Elf

Hij deed nauwelijks een oog dicht, zijn hele nachtrust bestond uit bijna drie uur woelen, met lakens die hem insnoerden als een mummie. Van tijd tot tijd deed hij het licht aan en bekeek de foto, die hij op het nachtkastje had gelegd, alsof op miraculeuze wijze zijn ogen opeens zo scherp zouden kunnen zien dat hij het kenteken van de Punto die vlak achter de bus reed, kon ontcijferen. Als een jachthond die de geur van wild in zijn neus krijgt, rook hij dat daar de sleutel voor de oplossing lag. Het was een bevrijding toen de telefoon om zes uur ging. Dat moest Mimi zijn. Hij nam op.

“Chef, heb ik u wakker gemaakt?”

Het was Mimi niet, het was Fazio.

“Nee hoor, Fazio, maak je maar geen zorgen. Heb je gebiecht?”

“Ja, chef. En hij heeft me de gebruikelijke penitentie opgelegd, vijf weesgegroetjes en drie paternosters.”

“En, hebben jullie iets afgesproken?”

“Ja. De zaak is rond, het gebeurt als het donker is. Dan moeten wij dus…”

“Wacht even, Fazio, niet over de telefoon. Ga maar wat uitrusten. Tegen elven zien we elkaar op het bureau.”

Hij bedacht dat Mimi, door het bekijken van de video’s van Nenè Sanfilippo, helemaal niet aan slapen toekwam. Hij kon beter ophouden en ook een paar uurtjes zijn bed induiken.

De klus die ze die avond moesten klaren, daar konden ze niet met de pet naar gooien: iedereen moest in topconditie zijn. Ja, maar hij had het telefoonnummer van Nenè Sanfilippo niet. En om Catarella te bellen en te proberen het van hem te krijgen, want het moest vast ergens op het bureau liggen, daar moest hij niet aan denken. Fazio moest het ook hebben. Die was op weg naar huis en had hem met zijn mobieltje gebeld. Ja, maar hij had het mobiele nummer van Fazio niet. En het nummer van Sanfilippo zou wel weer niet in het telefoonboek van Vigàta staan!

Hij sloeg het lusteloos open en even lusteloos sloeg hij er een blik in. Het stond erin. Waarom gaat iemand die een nummer zoekt er altijd van uit dat het vast niet in het telefoonboek staat? Mimi nam op na de vijfde toon.

“Met wie spreek ik?”

Mimi sprak zacht en behoedzaam. Blijkbaar ging hij ervan uit dat om die tijd alleen een vriend van Sanfilippo op kon bellen.

Heel gemeen liet Montalbano hem in die waan. Hij kon fantastisch zijn stem vervormen, en nu deed hij een jongensachtige, uitdagende.

“Zeg jij maar wie jij bent, eikel.”

“Nee, zeg eerst maar wie jij bent.”

Mimi had hem niet herkend.

“Ik zoek Nenè. Geef hem even.”

“Hij is niet thuis. Maar je kunt het wel tegen mij zeggen, want ik…”

“Nou, als Nenè niet thuis is, dan moet Mimi er zijn.”

Montalbano hoorde een reeks vloeken, en daarna de geïrriteerde stem van Augello die hem had herkend.

“Alleen een gek als jij haalt het in zijn hoofd om ‘s-ochtends om zes uur zulke ongein uit te halen aan de telefoon. Heb je niks beters te doen? Je moet je na laten kijken.”

“Heb je iets gevonden?”

“Nee, niets. Als ik iets had gevonden, dan had ik je toch zeker wel gebeld?”

Augello was nog steeds kwaad om dat geintje.

“Luister, Mimi, omdat we vanavond iets belangrijks te doen hebben, had ik zo gedacht dat je beter kunt ophouden en wat uit gaan rusten.”

“Wat moeten we vanavond doen?”

“Dat vertel ik je later. We zien elkaar om een uur of drie op het bureau. Goed?”

“Heel goed. Want door het getuur naar al die banden, begin ik zin te krijgen om het klooster in te gaan. Laten we het zo doen: ik bekijk er nog twee en dan ga ik naar huis.”

