Vijftien
Op een bepaald punt van het pad was er naar links, door het herhaaldelijk heen en weer rijden van een auto, een soort spoor in het hoge gras ontstaan. Het kwam precies voor de deur van de voormalige stal uit, een deur die onlangs was vernieuwd, van solide hout en voorzien van twee sloten. Bovendien hing er door twee schroefogen een ketting, zo een waarmee brommers op slot worden gezet, met een groot hangslot eraan. Naast de deur zat een raampje dat zo klein was dat een kind van vijf er nog niet doorheen kon, er zaten tralies voor. Het ruitje achter de tralies was zwart geverfd zodat er niet alleen niet te zien was wat er binnen gebeurde, maar er ook ‘s nachts geen licht naar buiten kwam.
Montalbano kon twee dingen doen: teruggaan naar Vigàta en versterking vragen of voor inbreker gaan spelen, al had hij begrepen dat het een lange, moeilijke klus zou worden. Natuurlijk koos hij voor het tweede. Hij deed zijn jasje uit, pakte de ijzerzaag die hij gelukkig in Trapani had aangeschaft en nam de ketting onder handen. Na een kwartier begon zijn arm pijn te doen.
Na een half uur breidde de pijn zich uit lot halverwege zijn borst.
Na een uur was de ketting doormidden, met behulp van de koevoet die hij als hefboom gebruikte, en van de tang. Hij was drijfnat van het zweet. Hij trok zijn overhemd uit en spreidde het uit op het gras in de hoop dat het wat op zou drogen. Hij ging in de auto zitten en rustte uit, hij had niet eens zin in een sigaret. Toen hij was uitgerust, ging hij met de bos lopers die hij nu altijd bij zich had, het eerste van de twee sloten te lijf. Hij hanneste een half uur en concludeerde dat dit niet werkte. Ook met het tweede slot bereikte hij niets. Hij kwam op een idee dat hem in eerste instantie geniaal leek. Hij opende het dashboardkastje van de auto, pakte zijn pistool, laadde het door, richtte, schoot op het eerste van de twee sloten. De kogel trof het doel, ketste terug van het metaal en schampte Montalbano’s heup, waaraan hij jaren eerder gewond was geraakt. Het enige wat hij had bereikt, was dat het sleutelgat vervormd was. Vloekend legde hij het pistool terug. Waarom lukte het politieagenten in Amerikaanse films wel altijd om op deze manier een deur open te krijgen? Van de schrik liep opnieuw het zweet over zijn rug. Hij trok zijn hemd uit en legde het naast zijn overhemd te drogen. Met hamer en beitel begon hij het hout van de deur te bewerken, rondom het slot waar hij op geschoten had. Na een uur vond hij dat hij wel genoeg gehakt had, nu zou de deur met een flinke schouderstoot zeker opengaan. Hij ging drie stappen achteruit, nam een aanloop, gaf een schouderstoot. Er zat geen beweging in de deur.
Zijn hele schouder en borst deden zo’n pijn dat de tranen in zijn ogen sprongen. Waarom ging dat slot niet open? Natuurlijk was het bij hem opgekomen om voordat hij de deur te lijf ging, het tweede slot net zo te bewerken als het eerste. Hij had last van zijn broek, die nat was van het zweet. Hij trok hem uit en legde hem naast zijn hemd en overhemd. Weer een uur later hing ook het tweede slot uit zijn voegen. Zijn schouder was opgezet en klopte. Hij ging verder met hamer en koevoet. Om onverklaarbare redenen bezweek de deur niet. Plotseling kreeg hij een onbeheersbare driftaanval: hij begon, zoals je soms in Donald-Duckfilms ziet, schreeuwend als een gek tegen de deur te slaan en te trappen. Hij strompelde terug naar de auto. Zijn linkervoet deed pijn, hij deed zijn schoenen uit. En op dat moment hoorde hij een geluid: uit zichzelf had de deur, precies als in een tekenfilm, besloten zich over te geven, en viel de kamer in. Montalbano rende er op af. De voormalige stal, die gewit en geschilderd was, was helemaal leeg. Geen meubels, geen papieren: totaal niets, alsof hij nooit gebruikt was. Onderop de muren alleen een stel contactdozen: voor elektriciteit en voor de telefoon. De commissaris bleef naar die lege ruimte staren en begreep er geen klap van. Toen het donker was nam hij een besluit. Hij zette de deur tegen de deurpost, pakte hemd, overhemd en broek, gooide ze op de achterbank, deed alleen zijn jasje aan, ontstak de autolampen, vertrok richting Marinella en hoopte dat hij onderweg niet zou worden aangehouden. Een nacht naar de knoppen en nog een meisje ook.
