Dertien
Tussen droom en werkelijkheid bleken maar een paar, op het eerste gezicht onbeduidende verschillen te bestaan. De afgelegen boerderij die pater Crucilla had aangewezen als de schuilplaats van Japichinu, zag er precies zo uit als de commissaris gedroomd had, behalve dat er zich boven de deur, die openstond, in plaats van een raampje een balkonnetje bevond, waarvan de deuren eveneens wagenwijd openstonden.
Anders dan in zijn droom was de pastoor er niet snel vandoor gegaan.
“Het kan altijd nodig zijn dat ik erbij ben,” had hij gezegd.
En Montalbano had in stilte de nodige bezweringen uitgesproken. Gehurkt achter een enorme bos koren, bespiedde pater Crucilla, samen met de commissaris en Augello, het huisje en schudde bezorgd zijn hoofd.
“Wat is er,” vroeg Montalbano.
“Die deur en het balkon, daar is iets mee. De keren dat ik hem ben komen opzoeken, zat alles potdicht en moest ik aankloppen. Weest u alstublieft voorzichtig. Ik kan er geen eed op doen dat Japichin u zich zomaar laat oppakken. Hij heeft altijd een machinegeweer onder handbereik en hij weet ‘m te gebruiken.”
Toen hij zeker wist dat Fazio en Gallo hun positie achter het huis hadden ingenomen, keek Montalbano Augello aan.
“Ik ga nu, en jij geeft me dekking.”
“Wat is dit voor nieuws?” reageerde Mimi. “We hebben het altijd andersom gedaan.”
Hij kon hem moeilijk zeggen dat hij hem in zijn droom dood had zien gaan.
“Deze keer doen we het anders.”
Mimi hield zijn mond en nam positie in met zijn .28. Uit de toon van de commissaris kon hij opmaken wanneer er wel en wanneer er niet te discussiëren viel.
Het was nog geen nacht. Er was dat grijze licht dat voorafgaat aan het donker, omtrekken waren nog te onderscheiden.
“Waarom heeft hij het licht niet aan?” vroeg Augello en wees met zijn kin naar het in duister gehulde huis.
“Misschien verwacht hij ons,” zei Montalbano.
En hij ging rechtop staan, onbeschut.
“Wat doe je? Wat doe je?” siste Mimi terwijl hij hem bij zijn jasje probeerde te grijpen om hem naar beneden te trekken. En toen kwam er opeens een gedachte bij hem op die hem de stuipen op het lijf joeg.
“Heb je je pistool?”
“Nee.”
“Hier, neem mijne.”
“Nee,” zei de commissaris opnieuw en deed twee stappen naar voren. Hij bleef staan en zette zijn handen aan zijn mond.
“Jachipinu. Montalbano hier. Ik ben ongewapend.”
Er kwam geen antwoord. De commissaris liep een eindje door, op zijn gemak, alsof hij een wandelingetje maakte. Op een meter of drie van de deur stopte hij opnieuw en zei, met een net iets hardere stem dan normaal:
“Japichinu! Ik ga nu naar binnen. Dan kunnen we rustig praten.”
Geen antwoord, geen beweging. Montalbano stak zijn handen omhoog en ging het huis in. Het was aardedonker, de commissaris stapte iets opzij zodat hij niet afstak tegen de deuropening. En toen rook hij het, de lucht die hij zo vaak had geroken, en die hem altijd een lichte misselijkheid bezorgde. Nog voor hij het licht aandeed, wist hij al wat hij zou gaan zien. Japichin u lag midden in de kamer, bovenop iets wat een rode deken leek maar dat zijn bloed was, zijn keel was doorgesneden. Hij was blijkbaar volkomen onverwacht gepakt, terwijl hij zijn moordenaar de rug toedraaide.
“Salvo! Salvo! Wat gebeurt er?”
Het was de stem van Mimi Augello. Hij ging terug naar de deur.
“Fazio! Gallo! Mimi, hier komen!”
