Vier
Fazio belde hem om de naam van de chauffeur door te geven die de bus van Vigàta naar Tindari had gereden en terug: hij heette Filippo Tortorici, van wijlen Gioacchino en…Hij stopte net op tijd. Zelfs door de telefoondraad had hij de groeiende irritatie van de commissaris opgemerkt. Hij zei erbij dat de chauffeur niet thuis was omdat hij dienst had, maar dat meneer Malaspina, met wie hij de lijst passagiers aan het opstellen was, hem had beloofd dat hij de man direct bij terugkomst, tegen drie uur in de middag, naar het bureau zou sturen. Montalbano keek op zijn horloge: hij had twee vrije uren.
Hij liep als vanzelf naar trattoria San Calogero. De eigenaar zette hem een voorgerecht van vis voor en de commissaris had plotseling het gevoel dat zijn maagopening werd afgeklemd door een soort tang. Hij kreeg geen hap door zijn keel, sterker nog, de aanblik van de calamari, inktvisjes, venusschelpen maakte hem misselijk. Hij stond met een ruk op.
Calogero, de ober en eigenaar, kwam verontrust aangerend.
“Wat is er, meneer?”
“Niks, Calò, ik heb geen zin meer in eten.”
“U mag dit voorgerecht niet beledigen hoor, het is vers uit zee!”
“Dat weet ik. Ik vraag de vissies om vergeving.”
“Voelt u zich niet goed?”
Hij verzon een smoes.
“Ach, wat zal ik zeggen, ik ben een beetje rillerig, misschien krijg ik wel griep.”
Hij liep naar buiten en wist dit keer waar hij naar toe ging.
Naar de vuurtoren, om op het platte stuk rots te gaan zitten dat een soort huilrots was geworden. Gisteren was hij er ook gaan zitten, toen hij aan zijn kameraad van ‘68 moest denken, hoe heette hij ook al weer, hij wist het niet meer. De huilrots. Hij had daar ook een enorme huilbui, een bevrijdende huilbui, toen hij had gehoord dat zijn vader op sterven lag. Nu ging hij er weer heen, om de aankondiging van een afscheid waarom hij geen tranen zou vergieten, maar waar hij wel intens verdrietig over was.
Afscheid, ja, hij overdreef niet. Het deed er niet toe dat Mimi zijn verzoek tot overplaatsing had ingetrokken, het ging erom dat hij het had ingediend.
Iedereen wist dat Bonetti-Alderighi een idioot was en dat hij dat was, had hij weer eens weergaloos bevestigd door zijn bureau ‘een bende maffiosi’ te noemen. Terwijl het juist een sterk, eensgezind, team was, een goed geoliede machine, waarin ieder radertje een functie en een – zeg maar rustig – persoonlijkheid had. En de drijfriem die het raderwerk liet lopen, was uitgerekend Mimi Augello. Je moest de dingen bij hun naam noemen: een barst, het begin van een breuk. Van een afscheid, kortom. Hoe lang zou Mimi nog weerstand willen of kunnen bieden? Nog twee maanden? Drie? Daarna zou hij bezwijken onder het gedram en de tranen van Rebecca, nee, Rachele, over en uit, einde verhaal.
En ik dan? vroeg hij zich af. Wat moet ik dan?
Een van de redenen waarom hij bang was voor promotie en de bijbehorende overplaatsing, was dat hij zeker wist dat hij ergens anders nooit meer zo’n team zou kunnen opbouwen als dat wat hij, als door een wonder, in Vigàta bij elkaar had gekregen. Maar terwijl hij dit dacht, wist hij ook wel dat dit niet de echte reden was voor het rotgevoel dat hij op dat moment had, het verdriet, hè hè, eindelijk heb je het goeie woord eruit gegooid, schaamde je je er soms voor? zeg het nog maar eens, dat woord, verdriet, dat hij voelde. Hij was erg op Mimi gesteld, het was meer een jonger broertje voor hem dan een vriend, en daarom had het aangekondigde vertrek hem als een pistoolschot recht in zijn hart getroffen. Het woord verraad was wel even door hem heen gegaan.