De commissaris hing op en toetste het nummer van het bureau.

“Hallo, hallo, hallo! Met het politiebureau. Wie tillefoneert me op?”

“Met Montalbano.”

“Met uzelf in hoogsteigen persoon?”

“Ja. Hoor eens, Catarè. Ik dacht me te herinneren dat jij een vriend hebt bij de Technische Recherche in Montelusa.”

“Zekers wel, chef. Cicco De Cicco. Het is een hele lange slungel, hij komt uit Napels in de zin van dat hij uit Salerno komt, en het is een echte lolbroek. Moet u nagaan, op een mooie dag tillefoneert-ie me op en zegt…”

Als hij hem niet onmiddellijk onderbrak, zou hij hem het hele hebben en houden van zijn vriend Cicco De Cicco uit de doeken doen.

“Luister, Catarè, dat verhaal vertel je me later maar. Hoe laat is hij meestal op kantoor?”

“Cicco verschijnt zo rond de tijd dat het zo’n beetje negen uur is op kantoor. Dus, laten we zo zeggen, over een uurtje of twee.”

“Het is toch die De Cicco die op de fotografische afdeling zit, hè?”

“Zekers wel, chef.”

“Je moet iets voor me doen. Naar de Cicco bellen en een afspraak met hem maken. Vanochtend breng je hem een…”

“Ik kan het hem niet brengen, chef.”

“Hoezo niet?”

“Als u wilt dan breng ik dat ding sofie-so, maar vanochtend is De Cicco er vast allerzekerst niet. Dat heeft hij mij in hoogsteigen persoon verteld toen hij mij gisteravond optillefoneerde.”

“Waar is hij dan wel?”

“In Montelusa. Op het hoofdbureau. Maar ze zitten allemaal bij elkaar vergaderd.”

“Wat moeten ze dan doen?”

“Meneer de hoofdcommissaris heeft een heel erg hoge crimiminololoog uit Rome laten komen om hun een lesje te leren.”

“Een lesje?”

“Ja, chef. De Cicco vertelde me dat de les gaat over wat ze moeten doen als ze toevallig de plee moeten maken.”

Montalbano stond paf.

“Wat zeg je me nou, Catarè!”

“Ik zweer het, chef.”

De commissaris ging opeens een lichtje op.

“Niet de plee, Catarè, maar waarschijnlijk D.P.. Dat wil zeggen ‘daderprofiel’. Begrijp je?”

“Ja, chef. Maar wat moest ik De Cicco nou brengen?”

“Een foto. Ik wil dat hij vergrotingen voor me maakt.”

Aan de andere kant van de lijn viel een stilte.

“Hallo Catarè, ben je er nog?”

“Ja, chef, ben niet van me plaats geweest. Ik ben nog steeds hier. Ik prakkiseer.”

Er gingen ruim drie minuten voorbij.

“Catarè, kan het niet wat sneller?”

“Kijk chef, als u met de foto hier naartoe komt dan doe ik u even een skan.”

Montalbano geloofde z’n oren niet.

“Waarom wil je een skan van me maken?”

“Nee, chef, ik wil u niet skanneren maar de foto.”

“Leg uit, Catarè. Heb je het over de computer?”

“Ja, chef. En als ik ‘m niet kan skanneren, want je hebt er een echt heel erg goeie skanner voor nodig, dan breng ik ‘m naar een toevertrouwd vriend.”

“Heel goed, dank je wel. Tot straks.”

Hij legde neer en meteen rinkelde de telefoon.

“Bingo! Bingo!”

Het was Mimi Augello, in alle staten.

“Midden in de roos, Salvo. Wacht op me. Ik ben over een kwartier bij je. Doet je videorecorder het?”

“Ja. Maar je hoeft het me niet te laten zien, Mimi. Je weet dat ik treurig word van dat pornogedoe.”

“Maar dit is geen porno, Salvo.”

Hij legde neer en de telefoon rinkelde meteen weer.

“Hè, hè! Eindelijk.”

Het was Livia. Maar dat ‘eindelijk’ klonk niet blij, het klonk ijskoud. De naald van Montalbano’s privé-barometer begon uit te slaan naar de positie ‘onweer’.