Ze kwamen aangerend, de pastoor buiten adem achteraan. Bij het zien van Japichin u bleven ze als verlamd staan. De eerste die in beweging kwam, was de pastoor die naast de dode neerknielde, zonder acht te slaan op het bloed waarmee zijn habijt besmeurd raakte. Hij zegende hem en begon gebeden te prevelen.
Mimi voelde het voorhoofd van de dode.
“Hij is waarschijnlijk nog geen twee uur geleden vermoord.”
“En wat doen we nu?” vroeg Fazio.
“Jullie nemen met z’n drieën één auto en smeren ‘m. De andere laten jullie hier voor mij, ik blijf nog even praten met de pastoor. Wij hebben nooit een voet gezet in dit huis, en een dode Japichin u hebben we nooit gezien. We zijn hier trouwens ook illegaal, dit is ons district niet. We kunnen hier gedonder mee krijgen.”
“Maar…,” deed Augello een poging.
“Niks geen gemaar. We zien elkaar straks op het bureau.”
Als geslagen honden gingen ze de deur uit, ze gehoorzaamden met tegenzin. De commissaris hoorde ze, terwijl ze wegliepen, druk fluisteren. De pastoor was verdiept in zijn gebeden. Hij had heel wat weesgegroetjes, onzevaders en requiems-aeternams af te werken met alle moorden die Japichino met zich meezeulde, waar hij op dat moment ook maar mocht rondzweven. Montalbano liep de stenen trap op die naar de kamer boven voerde, hij deed het licht aan. Er stonden twee veldbedden met alleen een matras, een nachtkastje ertussen in, een gammele kast, twee houten stoelen. In een hoek een huisaltaar, bestaande uit een tafeltje met een wit, geborduurd tafellaken erover. Op het altaar stonden drie beeldjes: de Maagd Maria, het Hart van Jezus en Sint Calogero. Voor elk beeldje stond een brandend lichtje. Japichin u was een gelovige knaap, zoals opa Balduccio beweerde, hij had niet voor niets een geestelijk leidsman. Behalve dan dat zowel de jongen als de pastoor geloof en bijgeloof door elkaar haalden. Zoals de meeste Sicilianen, trouwens. De commissaris herinnerde zich eens een primitief votiefschilderij te hebben gezien uit het begin van de eeuw. Het stelde een vluchtende boer voor die op de hielen werd gezeten door twee carabinieri met hun vederdos.
Rechtsboven boog de Maagd Maria voorover uit de wolken en wees de vluchteling welke weg hij moest volgen. Op de banderol stond het opschrift: “voor de redding uit de harde hand van de wet.” Dwars over een van de veldbedden lag een kalasjnikov. Hij deed het licht uit, ging naar beneden, pakte een van de rieten stoelen en ging zitten.
“Pater Crucilla.”
De pastoor, die nog zat te bidden, schrok, hij sloeg zijn ogen op.
“Hè?”
“Pak een stoel en gaat u zitten, we moeten praten.”
De pastoor deed wat hem gezegd werd. Hij had een rood hoofd, hij zweette.
“Hoe moet ik dit aan don Balduccio vertellen?”
“Dat hoeft u niet.”
“Hoezo?”
“Dat is hem intussen al verteld.”
“Door wie dan?”
“Door de moordenaar, natuurlijk.”
Pater Crucilla kon het niet bevatten. Hij staarde de commissaris aan, hij bewoog zijn lippen maar zonder een woord uit te brengen. Toen drong het tot hem door, met wijd open ogen schoot hij van zijn stoel, deinsde achteruit, maakte een schuiver over het bloed, maar kon zich staande houden.
Nu krijgt-ie een beroerte en blijft-ie erin, dacht Montalbano verontrust.
“Wat wilt u in Godsnaam zeggen!” hijgde de pastoor.
“Ik zeg alleen hoe de zaken ervoor staan.”
“Maar Japichin u werd gezocht door de politie, de carabinieri, de staatsveiligheidsdienst!”
“Die in de regel niet de persoon die ze moeten arresteren de strot doorsnijden.”
“En de nieuwe maffia? Of de Cuffaro’s?”
“Pastoor, u wilt gewoon niet geloven dat u en ik te grazen zijn genomen door die rat van een Balduccio Sinagra.”
