23

Ron Stam haatte vastgelopen onderzoeken. En waar hij helemaal niet tegen kon was als je er zeker van kon zijn dat ergens, in die enorme verzameling feiten, de oplossing gewoon lag te wachten. Hij keek zijn kamer rond. Hij had een week of drie plezier gehad van een afgedankte affiche van het North Sea Jazz Festival, totdat de hoeveelheid papier zo groot geworden was dat hij die toch tegen de muren moest gaan opstapelen. De muren waren nu tot ooghoogte bedekt met dossiers, verzoeken, aangiften, losse krabbels, kranten, weekbladen en alles wat met de fietser te maken kon hebben. Hij concentreerde zich op al die letters en hij probeerde te bedenken waar in die brij van doden en getuigenverklaringen die ene clou kon zitten. Er moest toch één aanwijzing zijn die hem verder kon helpen, één spoor, hoe klein ook, dat niet naar een oud afgeleefd mens in een oud afgeragd portiek leidde...hij dacht aan die vruchteloze buurtonderzoeken. In de Vruchtenbuurt had hij nog een paar keer kunnen lachen, omdat daar tenminste die babbelaar rondliep. De naïviteit van de buurtbewoners had hem goed gedaan in de uitzichtloosheid van zijn eigen onderzoek. Het was goed geweest om te weten dat hij er minder erg aan toe was dan een boel van zijn medemensen. Maar van de fietser had niemand veel gezien. Een paar mensen hadden wel vanachter hun onvermijdelijke gordijnen naar het tafereeltje staan kijken, maar waren van de climax zo geschrokken dat ze alles wat belangrijk was ter plekke waren vergeten. Sommigen wisten niet eens meer zeker of ze die fietser überhaupt wel hadden gezien.

 

Maar ook direct betrokkenen waren geen hulpmiddel geweest in de jacht op de moordenaar op wielen. Op de Vaillantlaan hadden tenminste dertig mensen de man gezien die de handgranaat in het Volkswagenbusje had gegooid en geen twee signalementen waren hetzelfde. De man was achtereenvolgens een Belg geweest, zwart, Chinees, blank, Russisch, Spaans, Italiaans, Duits en Hongaars en als klap op de vuurpijl had iemand hem omschreven als een Pakistaan met Joods bloed. De kleur van zijn shirt varieerde van wit met zwarte boord tot bruin met paarse bloemen (‘ik dacht nog bij mezelf: ik zou het nog niet eens als gordijnen willen hebben’), zijn scooter had volgens één getuige ‘op zeker’ een zijspan gehad. Waar de meeste mensen het over eens waren was dat de man een bril had gedragen, maar ook daar was geen touw aan vast te knopen. Het was een zonnebril geweest, o nee, toch weer niet, maar wel zo’n bril met van die spiegelende glazen weet u wel (een zonnebril dus) of een zeshoekige of een ronde. Eén vrouw wist zelfs te vertellen dat de man op de scooter een duikbril had gedragen. Alle getuigen noemden een baard, maar de verschijningsvorm daarvan was al net zo veelzijdig geweest. Ron kon maar nauwelijks wachten tot de compositietekening op zijn bureau zou worden gelegd. Hij was er van overtuigd dat hij zou worden geconfronteerd met een kruising tussen Donald Duck, Hannibal the Cannibal en Haagse Harry.

De fietser had zich dus een goed uiterlijk aangemeten, want de kans dat iemand hem zou herkennen werd op deze manier wel heel erg klein. Ook Manuela Meyer en Willem Verhoeff met dubbel f bleven bij hun eigen verklaringen, die ongeveer net zoveel overeenkomsten als verschillen hadden gehad. Geen van beiden had iets aan de naam van de man veranderd en na de vierde moord had niemand op straat nog de moeite genomen om echt te luisteren naar wat die gek met dat pistool eigenlijk te zeggen had. De meeste getuigen renden in paniek weg en konden nog maar met de grootste moeite worden overgehaald om een verklaring af te leggen. En alle verklaringen die Ron had, wel, die vormden een bonte verzameling fantasieën waar een schrijver met een writers block ongetwijfeld veel geld voor over zou hebben gehad.