“Livia, wat een leuke verrassing.”

“Weet je zeker dat het leuk is?”

“En waarom zou het dat niet moeten zijn?”

“Omdat ik al dagen niets van je hoor. Omdat je niet eens de moeite neemt me even op te bellen! En ik maar bellen en bellen, maar je bent nooit thuis.”

“Je kon toch naar het bureau bellen.”

“Salvo, je weet dat ik dat niet graag doe. Weet je wat ik gedaan heb om erachter te komen hoe het met je gaat?”

“Nee. Zeg maar.”

“Ik heb de Giornale di Sicilia gekocht. Heb je die gelezen?”

“Nee. Wat staat erin?”

“Dat je bezig bent met maar liefst drie misdrijven, een bejaard echtpaar en een jongen van twintig. De journalist liet ook doorschemeren dat je geen enkele clou hebt. Dat je aan het aftakelen bent, dus.”

Hiermee kon hij zich eruit redden. Door de aftandse, vrijwel wils- en handelingsonbekwame zielenpoot uit te hangen. Dan zou Livia wel inbinden, en misschien kreeg ze zelfs medelijden met hem.

“Ach Livia, liefje, het is nog waar ook! Misschien word ik oud, misschien werken mijn hersenen niet meer als vroeger…”

“Nee, Salvo, wees gerust. Je hersenen werken nog precies als eerst. En deze miserabele acteerprestatie is daar het bewijs van. Wil je bemoederd worden? Ik trap er niet in. Ik ken je veel te goed. Bel me. Als je een momentje hebt, natuurlijk.”

Ze hing op. Waarom moest elk telefoongesprek met Livia in vredesnaam uitlopen op heibel? Zo kon het niet verder, er moest absoluut een oplossing komen.

Hij liep naar de keuken, vulde het espressopotje en zette het op het vuur. In afwachting van de koffie deed hij de glazen deur open en ging de veranda op. Een verrukkelijke dag! Heldere, warme kleuren, een kalme zee. Hij haalde diep adem en op dat moment rinkelde de telefoon opnieuw.

“Hallo! Hallo!”

Geen antwoord, maar de telefoon begon opnieuw te rinkelen.

Hoe kon dat als hij de hoorn nog van de haak had? Toen begreep hij het: het was niet de telefoon maar de deurbel.

Het was Mimi Augello, die sneller had gereden dan een Formule I coureur. Hij stond in de deuropening en bleef daar maar staan met een grijns van oor tot oor. In zijn hand hield hij een video die hij onder de neus van de commissaris heen en weer zwaaide.

“Heb jij Getaway gezien, die film die…?”

“Ja, die heb ik gezien.”

“En, hoe vond je hem?”

“Wel aardig.”

“Deze versie is beter.”

“Mimi, kom je nog binnen? Kom mee naar de keuken, de koffie is klaar.”

Hij schonk een kopje voor zichzelf in en een voor Mimi, die achter hem aan was gekomen.

“Laten we daar gaan zitten,” zei Augello.

Hij had het kopje in één teug leeg gedronken en daarbij vast zijn strot gebrand, maar hij had veel te veel haast, hij kon niet wachten om Montalbano te laten zien wat hij had ontdekt, en vooral om te pronken met zijn inval. Hij was zo opgewonden dat hij de video er omgekeerd in probeerde te doen. Hij vloekte, deed hem er goed in, en drukte op play. Na twintig minuten Getaway, die Mimi versneld liet afspelen, was er nog vijf minuten gewiste band met alleen dansende witte puntjes en niets dan ruis. Mimi deed het geluid maar helemaal uit.

“Het lijkt me niet dat er hier gepraat wordt,” zei hij.

“Wat betekent dat, volgens jou?”

“Weet je, ik heb de rest van de band niet echt gezien. Ik heb naar dat overspringen zitten kijken.”