“Maar wat voor bewijzen heeft u om te insinueren…”
“Gaat u weer zitten, alstublieft. Wilt u wat water?”
Pater Crucilla knikte ja. Montalbano pakte een kan met water dat lekker koel was gebleven, en gaf hem aan de pastoor die hem aan zijn lippen zette.
“Bewijzen heb ik niet en die zullen we, denk ik, ook nooit krijgen.”
“Nou dan?”
“Geeft u eerst mij maar eens antwoord. Japichin u was hier niet alleen. Hij had een bodyguard die zelfs ‘s nachts naast hem sliep. Klopt dat?”
“Ja.”
“Hoe heet die, weet u dat?”
“Lollò Spadaro.”
“Was dat een vriend van Japichin u of een vertrouweling van Balduccio?”
“Van Don Balduccio. Die wilde het zo. Japichin u mocht hem niet, maar hij zei tegen me dat hij zich veilig voelde met Lollò in de buurt.”
“Zo veilig dat Lollò hem zonder problemen kon vermoorden.”
“Maar hoe kunt u zoiets denken! Misschien hebben ze, voordat ze Japichin u de keel doorsneden, hetzelfde met Lollò gedaan!”
“In de kamer boven ligt geen lijk van Lollò. En in deze ook niet.”
“Misschien ligt-ie wel buiten, ergens bij het huis.”
“Natuurlijk, we kunnen hem gaan zoeken, maar dat heeft geen zin. U vergeet dat mijn mannen en ik het huis hebben omsingeld, dat we rond het huis goed gekeken hebben. We zijn geen vermoorde Lollò tegengekomen.”
Pater Crucilla wrong zijn handen. Hij droop van het zweet.
“Maar waarom zou Don Balduccio dit theater hebben opgevoerd?”
“Hij wilde ons als getuigen. Wat had ik, volgens u, moeten doen zodra het lichaam was ontdekt?”
“Nou…Wat er gewoonlijk gedaan wordt. De Technische Recherche waarschuwen, de officier van justitie…”
“En dan had hij de radeloze opa kunnen spelen, rond kunnen bazuinen dat die honden van de nieuwe maffia zijn kleinzoon hadden vermoord, de kleinzoon die hij zo aanbad dat hij hem liever in de gevangenis had, en dat hij die kleinzoon had overgehaald om zich aan mij over te geven, en dat u, een pastoor, erbij was…Ik zei het u al: hij lieeft ons te grazen genomen. Maar tot op zekere hoogte. Want ik ben hier over vijf minuten weg, en dan zal het net zijn alsof ik hier nooit geweest ben. Balduccio zal iets anders moeten verzinnen. Maar als u hem ziet, geef hem dan een raad: dat hij zijn kleinzoon in alle stilte laat begraven, zonder enige ophef.”
“Maar hoe…bent u tot deze conclusie gekomen?”
“Japichin u was een dier in het nauw. Hij wantrouwde alles en iedereen. Denkt u dat hij iemand die hij niet goed kende de rug zou hebben toegekeerd?”
“Nee.”
“Japichinu’s kalsjnikov ligt op zijn bed. Gelooft u dat hij hier beneden ongewapend rondhing in aanwezigheid van iemand van wie hij niet wist in hoeverre hij die kon vertrouwen?”
“Nee.”
“Vertelt u me nog eens iets: heeft u gehoord wat Lollò zou doen als Japichn u gearresteerd werd?”
“Ja. Hij moest zich ook laten oppakken, zonder verzet.”
“Wie had hem dat opgedragen?”
“Don Balduccio persoonlijk.”
“Dat is wat Balduccio tegen u heeft gezegd. Maar tegen Lollò heeft hij iets heel anders gezegd.”
Pater Crucilla’s keel was kurkdroog, hij zette opnieuw de kan aan zijn mond.
“Waarom wilde Don Balduccio zijn kleinzoon dood hebben?”