En Mimi had het ook nog gepresteerd om Livia in vertrouwen te nemen, omdat hij absoluut zeker wist dat zij niets tegen hem, haar eigen kerel, godverdegodver!, zou zeggen! En hij had haar ook nog verteld dat hij misschien overplaatsing aanvroeg, en zelfs dat had ze hem niet verteld, twee handen op één buik met zijn vriend Mimi! Lekker stel!
Hij merkte dat zijn verdriet begon om te slaan in domme, redeloze woede. Hij schaamde zich: wat hij op dat moment dacht, was niets voor hem.
Filippo Tortorici meldde zich, een tikje buiten adem, om kwart over drie. Het was een mannetje van net over de vijftig, miezerig, een plukje haar midden op zijn voor de rest kale kop. Hij leek als twee druppels water op een vogel die Montalbano in een documentaire over het Amazone-gebied had gezien.
“Waarover wilt u me spreken? Mijn baas, meneer Malaspina, heeft me verordonneerd om meteen naar u toe te gaan, maar hij zei niet waarvoor.”
“Hebt u de rit van Vigàta naar Tindari gemaakt, afgelopen zondag?”
“Ja, dat was ik. Als de firma dit soort tochtjes organiseert, vragen ze altijd mij. De klanten willen mij, ze vragen de baas of ik kan rijden. Ze vertrouwen me, ik ben rustig en geduldig van aard. Je moet begrip voor ze hebben, het zija allemaal oude mensjes met allerlei kwalen.”
“Doet u vaak van dit soort ritten?”
“In het hoogseizoen minstens een keer per veertien dagen. De ene keer naar Tindari, dan weer naar Erice, of Siracuse, of…”
“Gaan er altijd dezelfde mensen mee?”
“Een stuk of tien wel. De rest wisselt steeds.”
“Waren Alfonso en Margherita Griffo zondag ook mee, voor zover u weet?”
“Zeker wel! Ik heb een goed geheugen! Maar waarom vraagt u dat eigenlijk?”
“Weet u het nog niet? Ze zijn verdwenen.”
“Godnogaantoe! Hoe bedoelt u, verdwenen?”
“Dat ze na dat tochtje niet meer zijn gezien. Het is ook op de televisie geweest, hun zoon is ten einde raad.”
“Dat wist ik niet, echt niet.”
“Kende u de Griffo’s vóór het uitstapje?”
“Nee, nooit gezien.”
“Hoe weet u dan dat de Griffo’s in de bus zaten?”
“Omdat de baas me een lijst geeft, voor vertrek. En ik controleer of iedereen er is voordat ik wegga.”
“Doet u dat ook als u terugkomt?”
“Jazeker! En de Griffo’s waren er.”
“Vertelt u me eens iets meer over die tochtjes.”
“Meestal vertrekken we om zeven uur ‘s-ochtends. Dat hangt af van het aantal uren dat we nodig hebben om onze bestemming te bereiken. De reizigers zijn allemaal mensen op leeftijd, Aow-ers, dat soort mensen. Ze maken het tochtje niet om bij voorbeeld de zwarte madonna van Tindari te zien, maar om een gezellig dagje uit te zijn. Snapt u? Bejaarden, oude mensen met volwassen kinderen die ver weg wonen, zonder vrienden…Er is onderweg ook iemand bij die ze bezighoudt door spullen te verkopen, huishoudelijke dingen, dekens, weet ik veel…We komen altijd op tijd aan voor de mis van 12 uur. Ze eten in een restaurant dat de baas heeft geregeld. De lunch is bij het kaartje inbegrepen. En weet u wat er na het eten gebeurt?”
“Geen idee, zegt u het maar.”