Toen verscheen er een beeld. Een tweepersoonsbed met een smetteloos wit laken erop, twee kussens die schuin omhoog lagen, een ervan direct tegen de zachtgroene muur. Er waren ook twee heel elegante nachtkastjes van licht hout te zien. Het was niet de slaapkamer van Sanfilippo. Opnieuw gebeurde er een minuut lang niets, maar het was duidelijk dat degene die de videocamera bediende scherp probeerde te stellen, al het wit verdween. Het beeld werd zwart. Vervolgens verscheen er een beeld vanuit dezelfde hoek maar smaller, de nachtkastjes waren niet meer te zien. Deze keer lag er een vrouw van een jaar of dertig op het bed, spiernaakt, schitterend zongebruind, van top tot teen in beeld. De ontharing viel meteen op, omdat de huid op die plek van ivoor leek, blijkbaar had een tanga bescherming geboden tegen de zonnestralen. Bij de eerste aanblik van de vrouw kreeg de commissaris een schok. Hij kende haar, beslist! Waar waren ze elkaar tegengekomen? Een tel later corrigeerde hij zichzelf, nee, hij kende haar niet, maar op de een of andere manier had hij haar eerder gezien. In een boek, op een reproductie. Want de vrouw, die met haar eindeloos lange benen en bekken op het bed lag en met de rest van haar lichaam tegen de kussens leunde, iets naar links gedraaid, de handen achter haar hoofd gevouwen, was het evenbeeld van de Naakte Maya van Goya. Maar het was niet alleen die houding die Montalbano op het verkeerde been had gezet: de onbekende vrouw had ook hetzelfde kapsel als de Maya, alleen had deze vrouw een flauwe glimlach om de lippen.

“Net als de Mona Lisa,” dacht Montalbano nu hij toch met zijn vergelijkingen in het rijk van de schilderkunst was beland. De camera bewoog niet, als in de ban van het beeld dat ze zelf aan het opnemen was. De onbekende lag volkomen op haar gemak op het laken en de kussens gevlijd, ontspannen, in haar element.

Echt een vrouw voor in bed.

“Dacht je aan haar toen je de brieven las?”

“Ja,” antwoordde Augello.

Kan een woord van één lettergreep alle trots van de wereld bevatten? Mimi had het voor elkaar gekregen.

“Hoe kwam je daarop? Ik dacht dat je haar een paar keer vluchtig had gezien. En altijd gekleed.”

“Nou, hij schildert haar in zijn brieven. Hoewel, hij schildert geen portret van haar, hij maakt een gravure.”

Wat was er met die vrouw dat ze elke keer dat ze over haar praatten, op kunst uitkwamen?

“Hij heeft het,” vervolgde Mimi, “bijvoorbeeld over de lengte van haar benen en van haar bovenlijf, dat, als je goed kijkt, in verhouding een tikkeltje minder kort zou moeten zijn dan het is. En hij beschrijft ook haar kapsel en de vorm van haar ogen…”

“Ik snap het,” kapte Montalbano, die een steek van jaloezie voelde, hem af.

Er was geen twijfel aan, Mimi had oog voor vrouwen.

Intussen had de camera ingezoomd op de voeten, gleed heel langzaam langs haar lichaam omhoog, talmde heel even bij schaamheuvel, navel en tepels, en bleef nu op de ogen gericht.

Het leek wel of de pupillen van de vrouw straalden door een innerlijk licht dat zo sterk was dat er een hypnotiserende gloed lag over haar ogen. Wat was dit voor vrouw, een gevaarlijk nachtdier? Hij keek beter en was gerustgesteld. Het waren geen heksenogen, de pupillen weerspiegelden het licht van de fotolampen die Nenè Sanfilippo had gebruikt om de scène uit te lichten. De camera bewoog naar haar mond. Haar vuurrode lippen, die het hele beeld besloegen, bewogen, ze weken van elkaar, de katachtige punt van haar tong kwam te voorschijn, volgde eerst de omtrek van haar bovenlip en toen van haar onderlip. Er was niets vulgairs aan, maar de twee mannen hielden hun adem in bij het zien van dit intens sensuele gebaar.

“Spoel eens terug en zet het geluid op volle sterkte,” zei Montalbano opeens.

“Waarom?”

“Ze zei iets, ik weet het zeker.”

Mimi gehoorzaamde. Zodra het beeld van de mond terug was, mompelde een mannenstem iets onverstaanbaars.