Hij nam een weg die een stuk langer was, om niet door Vigàta te hoeven rijden. Hij moest rustig rijden vanwege de pijnscheuten door zijn rechterschouder, die zo opgezet voelde als een boerenlandbrood dat net uit de oven komt. Hij zette de auto op de open plek voor het huis, graaide kreunend zijn hemd, overhemd, broek en schoenen bij elkaar, deed de autolichten uit en stapte uit de auto. De lamp boven de deur was uit. Hij deed twee stappen en verstijfde. Vlak naast de deur bewoog een schaduw, iemand stond hem op te wachten.
“Wie is daar?” vroeg hij ontstemd.
De schaduw antwoordde niet. De commissaris deed nog twee stappen en herkende haar. Het was Ingrid die hem met open mond en verbijsterde ogen aankeek en geen woord uit kon brengen.
“Dat leg ik je zo uit,” voelde Montalbano zich genoodzaakt te mompelen, terwijl hij probeerde de sleutels uit zijn broek te vissen, die over zijn arm hing. Ingrid, die al een beetje bekomen was, pakte de schoenen uit zijn hand. Eindelijk ging de deur open.
Bij het licht nam Ingrid hem nieuwsgierig op en vroeg toen:
“Moest je optreden met de California Dream Men?”
“Wie mogen dat wel wezen?”
“Mannelijke strippers.”
De commissaris reageerde niet en deed zijn jasje uit. Bij het zien van zijn gehavende schouder gaf Ingrid geen gil, ze vroeg niet om uitleg. Ze zei alleen:
“Heb je zalf in huis?”
“Nee.”
“Geef me je autosleutels en kruip in bed.”
“Waar wil je naartoe?”
“Er zal toch wel een apotheek open zijn?” zei Ingrid en pakte ook de huissleutels.
Montalbano kleedde zich uit, hij hoefde alleen z’n sokken en onderbroek uit te trekken, hij ging onder de douche staan. Zijn grote teen aan de gekwetste voet was zo groot als een middelgrote peer. Na de douche liep hij naar zijn horloge dat hij op het nachtkastje had gelegd. Het was al half tien en hij had daar niets van gemerkt. Hij toetste het nummer van het politiebureau en zodra hij Catarella hoorde opnemen, veranderde hij zijn stem:
“Alo? Met monsieur Hulot. Je cherche monsieur Augellò.”
“Bent u een Fransoos uit Frankrijk?”
“Oui. Je cherche monsieur Augellò offe, zoals u zegte, monsieur Augèllo.”
“Meneer Fransoos, hij is niet present.”
“Merci.”
Hij belde het nummer van Mimi’s huis. Hij liet de telefoon een hele tijd overgaan maar er werd niet opgenomen. Nu kon hij niet anders: in het telefoonboek zocht hij het nummer van Beatrice.
Er werd direct opgenomen.
“Hallo Beatrice, met Montalbano. Sorry dat ik zo brutaal ben, maar…”
“Wilt u Mimi spreken?” vroeg het goddelijke wezen simpelweg.
“Hier is hij.”
Ze voelde zich helemaal niet ongemakkelijk. Augellò wel, die begon zich meteen te rechtvaardigen.
“Weet je, Salvo, ik kwam toevallig langs Beba’s huis en…”
“In hemelsnaam!” zei Montalbano grootmoedig. “Laat ik me eerst verontschuldigen dat ik stoor.”
“Ach, welnee. Geen sprake van! Vertel op.”
Wat een ceremonieel, dat deden ze hen in China nog niet na.