“Dat weet ik echt niet. Misschien had hij hem bedonderd, misschien erkende hij het gezag van zijn grootvader niet. Weet u, opvolgingsoorlogen vinden niet alleen plaats in koningshuizen of grote bedrijven…”
Hij stond op.
“Ik ga er vandoor. Zal ik met u meelopen naar uw auto?”
“Nee, dank u,” zei de pastoor. “Ik wil nog even blijven bidden. Ik was op hem gesteld.”
“Zoals u wilt.”
Op de drempel draaide de commissaris zich om.
“Ik wilde u bedanken.”
“Waarvoor?” reageerde de pastoor op zijn hoede.
“Bij alle veronderstellingen die u opperde over de mogelijke moordenaars van Japichin u heeft u de bodyguard niet genoemd. U had kunnen zeggen dat Lollò Badara zich had verkocht aan de nieuwe maffia. Maar u wist dat Lollò nooit en te nimmer Balduccio Sinagra zou verraden. Uw stilzwijgen heeft mij de absolute zekerheid gegeven dat ik het bij het rechte eind had. Ah, nog een ding: wanneer u weggaat, vergeet dan niet het licht uit te doen en de deur achter u dicht te trekken. Ik zou niet willen dat een zwerfhond…begrijpt u?”
Hij ging het huis uit. Het was een aardedonkere nacht. Op weg naar de auto struikelde hij over stenen en gaten. Het deed hem weer denken aan de kruisweg van het echtpaar Griffo, met hun beul die hen met trappen en vloeken zo snel mogelijk op de plek van hun dood wilde krijgen.
“Amen,” zei hij zomaar, en zijn hart kneep samen.
Terwijl hij naar Vigàta terugreed, raakte hij er steeds meer van overtuigd dat Balduccio de raad die hij de pastoor had meegegeven, zou opvolgen. Het lijk van Japichin u zou ergens diep in een ravijn belanden. Nee: opa wist hoe gelovig zijn kleinzoon was.
Hij zou hem anoniem in gewijde aarde laten begraven. In iemand anders’ kist.
Zodra hij het politiebureau binnenkwam, merkte hij dat het er ongewoon stil was. Ze zouden toch niet allemaal weg zijn, ondanks zijn bevel om te wachten tot hij terugkwam? Nee, ze waren er wel. Mimi, Fazio, Gallo, allemaal op hun eigen plaats, met sombere, verslagen gezichten. Hij riep ze op zijn kantoor.
“Ik wil jullie iets zeggen. Fazio zal jullie wel verteld hebben hoe het is gegaan tussen mij en Balduccio Sinagra. Goed, geloven jullie me? Jullie moeten me geloven want ik heb jullie nooit echt voorgelogen. Vanaf het eerste moment voelde ik dat er iets niet klopte aan het verzoek van Balduccio om Japichin u te arresteren, omdat hij in de gevangenis veiliger zou zitten.”
“Waarom ben je er dan op ingegaan?” vroeg Augello strijdlustig.
“Om te zien wat er ging gebeuren. En om zijn plan te verhinderen, als ik erachter kwam wat dat was. Daar ben ik achtergekomen, en ik heb de juiste tegenzet gedaan.”
“Hoe dan?” vroeg Fazio deze keer.
“Door niet officieel bekend te maken dat wij het lijk van Japichin u hebben gevonden. Dat wilde Balduccio namelijk: dat wij het lijk ontdekten en hem in een moeite door een alibi verschaften. Want ik had tegenover de rechter moeten verklaren dat Balduccio wilde dat wij hem, gezond en wel, oppakten.”
“Na Fazio’s verhaal,” vervolgde Mimi, “waren wij tot dezelfde slotsom gekomen, dus dat Balduccio zijn kleinzoon heeft laten vermoorden. Maar waarom?”
“Dat is op dit moment nog niet te begrijpen. Maar vroeg of laat zal het wel duidelijk worden. Voor ons is de zaak hiermee afgesloten.”
De deur knalde zo hard tegen de muur dat de ruiten trilden.
Iedereen schrok op. Natuurlijk was het Catarella.