“Ja,” antwoordde de vrouw duidelijk hoorbaar. En liet haar tong langs haar lippen glijden.

Er zat dus geluid bij. Spaarzaam, maar toch. Augello liet het geluid hard aanstaan.

Daarna bewoog de camera omlaag naar haar hals, streelde die als een hand, liefdevol, van links naar rechts en van rechts naar links en nog een keer, en opnieuw, een smachtende liefkozing. Zij liet dan ook een zacht gekreun horen.

“Het is de zee,” zei Montalbano.

Mimi keek hem stomverbaasd aan en maakte met moeite zijn blik los van het scherm.

“Wat?”

“Dat aanhoudende, ritmische geluid dat je hoort. Dat is geen storing of achtergrondruis. Het is het geluid van de zee wanneer ze wat ruw is. Het huis waar ze aan het draaien zijn, ligt vlak aan zee, net als mijn huis.”

Deze keer kreeg Mimi een bewonderende blik in zijn ogen.

“Wat heb jij een gehoor, Salvo! Als dat het geluid van de zee is, dan weet ik waar ze de opnamen hebben gemaakt.”

De commissaris leunde naar voren, pakte de afstandsbediening en spoelde de band terug.

“Wat doe je nou,” protesteerde Augello. “Gaan we niet verder? Ik heb je toch gezegd dat ik hem heb zien overspringen!”

“Als je braaf bent krijg je hem helemaal te zien. Kun je intussen samenvatten wat je verder nog hebt gezien?”

“Het gaat zo door. Borsten, navel, buikje, venusheuvel, dijen, benen, voeten. Dan draait ze zich om en begint hij opnieuw, maar dan van achteren. Ten slotte draait ze weer terug op haar rug, gaat makkelijker liggen, legt een kussen onder haar billen en opent haar benen net wijd genoeg om met de camera…”

“Oké, oké,” onderbrak Montalbano hem. “En er gebeurt niets anders? De man zie je nooit?”

“Nooit. En er gebeurt niets anders. Daarom zei ik dat het geen pornografie was.”

“O nee?”

“Nee. Deze opnames zijn een liefdesgedicht.”

Hij had gelijk, Mimi, en Montalbano had er niet van terug.

“Kun je me voorstellen aan mevrouw?” vroeg hij.

“Met waar genoegen. Ze heet Vanja Titulescu, ze is eenendertig en Roemeense.”

“Vluchtelinge?”

“Welnee. Haar vader was in Roemenië minister van gezondheidszorg. Vanja is zelf afgestudeerd in medicijnen, maar hier oefent ze haar beroep niet uit. Haar latere echtgenoot, die toen al een beroemdheid was op zijn vakgebied, werd uitgenodigd voor een reeks lezingen in Boekarest. Ze werden verliefd, of althans hij werd verliefd op haar, hij nam haar mee naar Italië en trouwde met haar. Ook al was hij twintig jaar ouder dan zij. Maar het meisje greep direct haar kans.”

“Hoelang zijn ze nu getrouwd?”

“Vijf jaar.”

“En krijg ik nog te horen wie haar man is? Of wil je het verhaal in afleveringen vertellen?”

“Professor doctor Eugenio Ignazio Ingrò, de wonderdokter van de transplantaties.”

Een beroemde naam, hij verscheen in de kranten en was te zien op de televisie. Montalbano probeerde hem zich voor de geest te halen, hij had een vaag beeld van een lange, elegante man die niet makkelijk uit zijn woorden kwam. Hij werd inderdaad beschouwd als een chirurg met gouden handen die in heel Europa gevraagd werd om te opereren. Hij had ook een eigen kliniek in Montelusa, waar hij geboren was en nog altijd woonde.

“Hebben ze kinderen?”

“Nee.”

“Sorry, Mimi, maar heb jij deze informatie allemaal vanochtend ingewonnen nadat je de band had gezien?”

Mimi grijnsde.

“Nee, ik ben gaan rondvragen zodra ik doorhad dat zij de vrouw van de brieven was. De band was alleen maar een bevestiging – ”

“Wat weet je nog meer?”