“Ik wilde je vragen of we elkaar morgenochtend om acht uur op het bureau kunnen zien. Ik heb iets belangrijks ontdekt.”
“Wat?”
“De relatie tussen de Griffo’s en Sanfilippo.”
Hij hoorde Mimi naar adem happen, alsof hij een trap in zijn buik had gehad. Daarna stamelde hij:
“Wa…waar zit je? Ik kom meteen naar je toe.”
“Ik ben thuis. Maar Ingrid is er.”
“O. Probeer toch zoveel mogelijk uit haar te krijgen, ook al staat die overspelhypothese, na wat je me gezegd hebt, waarschijnlijk op losse schroeven.”
“Moet je horen, zeg tegen niemand waar ik ben. Ik trek nu de telefoon eruit.”
“Ja, ja,” zei Augello insinuerend.
Hij strompelde naar zijn bed. Hij deed er een kwartier over om de juiste houding te vinden. Hij deed zijn ogen open en direct weer open: had hij Ingrid niet uitgenodigd voor het eten? Maar hoe kreeg hij het voor elkaar om zich weer aan te kleden, op zijn benen te staan en naar een restaurant te gaan? Bij het woord restaurant kreeg hij onmiddellijk een leeg gevoel in zijn maag. Hoe lang had hij al niet gegeten? Hij stond op, ging de keuken in. In de koelkast troonde een schaal vol mulletjes in zoetzure saus.
Gerustgesteld kroop hij weer in zijn bed. Terwijl hij indommelde hoorde hij de huisdeur opengaan.
“Ik kom eraan,” zei Ingrid vanuit de eetkamer.
Na een paar minuten kwam ze binnen met een flesje, een rekverband en rolletjes gaas in haar handen. Ze legde alles op het nachtkastje.
“Nu los ik mijn schuld in,” zei ze.
“Schuld?” vroeg Montalbano.
“Weet je het niet meer? De eerste keer dat we elkaar zagen. Ik had mijn enkel verstuikt, jij hebt me hiernaartoe meegenomen, me gemasseerd…”
Nu wist hij het weer, natuurlijk. Terwijl de Zweedse halfnaakt op het bed zat, was Anna langsgekomen, een inspecteur die verliefd op hem was. Ze had de situatie verkeerd opgevat en de hel was losgebroken. Hadden Livia en Ingrid elkaar ooit ontmoet?
Misschien wel, in het ziekenhuis, toen hij gewond was geraakt…
Onder de langzame, aanhoudende massage van de Zweedse begonnen zijn oogleden zwaar te worden. Hij gaf zich over aan een heerlijk soezerig gevoel.
“Ga even zitten! Ik moet je verbinden.”
“Hou je arm omhoog.”
“Draai iets meer naar mij toe.”
Hij gehoorzaamde, een voldane glimlach om zijn lippen.
“Klaar,” zei Ingrid. “Over een half uurtje voel je je beter.”
“En mijn grote teen?” vroeg hij met dubbele tong.
“Wat zeg je?”
Zonder iets te zeggen haalde de commissaris zijn voet onder het laken vandaan. Ingrid ging weer aan het werk.
Hij deed zijn ogen open. Uit de eetkamer kwam een zacht sprekende mannenstem. Hij keek op zijn horloge, het was elf uur geweest. Hij voelde zich een stuk beter. Had Ingrid een dokter laten komen? Hij stond op en ging zo in zijn onderbroek, met zijn schouder, borst en grote teen in het verband, kijken. Het was de dokter niet, hoewel, het was wel een dokter, maar een die op de televisie over een wonderbaarlijke vermageringskuur vertelde.
De Zweedse zat in de leunstoel. Toen ze hem binnen zag komen, sprong ze op.
“Gaat het beter?”
“Ja. Dank je.”
“Het eten is klaar, als je trek hebt.”
De tafel was gedekt. De mul, eenmaal uit de ijskast, wilde niets anders dan gegeten worden. Ze gingen zitten. Terwijl ze opschepten, vroeg Montalbano:
“Waarom heb je niet op me gewacht in de bar in Marinella?”
