige zaak. Te midden van dergelijke verstikkende tegenstrijdigheden draaide ik rond in eindeloze vicieuze cirkels. Nu ik erop terugkijk, was het zeker een vreemde tijd. Midden in het leven draaide alles om de dood.