“Dan gaan ze terug naar de bus en doen een dutje. Als ze weer wakker zijn, gaan ze wat rond kuieren en cadeautjes kopen, souvenirtjes. Om zes uur, achttien uur dus, controleer ik of iedereen er is en gaan we weer. Om acht uur is er een stop in een bar halverwege gepland, voor een kopje koffie met koek, en dat is ook in de prijs inbegrepen. Het is de bedoeling dat we om tien uur ‘s-avonds weer in Vigàta zijn.”
“Hoezo, de bedoeling?”
“We komen uiteindelijk altijd later aan.”
“Hoe komt dat?”
“Dat zei ik al, meneer de commissaris: de passagiers zijn allemaal oude mensjes.”
“Nou én?”
“Als een heer of dame me vraagt om bij het eerstvolgende café of benzinestation te stoppen omdat hij of zij nodig moet, wat moet ik dan, niet stoppen? Ik stop.”
“Ik begrijp het. Herinnert u zich of iemand u zondag op de terugweg heeft gevraagd om te stoppen?”
“Hou op, we kwamen pas tegen elf uur aan! Drie keer! En de laatste keer nog geen half uur voor Vigàta ! Ik heb toen gevraagd of ze het even konden ophouden, we waren er bijna. Maar nee hoor, het moest en zou. En weet u wat er dan gebeurt? Als er eentje uitgaat, gaan ze er allemaal uit, dan moeten ze ineens allemaal nodig en dan verlies je een hoop tijd.”
“Weet u nog wie u vroeg om die laatste keer te stoppen?”
“Nee, dat weet ik eerlijk gezegd niet meer.”
“Gebeurde er niets bijzonders, niets raars, ongebruikelijks?”
“Wat had er kunnen gebeuren? Als er iets gebeurd is, heb ik het niet gemerkt.”
“Weet u zeker dat de Griffo’s in Vigàta zijn aangekomen?”
“Ik hoef de mensen bij aankomst niet te controleren, commissaris. Als die meneer en mevrouw na een stop niet meer waren ingestapt, hadden de andere reizigers het wel gemerkt. Bovendien toeter ik drie keer voordat ik weer wegrijd en wacht ik minstens drie minuten.”
“Weet u nog waar u die extra stops maakte tijdens de terugreis?”
“Jazeker. De eerste op de autoweg naar Enna, bij het benzinestation Cascino; de tweede op de weg van Palermo naar Montelusa, bij trattoria San Gerlando en de laatste bij bar-trattoria Paradiso, een half uurtje rijden hier vandaan.”
Fazio kwam vlak voor zevenen weer boven water.
“Jij hebt je gemak ervan genomen.”
Fazio gaf geen antwoord. Als de commissaris je zonder reden verwijten maakte, betekende dat altijd alleen dat hij even stoom moest afblazen. Je kon maar beter geen antwoord geven.
“Er zijn dus veertig mensen met dat uitstapje meegegaan, chef. Achttien echtparen, dus dat zijn er zesendertig, twee vriendinnen die vaak samen dit soort tochtjes maken, dat maakt achtendertig, en de tweelingbroers Lagana die geen uitstapje overslaan. Ze zijn niet getrouwd en wonen in hetzelfde huis. De broers Lagana waren de jongsten van het stel, allebei achtenvijftig. Ook Alfonso en Margherita Griffo staan op de passagierslijst.”
“Heb je ze allemaal gezegd dat ze morgenochtend om negen uur hier moeten zijn?”
“Heb ik gedaan. Niet per telefoon, maar huis voor huis. Ik waarschuw u vast dat er twee niet kunnen komen, morgenochtend. Daar moeten we zelf heen, als we ze willen ondervragen. Ze heten Scimè: mevrouw is ziek, ze heeft griep gekregen, en haar man kan de deur niet uit omdat hij haar moet helpen. Ik heb me wel een vrijheid veroorloofd, commissaris.”
“En dat is?”