“Ah, chef, chef! Cicco De Cicco heeft me net opgetillefoneerd! Hij heeft de ontwikkeling gedaan! Het is gelukt! Het nummer heb ik op dit blaadje geschreven. Cicco De Cicco heeft het me vier keer na laten herhalen!”
Hij legde een half blaadje uit een ruitjesschrift op het bureau van de commissaris en zei:
“Ik vraag pardon voor het slaan met de deur.”
Hij ging de kamer uit. En sloeg de deur zo hard dicht dat de barst in de verf bij de deurknop nog wat groter werd.
Montalbano las het nummer van het nummerbord, hij keek naar Fazio.
“Heb je het nummer van Nenè Sanfilippo’s auto bij de hand?”
“Welke? De Punto of de Alfa?”
Augello spitste zijn oren.
“De Punto.”
“Die ken ik uit mijn hoofd: BA 927 GG.”
Zonder een woord te zeggen gaf de commissaris het blaadje aan Mimi.
“Hetzelfde,” reageerde Mimi. “Maar wat heeft dit te betekenen? Leg uit!”
Montalbano legde de zaak uit, hij vertelde wat hij aan de weet was gekomen over het spaarboekje en het geld dat er op stond, hoe hij door Mimi op het idee was gebracht om de foto’s van het tochtje naar Tindari te bekijken en had ontdekt dat de bus gevolgd werd door een Punto, en hoe hij de foto naar de Technische Recherche in Montelusa had gebracht om ‘m te laten vergroten.
Augello keek hem tijdens die hele uitleg argwanend aan.
“Jij wist het al,” zei hij.
“Wat?”
“Dat de auto die de bus volgde van Sanfilippo was. Je wist het voordat Catarella je dat papiertje gaf.”
“Ja,” bekende de commissaris.
“En van wie heb je dat gehoord?”
Van een boom, een Saraceense olijfboom, zou het juiste antwoord zijn geweest, maar dat durfde Montalbano niet te zeggen.
“Intuïtie,” zei hij in plaats daarvan.
Augello liet het maar zo.
“Dat betekent,” zei hij, “dat er tussen de moord op de Griffo’s en die op Sanfilippo een direct verband bestaat.”
“Dat kunnen we nog niet zeggen,” wierp de commissaris tegen.
“Er is maar één ding zeker: Sanfilippo’s auto volgde de bus waar de Griffo’s in zaten.”
“Beba zei ook al dat meneer Griffo zich vaak omdraaide en naar de weg keek. Blijkbaar wilde hij zeker weten of Sanfilippo’s auto nog steeds achter de bus zat.”
“Inderdaad. En dat maakt duidelijk dat er een relatie bestond tussen Sanfilippo en de Griffo’s. Maar verder dan dat kunnen we niet gaan. Het kan zijn dat Sanfilippo de Griffo’s op de terugrit, op het laatste stuk voor Vigàta , heeft opgepikt en in zijn auto heeft laten stappen.”
“En vergeet niet dat Beba vertelde dat Alfonso Griffo degene was die de chauffeur om die extra stop vroeg. En dat betekent dat ze van te voren iets hadden afgesproken.”
“Ik ga nog steeds met je mee. Maar daaruit kunnen we niet concluderen dat Sanfilippo de Griffo’s zelf heeft omgebracht, en ook niet dat hijzelf is doodgeschoten als direct gevolg van de dood van de Griffo’s. De overspelhypothese blijft recht overeind.”
“Wanneer zie je Ingrid?”
“Morgenavond. Maar probeer jij morgenochtend informatie te krijgen over dokter Eugenio Ignazio Ingro, die transplantatiespecialist. Wat er in de kranten over hem staat, interesseert me niet, maar wel wat er over hem wordt gefluisterd.”
“Een vriend van me woont in Montelusa en die kent hem goed. Ik ga wel bij hem langs met een smoes.”
“Maar pas op, Mimi: glibber er een beetje omheen, alsjeblieft. Niemand mag ook maar het geringste vermoeden krijgen dat we belangstelling hebben voor de dokter en zijn geachte gemalin Vanja Titulescu.”
Mimi trok beledigd een pruimenmondje.