“Salvo, na een uur?”
“Dat is waar, sorry. Waarom ben je niet met de auto gekomen?”
“Die heb ik niet. Ik heb ‘m naar de garage gebracht. Ik heb me door een vriend naar de bar laten brengen. En toen je maar niet kwam, heb ik besloten om hier naartoe te lopen. Eens zou je toch thuis moeten komen.”
Terwijl ze zaten te eten, keek de commissaris naar haar. Ingrid werd steeds mooier. Links en rechts van haar lippen had ze een rimpeltje wat haar rijper maakte, zekerder. Wat een moordwijf!
Het kwam zelfs niet bij haar op om te vragen hoe hij aan die gewonde schouder kwam. Ze at met graagte, de mul was eerlijk verdeeld, ieder drie. En ze dronk gretig: ze was al aan haar derde glas terwijl Montalbano nog aan zijn eerste was.
“Wat wilde je van me?”
De vraag verraste de commissaris.
“Wat bedoel je?”
“Salvo, je belde om te zeggen dat…”
De video! Hij had er helemaal niet meer aan gedacht.
“Ik wilde je iets laten zien. Maar laten we eerst afeten. Wil je fruit?”
Nadat Ingrid zich in de leunstoel had genesteld, pakte hij de video.
“Maar die film heb ik al gezien!” sputterde de vrouw.
“We gaan die film ook niet bekijken, maar iets dat er overheen is opgenomen.”
Hij deed de band in de recorder, zette hem aan en ging zitten in de andere stoel. Met de fast forward van de afstandsbediening spoelde hij de band door tot het beeld van het lege bed verscheen dat degene die de camera bediende, probeerde scherp te stellen.
“Dat lijkt me een veelbelovend begin,” zei de Zweedse glimlachend.
Het beeld werd zwart. Daarna kwam het terug, en deze keer lag de minnares van Nenè Sanfilippo op het bed, in de houding van de Naakte Maya. Een tel later stond Ingrid recht overeind, verbaasd, ontdaan.
“Maar dat is Vanja,” schreeuwde ze bijna.
Montalbano had Ingrid nog nooit zo geschokt gezien, nooit, zelfs niet toen ze er was ingeluisd en het niet veel scheelde of ze werd verdacht van een misdrijf.
“Ken je haar?”
“Nou en of.”
“Zijn jullie vriendinnen?”
“Nogal.”
Montalbano deed de televisie uit.
“Hoe kom je aan die band?”
“Zullen we daar verder praten? Ik heb weer pijn.”
Hij kroop in bed. Ingrid ging op de rand zitten.
“Ik lig niet goed, zo,” klaagde de commissaris.
Ingrid stond op, ze ondersteunde hem en trok het kussen zo achter zijri rug dat hij half omhoog kon zitten. Montalbano begon er plezier in te krijgen om een verpleegster in de buurt te hebben.
“Hoe kom je aan die band?” vroeg Ingrid opnieuw.
“Mijn adjudant heeft hem aangetroffen in Nenè Sanfilippo’s huis.”
“Wie is dat?” vroeg Ingrid fronsend.
“Weet je dat niet? Dat is die twintigjarige jongen die een paar dagen geleden is doodgeschoten.”
“Ja, daar heb ik over gehoord. Maar waarom had hij die band?”
De Zweedse was volkomen oprecht, ze leek serieus verbaasd over de hele geschiedenis.
“Omdat hij haar minnaar was.”
“Hè, wat? Zo’n jonge knul?”
“Ja. Heeft ze het er nooit met je over gehad?”
“Nooit. Tenminste, ze heeft nooit een naam genoemd. Vanja is heel discreet.”
“Hoe hebben jullie elkaar leren kennen?”
“Nou, de buitenlandse vrouwen in Montelusa die een goede partij hebben getrouwd, dat zijn twee Engelse, een Amerikaanse, twee Duitse, Vanja, die Roemeense is, en ik. We vormen een soort clubje, zomaar, voor de grap. Weet je wie de man van Vanja is?”
“Ja, Ingrò, die transplanlatiechirurg.”