“Ik heb ze in groepen verdeeld. Ze komen met tien tegelijk met een uur ertussen. Dan krijg je niet zo’n door elkaar geschreeuw.”
“Goed idee, Fazio. Bedankt, je kunt gaan.”
Fazio verroerde zich niet, nu was het moment om zich te wreken voor het onterechte verwijt van daarnet.
“Wat u zei over dat ik mijn gemak ervan had genomen…ik wou even zeggen dat ik ook nog naar Montelusa ben geweest.”
“Wat moest je daar?”
Wat was er aan de hand met de commissaris, dat hij dingen ineens vergat?
“Weet u dat niet meer? Ik deed wat u me gevraagd had om te doen. Die lui van de firma Manzo opzoeken die de cheque van tweeduizend gulden hebben uitgeschreven die we in de zak van Nenè Sanfilippo hebben gevonden. Alles in orde. Meneer Manzo betaalde die jongen duizend netto per maand om de computers in de gaten te houden, als er iets bijgesteld of gerepareerd moest worden…Aangezien er vorige maand iets was misgegaan met de betaling omdat de post zoek was geraakt, hadden ze nu een dubbele cheque uitgeschreven.”
“Nenè had dus werk.”
“Werk?! Met het geld van de firma Manzo kon hij amper de huur betalen! En waar haalde hij de rest vandaan?”
Het was al donker toen Mimi Augello in de deuropening verscheen. Hij had rode ogen. Montalbano dacht even dat Mimi gehuild had, ten prooi aan hevige spijt. Zoals trouwens in de mode was: iedereen, van de paus tot de laatste maffioso, had wel ergens spijt van. Maar niets daarvan! Het eerste wat Augello namelijk zei was: “Ik lees me scheel op die papieren van Nenè Sanfilippo! Ik ben halverwege de brieven.”
“Zijn het alleen brieven van hem?”
“Ben je gek! Het is een hele verzameling. Brieven van hem en brieven van die vrouw, maar die ondertekent ze niet.”
“Hoeveel zijn het er?”
“Een stuk of vijftig per persoon. Ze hebben een tijd lang om de dag een brief naar elkaar geschreven. Ze deden het en namen het nog eens door.”
“Ik snap er niks van.”
“Dan zal ik het je even uitleggen. Ze gingen bij voorbeeld op maandag met elkaar naar bed. Dinsdags schreven ze elkaar een brief waarin ze alles, tot en met de naadjes in haar kousen, nog eens doornamen wat ze de vorige dag hadden uitgespookt. Vanuit haar gezien en vanuit hem gezien. Woensdags ontmoetten ze elkaar dan opnieuw en de dag erna schreven ze. Het zijn niet te geloven gore, vunzige brieven, ik kreeg er af en toe een rooie kop van.”
“Hebben die brieven een datum?”
“Allemaal.”
“Dat is gek. Hoe speelden ze het klaar dat er precies een dag later een brief kwam, met die post van ons?”
Mimi schudde nee.
“Volgens mij stuurden ze ze niet per post.”
“Hoe dan wel?”
“Ze stuurden ze niet. Ze gaven ze aan elkaar als ze elkaar weer zagen. Waarschijnlijk lazen ze ze in bed. En daarna gingen ze wippen. Werkt prima als opwarmertje.”
“Mimi, je bent kennelijk een expert in dit soort dingen. Staat er behalve een datum ook nog waar ze vandaan komen?”
“Die van Nenè komen altijd uit Vigàta . Die van de vrouw uit Montelusa of, heel af en toe, uit Vigàta . En dat ondersteunt mijn hypothese. Ze zagen elkaar zowel hier als in Montelusa. Zij is getrouwd. Ze hebben het vaak over haar man maar noemen zijn naam nooit. De periode waarin ze elkaar het meest zagen, valt samen met een buitenlandse reis van haar man. Die, nogmaals, nooit bij naam wordt genoemd.”
