28
‘Niet doen!’ siste Ron toen de agente wilde aanbellen. ‘Die vent zal echt zijn voorbereidingen wel hebben getroffen! Als die om vijf uur ‘s morgens de bel hoort, is hij via het dak gevlucht voordat we boven zijn. Ik heb een pracht van een loper. Cadeautje van een Amerikaanse collega. Hier. Probeer maar’.
De agente probeerde het gereedschap en twintig tellen later klonk er een zachte klik en ging de deur soepel open. Ron keek omhoog en knorde tevreden. Hij kende dit soort huizen. Eén huis met drie etages die ieder afzonderlijk werden verhuurd. Dus geen afzonderlijke voordeuren meer. Eén gezamenlijk trappenhuis. En wat belangrijker was: geen uitgangen aan de achterkant. Hij knikte kort. ‘Derde etage’, fluisterde hij. De agente ging voorop, de jongen -hij moest hem toch zijn naam eens vragen- en hij gingen in het midden. De rij werd afgesloten door een tweede agent. Ze liepen rustig twee trappen op. De tweede trap kraakte hevig onder Rons gewicht en onwillekeurig kroop iedereen een beetje in elkaar. Op de tweede etage ging een deur open. Een man, gekleed in een glimmend blauw trainingspak, kwam tevoorschijn. Hij was ongeschoren en hij hield zijn schoenen in zijn hand. Hij zag eruit alsof hij net zijn bed uitkwam.
‘Sssst’, siste hij zonder ontzag tegen de vier politiemensen. ‘Daarbinnen sláápt nog iemand!’
Ron maakte een zwak afwerend gebaar en stuurde zijn mensen de derde trap op. De man in het trainingspak keek nog eenmaal nieuwsgierig om, maar vervolgde zachtjes zijn weg naar beneden.
Een lichtstraal viel onder de deur door op de overloop van de derde etage. Ron gromde tevreden. Dit begon ergens op te lijken. Hij hief zijn arm op en bonsde op de deur. Er veranderde niets. Het licht bleef branden en er klonk nauwelijks geluid. In de verte speelde een radio. Ron neuriede mee. Hij kende dit liedje.
Het gereedschap hoefde er niet opnieuw aan te pas te komen. De deur was gewoon open. In slagorde betraden de agenten de etage. Ron liep meteen naar de slaapkamer. Het bed was onbeslapen.
‘Keer de boel om, maar doe het rustig. Het hoeft geen bende te worden. Pak alles wat je pakken kan. Foto’s, dagboeken, brieven...’ Zijn oog viel op het bed. Eronder zat een lade. Hij maakte een gebaar met zijn hoofd en liep naar het bed. Zijn collega’s begonnen in de woonkamer systematisch kasten te doorzoeken. Ron wikkelde zijn zakdoek om zijn hand, liep naar het bed en trok voorzichtig aan de lade.
De lade was leeg en gaf zo eenvoudig mee dat Ron zijn evenwicht verloor en met zijn volle honderddertig kilo achterover viel. De lade rolde tegen zijn achterste en kwam tot stilstand. De agente kwam op het geluid van de bons af en moest haar lachen inhouden toen ze de rechercheur zag liggen.
Ron kroop razendsnel overeind.
‘Zoeken jullie hier maar verder. Ik ga kijken of de buren ons iets kunnen vertellen over hun ongetwijfeld zeer vriendelijke huisgenoot’. Hij daalde een trap af en klopte op de tweede etage op de kamerdeur. Ook na nog twee keer kloppen bleef het hier stil. Ron probeerde de deurknop. Ook deze deur was niet op slot.
In de hoek van de kamer die hij betrad stond een etalagepop. Naast haar op de grond stond een oude schrijfmachine. En uit een draagbare cassetterecorder op tafel kwam de muziek die hij zojuist nog had mee geneuried. Ron hoorde nu ook de woorden die hij Mick Jagger al zo vaak had horen zingen en een angstig voorgevoel maakte zich van hem meester:
‘I saw her today at the reception/A glass of wine in her hand/I knew she was going to meet her connection/At her feet were the footloose man..... You can’t always get what you want/No you can’t always get what you want....’ Steeds maar weer opnieuw. Iemand had met veel geduld dit bandje opgenomen.
‘Dat zullen we nog wel eens zien’, gromde Ron en liep terug naar de trap. ‘Brigadier!’
‘Ja, inspecteur?’
‘Meld het bureau dat we versterking nodig hebben. De verdachte is gevlucht. Hij gaat gekleed in een glimmend blauw trainingspak. We zullen de hele wijk moeten uitkammen’.
‘Toch niet die man op de trap, inspecteur?’
‘Ik ben bang van wel, brigadier’.
Ron liep terug en keek de kamer rond. Het waren ooit twee kamers geweest, maar de tussenmuur was verwijderd zodat het één grote kamer was geworden. Ron keek naar de twee gaatjes in de borst van de etalagepop. Hij zag onder de laklaag ook de plamuur en de herstelde plekken en hij floot tussen zijn tanden. Die Sijthof had zijn onderzoekswerk goed gedaan. Er was geen twijfel meer mogelijk. Claus Blansjaar was de fietser waar ze allemaal zo lang naar hadden gezocht. En te oordelen naar de etalagepop zou de man ook nog heel aardig als hersteller aan de slag kunnen. Misschien zou hem dat nog van pas komen in die gatenkaas die de gevangenis van Scheveningen heette.
‘Eh, inspecteur?’ De stem aarzelde. Ron liep terug naar de overloop. De brigadier stond schutterig boven aan de trap. In zijn armen droeg hij een keurig opgevouwen, glimmend blauw trainingspak. Er bovenop lag een kleine, valse baard.
‘Ja?’
‘Dit lag op straat. Waar...eh...eerst....eh......de.....eh.....onze wagen stond’.
Ron versteende een moment, rende toen naar het raam en keek wanhopig naar beneden. Maar het was waar. De Hertzogstraat lag er volkomen verlaten bij. Van de politie-Mercedes was geen spoor meer te bekennen. Hij legde zijn hoofd tegen de ruit, gromde en begon met gevaarlijke kalmte tot honderdduizend te tellen.
Ron Stam haatte het om achter het net te vissen.