“Nou, voor zover ik heb begrepen, is dat niet zo’n prettige man. Vanja heeft het, ook al is ze minstens twintig jaar jonger, een poosje goed met hem gehad. Daarna ging de liefde voorbij, ook van zijn kant. Ze zagen elkaar steeds minder, hij was heel vaak op reis.”
“Had ze minnaars?”
“Voor zover ik weet niet. Zij was heel trouw, ondank alles.”
“Wat bedoel je met ondanks alles?”
“Ze deden het bij voorbeeld niet meer. En Vanja is een vrouw die…”
“Ik snap het.”
“En toen, drie maanden geleden, veranderde ze opeens. Ze werd tegelijkertijd vrolijker en triester, zo iets. Ik zag dat ze verliefd was. Ik heb het haar ook gevraagd. Ze beaamde het. Wat ik eruit begreep, was dat het een hartstochtelijke, vooral fysieke relatie was.”
“Ik wil haar graag ontmoeten.”
“Wie?”
“Wie denk je? Je vriendin.”
“Maar ze is ongeveer twee weken geleden vertrokken!”
“Weet je waarheen?”
“Ja. Naar een dorpje in de buurt van Boekarest. Ik heb haar adres en telefoonnummer. Ik kreeg een heel kort briefje van haar. Ze schreef dat ze terug moest naar Roemenië omdat haar vader ziek was geworden nadat hij in ongenade was gevallen en zijn ministerspost was kwijtgeraakt.”
“Weet je wanneer ze terugkomt?”
“Nee.”
“Ken je dokter Ingrò goed?”
“Ik heb hem hooguit drie keer gezien. Een keer is hij bij mij thuis geweest. Het is een heel elegante, maar afstandelijke man. Het schijnt dat hij een heel bijzondere collectie schilderijen heeft. Vanja zegt dat het een soort ziekte is, met die schilderijen. Hij heeft er een ongelooflijke hoop geld aan uitgegeven.”
“Denk goed na, voordat je antwoord geeft: zou hij, als hij er achter kwam dat Vanja een ander had, in staat zijn om haar minnaar te vermoorden of te laten vermoorden?”
Ingrid lachte.
“Ach, welnee! Vanja kon hem geen fluit meer schelen!”
“Maar zou het niet kunnen dat Vanja vertrokken is, omdat haar man haar uit de buurt van haar minnaar wilde hebben?”
“Dat zou wel kunnen, ja Als hij haar heeft weggestuurd, is dat alleen om eventuele geruchten te vermijden, onaangename roddels. Maar hij is geen type om verder te gaan dan dat.”
Ze keken elkaar zwijgend aan. Er viel verder niets te zeggen.
Opeens moest Montalbano aan iets denken.
“Als je zonder auto zit, hoe ga je dan terug?”
“Ik kan een taxi bellen.”
“Om deze tijd?”
“Dan slaap ik hier.”
Montalbano voelde zijn voorhoofd klam worden.
“En je man dan?”
“Maak je maar geen zorgen.”
“Oké, laten we het zo doen. Jij neemt mijn auto en gaat naar huis.”
“En jij dan?”
“Ik laat me morgenochtend ophalen.”
Ingrid keek hem zwijgend aan.
“Vind jij mij soms een loopse teef?” vroeg ze heel serieus, en met een bijna droeve blik in haar ogen.
De commissaris zakte door de grond.
“Blijf maar hoor, je doet me er een plezier mee,” zei hij oprecht.
Alsof ze altijd in dat huis gewoond had, deed Ingrid een la van de ladekast open en pakte een schoon overhemd.
“Mag ik die aan?”
Midden in de nacht merkte Montalbano, half in slaap, dat er een vrouwenlichaam naast hem lag. Dat kon alleen maar Livia zijn.
Hij strekte zijn hand uit en legde hem op een stevige, gladde bil.
Toen opeens ging er een stroomstoot door hem heen. Jezus, het was Livia niet. Hij trok zijn hand onmiddellijk terug.
“Leg die hand terug,” zei Ingrid slaperig.
“Het is halfzeven. De koffie is klaar,” zei Ingrid en raakte zacht zijn gebutste schouder aan.