“Ik krijg een idee, Mimi. Zou het allemaal geen flauwekul kunnen zijn, een verzinsel van die knul? Zou het niet kunnen zijn dat die vrouw niet bestaat maar een product van zijn erotische fantasieën is?”
“Volgens mij zijn die brieven echt. Hij heeft ze in zijn computer opgeslagen en de originelen vernietigd.”
“Waarom ben je er zo zeker van dat die brieven echt zijn?”
“Door wat zij schrijft. Er staat precies in, met details die wij mannen van onze levensdagen niet zouden verzinnen, wat een vrouw voelt als ze vrijt. Ze doen het op allerlei manieren, weet je, normaal, oraal, anaal, in alle standjes, in verschillende situaties, en zij vertelt elke keer iets nieuws, en heel intiems. Als die knul het verzonnen had, dan zou hij absoluut een groot schrijver zijn geworden.”
“Hoe ver ben je gekomen?”
“Ik moet er nog een stuk of twintig. Dan begin ik aan de roman. Weet je, Salvo, ik heb zo’n vermoeden dat ik erachter ga komen wie die vrouw is.”
“Zeg op.”
“Het is nog te vroeg. Ik moet erover nadenken.”
“Ik begin ook iets te vermoeden.”
“Wat dan?”
“Dat het om een niet meer zo piepjonge vrouw gaat die een minnaar van twintig had genomen. En ze betaalde hem er dik voor.”
“Dat denk ik ook. Alleen, als het de vrouw is die ik denk, is ze niet op leeftijd. Ze is vrij jong. En er was geen geld mee gemoeid.”
“Dus jij denkt aan overspel?”
“Waarom niet?”
“Misschien heb je gelijk.”
Nee, Mimi had geen gelijk. Montalbano voelde aan zijn water, hij róók gewoon dat er iets groots achter de moord op Nenè Sanfilippo zat. Waarom steunde hij de hypothese van Mimi dan? Om hem te vriend te houden? Wat was ook alweer de goede uitdrukking? O ja: stroop om de mond smeren. Hij verlaagde zich tot kontlikkerij. Misschien gedroeg hij zich wel net als die hoofdredacteur van een krant die in de film The Front Page alles uit de kast trok om te voorkomen dat zijn sterverslaggever wegens de liefde naar een andere stad verhuisde. Het was een komische film, met Mattha u en Lemmon, en hij wist nog dat hij zich dood had gelachen. Hoe kwam het dan dat hij, nu hij er weer aan dacht, nog niet het begin van een glimlach voelde opkomen?
“Livia? Hallo, hoe gaat het? Ik wilde je twee vragen stellen en je daarna iets vertellen.”
“Welk nummer hebben de vragen?”
“Wat?”
“Die vragen. Welk nummer hebben ze in het protocol?”
“Doe niet zo flauw.”
“Heb je niet door dat je me aanspreekt alsof je een officiële instelling bent?”
“Sorry, ik wilde absoluut niet…”
“Vooruit, stel de eerste maar.”
“Livia, stel je voor dat we hebben gevreeën…”
“Dat kan ik niet. Die veronderstelling is te ver van mijn bed.”
“Toe nou, het is een serieuze vraag.”
“Oké, wacht, even in mijn geheugen spitten. Ja, ik heb het. Ga verder.”
“Zou jij me de dag erna een brief schrijven waarin je precies vertelt wat je allemaal hebt gevoeld?”
Er volgde zo’n lange stilte dat Montalbano dacht dat Livia was weggelopen en hem voor joker had laten zitten.
“Livia, ben je er nog?”
“Ik zat na te denken. Nee, persoonlijk zou ik dat niet doen. Maar een andere vrouw zou het, als ze helemaal straalverliefd is, misschien wel doen.”
“De tweede vraag is deze: toen Mimi Augello je toevertrouwde dat hij van plan was te trouwen…”
“Jezus, Salvo, wat kan jij soms doorzeuren zeg!”