Er waren teveel -of te weinig- verdachten. Heel Den Haag kon de dader zijn. Ron had lang gehoopt dat meneer Verhoeff zichzelf zou verraden. Maar de man bleek één stuk nerveuze burgerlijkheid. Hij dronk koffie bij de buren, deed zijn boodschappen om de hoek bij de C1000, plukte al die tijd aan zijn ringen en kwam verder de deur niet uit. Zijn buren hadden onafhankelijk van elkaar verklaard dat dat al jaren zo ging. De meesten hadden zich ook hardop afgevraagd of de man sowieso wel emoties hád; in al de tijd dat ze buren waren had hij daar in ieder geval nooit iets van laten blijken. En de conclusie had moeten zijn dat Verhoeffs gedrag tijdens het verhoor voor zijn doen volkomen normaal was geweest.

Toch knaagde de naam van de fietser aan Ron. Hij had hem één keer gehoord, de eerste keer dat de fietser zich direct bij hem had gemeld, en toen had de hevig brommende mobiele airconditioning roet in het eten gegooid. Zijn hekel voor die apparatuur was daardoor alleen maar gegroeid maar dat hielp hem niets. Het vrat aan hem, omdat hij er meer en meer van overtuigd raakte dat die naam de sleutel tot de oplossing kon betekenen.

De deur ging open en commissaris Schipper kwam binnen. Ron was bijna blij om hem te zien. Het leek maanden geleden -en dat was het ook- dat de man hem twee weken had gegeven om de zaak op te lossen, maar hij was bijgedraaid toen de rust in het verkeer was teruggekeerd. De commissaris had Ron een memootje gestuurd. ‘Geen verslappingen nu, jongen’, had er gestaan. ‘Volharding. Juist nu’. Ron had een eerbiedig ‘Dank u meneer’ terug gestuurd en was stug doorgegaan met zijn onderzoek. Maar nu zou hij er wel niet zo makkelijk van af komen. Nog altijd was er geen resultaat. En met de feestdagen in het verschiet werd het toch tijd dat de zaak tot een oplossing werd gebracht.

Commissaris Schipper bleef vlak voor Ron’s bureau stilstaan.

‘Ik zie dat je denkt’, zei hij. Aan begroetingen maakte de man al maanden geen woorden meer vuil. ‘En ik denk dat ik zo direct je verdediging ga horen, niet? Waarom je nog steeds hier achter dit bureau zit terwijl je op straat zou moeten zijn om een moordenaar te arresteren. Wel, ik wacht’.

Ron stond op van achter zijn bureau en begon te ijsberen.

‘Ik heb geen verdediging’, gaf hij onomwonden toe. ‘Ik weet dat we ergens iets over het hoofd zien, maar ik kom er maar niet achter wat het is. Het moet iets kleins zijn, iets subtiels dat één keer is opgevallen, en daarna nooit meer’. Commissaris Schipper keek Ron met opgetrokken wenkbrauwen aan.

‘Jongen, luister goed. We kunnen niet eeuwig op een aha-erlebnis van jou of één van je collega’s blijven wachten. Ik kreeg net een telefoontje van burgemeester Opstelten van Rotterdam. Hij wil weten wanneer we eindelijk met een resultaat naar buiten komen. Zijn wethouders beginnen steeds vervelender vragen te stellen’.

Er klikte iets in Ron’s hoofd. Hij draaide zich langzaam om naar commissaris Schipper en opende zijn mond. Commissaris Schipper hief zijn handen op. ‘Geen opmerkingen alsjeblieft. Rotterdam houdt gewoon net als de andere grote steden zijn adem in en zijn hart vast. Alleen is het voor die vriendelijke meneer Opstelten veel vervelender. Er zijn zoveel mensen die hem wijzen op zijn uitlatingen, omdat hij altijd zo fel van leer trekt tegen verkeersovertredingen. Iedereen plaagt hem ermee dat de huidige situatie een kolfje naar zijn hand moet zijn! Maar....... wat hèb je toch?’

‘Die naam’, stamelde Ron. ‘Die naam...’ Hij had het gevoel alsof hij een klap in zijn nek had gekregen toen hij ineens de klankovereenkomst hoorde. Bob Smelter? Kon het waar zijn? Ron draaide zich om en begon zonder enige strategie in de stapels papier te graven. Hij was commissaris Schipper helemaal vergeten. Ergens in die ellendige stapel lagen papieren met krabbels, namen, krantenartikelen, overdenkingen en verklaringen van omstanders.....

Ron Stam haatte het als hij iets niet kon vinden.