“Dat ze hier in de buurt, om precies te zijn tussen Vigàta en Santoli, een villa aan zee hebben, met een privéstrandje. Vast en zeker de plek waar ze hebben gedraaid, toen haar man op reis was, dus niet in Montelusa.”

“Is hij jaloers?”

“Ja. Maar niet zo erg. Waarschijnlijk omdat er niet over haar wordt verteld dat ze vreemd gaat. Sanfilippo en zij zijn er uitstekend in geslaagd om niets te laten uitlekken over hun relatie.”

“Ik zal mijn vraag nauwkeuriger formuleren, Mimi. Is professor Ingrò een man die in staat is om de minnaar van zijn vrouw te vermoorden of te laten vermoorden als hij haar op overspel zou betrappen?”

“Waarom vraag je dat aan mij? Die vraag zou je aan Ingrid moeten stellen, die is met haar bevriend. Trouwens, wanneer zie je haar?”

“We hadden vanavond afgesproken, maar ik moest de afspraak verzetten.”

“O ja, je had het over iets belangrijks, een klus die we moeten klaren als het donker is. Wat is het voor iets?”

“Dat vertel ik je zo. De videoband laat je hier bij mij.”

“Wil je ‘m aan de Zweedse laten zien?”

“Natuurlijk. Maar om de zaak voorlopig even af te sluiten, wat denk jij over de moord op Nenè Sanfilippo?”

“Wat valt er nog over te denken, Salvo? Dat is toch duidelijk? Professor Ingrò ontdekt de verhouding op de een of andere manier en laat die jongen van kant maken.”

“En waarom dan haar niet ook?”

“Omdat er dan een enorm, internationaal schandaal zou ontstaan. En hij kan zich geen smet op zijn privé-leven veroorloven, want dan zouden hoe dan ook zijn inkomsten slinken.”

“Is hij dan niet rijk?”

“Schatrijk. Tenminste, dat zou hij kunnen zijn als hij geen liefhebberij had die hem handen vol geld kostte.”

“Gokt-ie?”

“Nee, hij gokt niet. Misschien met Kerst, een spelletje eenentwintigen. Nee, hij is bezeten van schilderijen. Men zegt dat er in de kluizen van heel wat banken schilderijen van hem staan opgeslagen, met een enorme waarde. Als hij een schilderij ziet dat hij mooi vindt, dan gaat hij voor de bijl. Hij zou in staat zijn om het te laten stelen. Kwade tongen beweren dat hij zonder aarzelen akkoord zou gaan als een eigenaar van een Degas hem een ruil zou voorstellen met Vanja, zijn vrouw. Wat is er, Salvo? Hoor je me wel?”

Augello had gemerkt dat zijn baas er niet bij was met zijn hoofd. De commissaris vroeg zich inderdaad af waarom er altijd, als Vanja Titulescu’s naam viel of zij in beeld kwam, iets opdook dat met schilderkunst had te maken.

“Dus als ik het goed begrijp,” zei Montalbano, “dan heeft volgens jou de dokter Sanfilippo laten vermoorden.”

“Ik zou niet weten wie anders.”

De commissaris dacht meteen aan de foto die nog op zijn nachtkastje lag. Maar hij liet die gedachte direct weer varen, eerst moest hij het antwoord van Catarella, het nieuwbakken orakel, afwachten.

“Zo, vertel je me nou nog wat we vanavond moeten doen?” vroeg Augello.

“Vanavond? O, we gaan de aanbeden kleinzoon van Balduccio Sinagra, Japichinu, oppakken.”

“Die voortvluchtig is?” vroeg Mimi en hij schoot omhoog.

“Jawel, die.”

“En weet jij waar hij zich schuil houdt?”

“Nog niet, maar een pastoor gaat het ons vertellen.”

“Een pastoor? Wat is dat voor idioot verhaal? Vertel het me van het begin af aan en sla niets over.”

Montalbano vertelde het hem van het begin af aan, zonder iets over te slaan.

“Godsammekraken!” reageerde Augello aan het eind, terwijl hij zijn hoofd tussen zijn gebalde vuisten hield. Hij zag eruit als een plaatje uit een negentiende-eeuws acteerhandboek onder het hoofdje: “Ontzetting.”