“Laat me even uitpraten. Heeft hij ook verteld dat hij dan overplaatsing zou moeten aanvragen? Heeft hij dat verteld?”
Dit keer was het nog langer stil dan de eerste keer. Maar Montalbano wist dat ze nog aan de andere kant van de lijn was, ze zat nu zwaar te ademen. Toen vroeg ze zachtjes:
“Heeft hij dat gedaan?”
“Ja, Livia, dat heeft hij gedaan. En daarna heeft hij het, door een stomme opmerking van de hoofdcommissaris, weer ingetrokken. Maar alleen voorlopig, denk ik.”
“Geloof me, Salvo, hij heeft het met geen woord gehad over de mogelijkheid dat hij uit Vigàta zou weggaan. En volgens mij was hij dat ook niet van plan toen hij me vertelde over zijn trouwplannen. Ik vind het heel erg. En ik begrijp hoe erg jij het moet vinden. Wat wilde je me nog vertellen?”
“Dat ik je mis.”
“Echt?”
“Ja, heel erg.”
“Hoe erg?”
“Heel heel erg.”
Precies, zo. Gewoon accepteren wat volkomen vanzelfsprekend is. En bovendien volkomen waar.
Hij was net naar bed gegaan met het boek van Vazquez Montalban. Hij begon weer bij het begin. Aan het eind van bladzijde drie rinkelde de telefoon. Hij bedacht zich even, het verlangen om niet op te nemen was groot, maar dat ding zou natuurlijk doorrinkelen tot hij er gek van werd.
“Hallo? Spreek ik met commissaris Montalbano?”
Hij herkende de stem niet.
“Ja.”
“Commissaris, neemt u me niet kwalijk dat ik u op dit uur moet storen, als u net geniet van uw felbegeerde rust in uw gezin…”
Hoezo gezin? Was het ze allemaal in de bol geslagen, van Lattes tot deze onbekende man, met dat gezin dat hij niet had?
“Met wie spreek ik eigenlijk?”
“…maar ik wilde er zeker van zijn dat ik u thuis trof. Ik ben Guttadauro, de advocaat. Ik weet niet of u zich mij herinnert…”
Nou en of hij zich Guttadauro herinnerde, de favoriete advocaat van de maffia, die had geprobeerd om de moord op de beeldschone Michela Licalzi in de schoenen te schuiven van het toenmalige hoofd van het Rechercheteam van Montelusa. Een worm had beslist meer eergevoel dan Orazio Guttadauro.
“Hebt u een ogenblikje?”
“Maar natuurlijk! Ik ben het die me moet…”
Hij liet hem praten en ging naar de wc. Hij leegde zijn blaas, hij plensde water in zijn gezicht. Als je met Guttadauro praatte, moest je wakker en op je hoede zijn, en liefst de kleinste nuance opvangen van elk woord dat hij gebruikte.
“Daar ben ik weer.”
“Vanochtend, meneer de commissaris, ben ik op bezoek geweest bij mijn oude vriend en cliënt don Balduccio Sinagra, die u vast en zeker kent, zo niet persoonlijk dan toch minstens van naam.”
Niet alleen van naam maar ook van faam. Het hoofd van een van de twee maffia-families, de andere was die van de Cuffaro’s, die elkaar de macht over de provincie Montelusa betwistten. Minimaal een dode per maand, een van de ene partij en een van de andere.
“Ja, ik heb van hem gehoord.”
“Mooi. Don Balduccio is van zeer gevorderde leeftijd, hij is eergisteren negentig geworden. Hij heeft wat kwaaltjes, dat hoort bij de leeftijd, maar hij is ook nog steeds helemaal bij de tijd, hij herinnert zich alles en iedereen, hij volgt de kranten en de televisie. Ik ga vaak bij hem langs, omdat ik ben gefascineerd door zijn verhalen over vroeger en door zijn, ik beken het nederig, grote wijsheid. Als u bedenkt dat…”
Wou hij grappig zijn, Orazio Guttadauro? Belde hij hem om een uur ‘s nachts thuis op om zijn kop van zijn romp te zeuren over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van een boef als Balduccio Sinagra die voor ieders bestwil maar beter meteen kon kreperen?