De commissaris opende zijn ogen. Ingrid had alleen zijn overhemd aan.
“Sorry, dat ik je zo vroeg heb wakker gemaakt. Maar voor je insliep, heb je zelf gezegd dat je om acht uur op het bureau moet zijn.”
Hij stond op. Hij had minder pijn, maar door het strakke verband kon hij zich moeilijk bewegen. De Zweedse haalde het eraf.
“Als je je gewassen hebt, doe ik het er weer om.”
Ze dronken hun koffie. Montalbano moest zijn linkerhand gebruiken, zijn rechterhand was nog stijf. Hoe moest hij zich wassen? Ingrid leek zijn gedachten te lezen.
“Ik help je wel,” zei ze.
In de badkamer hielp ze de commissaris bij het uittrekken van zijn onderbroek. Zij trok het overhemd uit. Montalbano ontweek haar zorgvuldig met zijn blik. Maar wat Ingrid betreft, leek het wel alsof ze tien jaar getrouwd waren.
Onder de douche zeepte zij hem in. Montalbano had geen reactie, dacht hij, en het deed hem plezier dat hij weer kind geworden was, toen liefdevolle handen hem ook zo inzeepten.
“Ik zie duidelijke tekenen van herstel,” zei Ingrid lachend.
Montalbano keek omlaag en bloosde hevig. De tekenen waren overduidelijk.
“Sorry, ik schaam me dood.”
“Waarover schaam je je dood?” vroeg Ingrid. “Dat je een man bent?”
“Zet de koude kraan maar open, lijkt me beter,” zei de commissaris.
Daarna doorstond hij met pijn en moeite het afdrogen. Met een zucht van verlichting trok hij zijn onderbroek aan: het gevaar was geweken. Voor ze hem opnieuw verbond, kleedde Ingrid zich aan. Dat maakte alles een stuk rustiger, wat de commissaris betrof. Voor ze het huis verlieten, namen ze nog een kop koffie.
Ingrid ging achter het stuur zitten.
“Nu breng je mij naar het bureau en dan ga je met mijn auto verder naar Montelusa,” zei Montalbano.
“Nee,” zei Ingrid, “ik lever je af bij het bureau en dan neem ik een taxi. Dat is makkelijker dan wanneer ik de auto terug moet brengen.”
De helft van de weg zeiden ze geen woord. Maar er spookte een gedachte door het hoofd van de commissaris, totdat hij al zijn moed vergaarde en vroeg: “Wat is er vannacht tussen ons gebeurd?”
Ingrid lachte.
“Weet je dat niet meer?”
“Nee.”
“Is het belangrijk voor je om het te weten?”
“Lijkt me wel, ja.”
“Goed. Weet je wat er is gebeurd? Niks, als je geweten dat liever heeft.”
“En als mijn geweten me geen parten zou spelen?”
“Dan is er van alles gebeurd. Kies maar.”
Er viel een stilte.
“Denk jij dat onze relatie na vannacht veranderd is?” vroeg Ingrid.
“Absoluut niet,” antwoordde de commissaris eerlijk.
“Nou dan. Waarom stel je dan vragen?”
De redenering klopte. En Montalbano stelde geen vragen meer. Terwijl ze voor het politiebureau stopte, vroeg ze:
“Wil je het telefoonnummer van Vanja?”
“Zeker.”
“Ik bel het je vanochtend door.”
Ingrid deed het portier open en terwijl ze Montalbano hielp met uitstappen, kwam Mimi Augello het bureau uit, die gefascineerd door het schouwspel, meteen bleef staan. Ingrid ging er snel vandoor nadat ze de commissaris vluchtig op de mond had gekust. Mimi bleef haar nakijken tot ze uit het zicht was verdwenen. De commissaris stapte met moeite het trottoir op.
“Alles doet me pijn,” zei hij in het voorbijgaan tegen Augello.
“Zie je wat er gebeurt als je het niet bijhoudt?” merkte Mimi fijntjes op.
De commissaris had ‘m het liefst zijn tanden uit zijn mond geslagen, maar was bang voor de pijn in zijn arm.