“Meneer, vindt u niet…”
“Vergeef me deze uitweiding, meneer, maar als ik over don Balduccio begin, voor wie ik de diepste eerbied koester…”
“Meneer, moet u horen…”
“Excuses, excuses, excuses. Vergeeft u me? Goed, ik kom ter zake. Vanochtend heeft don Balduccio, al pratend over koetjes en kalfjes, uw naam laten vallen.”
“Bij de koetjes of bij de kalfjes?”
De kwinkslag was eruit voordat Montalbano het wist.
“Ik begrijpu niet,” zei de advocaat.
“Laat maar.”
En verder zei hij niets. Hij wilde dat Guttadauro iets zei. Maar hij spitste zijn oren nog meer dan eerst.
“Hij vroeg naaru. Of het goed met u ging.”
Er liep een rillinkje over de rug van de commissaris. Als Don Balduccio naar iemands gezondheid informeerde, ging die persoon in negentig procent van de gevallen binnen een paar dagen heuvelopwaarts richting het kerkhof van Vigàta . Maar ook deze keer deed hij zijn mond niet open; Guttadauro moest niet denken dat ze in gesprek waren. Kook jij maar in je eigen sop gaar, lul.
“Het is namelijk zo, hij wil u erg graag zien,” zei de advocaat, en kwam eindelijk ter zake.
“Geen probleem,” zei Montalbano met het aplomb van iemand die niet weet hoe hij het heeft.
“Dank u wel, commissaris, dank u! U hebt geen idee hoe blij ik ben met uw antwoord! Ik wist wel dat u tegemoet zou komen aan de wens van een oude man die, wat men ook over hem moge zeggen…”
“Komt hij naar het bureau?”
“Wie?”
“Hoezo, wie? Meneer Sinagra. U zei toch net dat hij me wilde zien?”
Guttadauro humde een paar keer, in verlegenheid gebracht.
“Het geval wil dat Don Balduccio zich zeer moeilijk beweegt, meneer, hij kan niet op zijn benen staan. Het zou buitengewoon lastig voor hem zijn om naar het bureau te komen, als u begrijpt…”
“Ik begrijp heel goed hoe lastig het voor hem is om naar het bureau te komen.”
De advocaat gaf er de voorkeur aan de ironie niet op te merken. Hij hield zijn mond.
“Goed, waar kunnen we elkaar ontmoeten?” vroeg de commissaris.
“Uhm, Don Balduccio stelde voor dat…als u zo vriendelijk zou willen zijn om naar hem toe te komen…”
“Daar is niets tegen. Ik moet natuurlijk van te voren wel even mijn superieuren inlichten.”
Hij was natuurlijk helemaal niet van plan er met die idioot van een Bonetti-Alderighi over te praten, maar hij wilde een beetje dollen met Guttadauro.
“Is dat echt noodzakelijk?” vroeg de advocaat klagerig.
“Dat lijkt me wel, ja.”
“Kijk, het zit zo, commissaris, Don Balduccio dacht meer aan een privé-gesprek, strikt privé, misschien vooruitlopend op belangrijke ontwikkelingen…”
“Vooruitlopend, zei u?”
“Ja.”
Montalbano slaakte berustend een luidruchtige zucht, als een koopman die zijn waar voor een prikje weg moet doen.
“In dat geval…”
“Schikt morgenavond tegen half zeven u?” vroeg de advocaat prompt, alsof hij bang was dat de commissaris zich zou bedenken.
“Dat is goed.”
“Dank u, nogmaals bedankt! Don Balduccio en ikzelf twijfelden niet aan uw hoffelijkheid en tact, aan uw…”