“Je denkt toch niet dat ik achterlijk ben?”
Hij opende de koelkast en zag het direct staan.
Caponata! Geurig, kleurig en lekker veel, een hele schotel vol, een portie voor minstens vier personen. In geen maanden had Adelina, zijn hulp, die voor hem klaargemaakt. Het brood, in het plastic tasje, was vers, dezelfde ochtend gekocht. Spontaan en geheel vanzelf welden de noten van de triomfmars uit de Aida bij hem op. Neuriënd opende hij de glazen deur, nadat hij eerst het licht op de veranda had aangedaan. Ja, de nacht was fris, maar hij kon wel buiten eten. Hij dekte het tafeltje, bracht de schotel, de wijn en het brood naar buiten en ging zitten. De telefoon rinkelde. Hij dekte de schotel af met een papieren servetje en liep naar de telefoon.
“Hallo? Commissaris Montalbano? U spreekt met Guttadauro, advocaat.”
Dat telefoontje verwachtte hij al, hij had er zijn kop onder kunnen verwedden.
“Zegt u het eens.”
“Allereerst verzoek ik u mijn excuses te aanvaarden omdat ik gedwongen ben u om deze tijd te bellen.”
“Gedwongen? Door wie?”
“Door de omstandigheden, commissaris.”
Het was echt een slimme vos, die advocaat.
“En wat zijn die omstandigheden?”
“Mijn cliënt en vriend maakt zich zorgen.”
“Wilde hij, nu er een kersverse dode te betreuren viel, Balduccio Sinagra’s naam niet noemen over de telefoon?”
“Zo? En waarom dan wel?”
“Tja…sinds gisteren heeft hij geen belicht meer van zijn kleinzoon.”
Sinds gisteren? Balduccio Sinagra begon zich in te dekken.
“Welke kleinzoon? De balling?”
“Balling?” herhaalde Guttadauro oprecht perplex.
“Bespaar u de formaliteiten, meneer. Vandaag de dag betekenen balling en voortvluchtige hetzelfde. Dat willen ze ons tenminste doen geloven.”
“Ja, die,” reageerde de advocaat verbouwereerd.
“Maar hoe kon hij bericht hebben van zijn kleinzoon als die voortvluchtig was?”
Qua huichelarij staken ze elkaar naar de kroon.
“Tja…U weet hoe dat gaat, gemeenschappelijke vrienden, toevallige passanten…”
“Ik begrijp ‘t. En wat heb ik hier mee te maken?”
“Niets,” haastte Guttadauro zich te zeggen. En hij herhaalde langzaam en nadrukkelijk:
“U heeft hier absoluut niets mee te maken.”
Boodschap ontvangen. Balduccio Sinagra liet hem weten dat hij de raad die hij hem via pater Crucilla had gegeven, opvolgde: over de moord op Japichin u zou met geen woord worden gerept, alsof Japichin u nooit geboren was, ware het niet dat hij al die doden op zijn geweten had.
“Waarom voelt u de behoefte om mij de zorgen van uw cliënt en vriend mee te delen?”
“O, dat was om te zeggen dat mijn cliënt en vriend, ondanks deze tergende zorgen, aan u heeft gedacht.”
“Aan mij?” reageerde Montalbano afwerend.
“Ja. Hij heeft mij opgedragen u een envelop te geven. Hij zei dat er iets in zit dat voor u van belang kan zijn.”
“Hoor eens, mijnheer. Ik stond op het punt om naar bed te gaan, ik heb een zware dag achter de rug.”
“Ik begrijp het volkomen.”
Hij dreef de spot met hem, die linkmiegel van een advocaat.
“Brengt u me de envelop morgenochtend maar op het bureau. Welterusten.”
Hij hing op. Hij liep naar de veranda maar bedacht zich. Hij ging de kamer weer in, pakte de telefoon en toetste een nummer.
“Livia, schatje, hoe gaat het met je?”
Aan de andere kant van de lijn bleef het stil.
“Livia?”
“Grote genade, Salvo, wat is er aan de hand? Waarom bel je?”
“Waarom zou ik niet moeten bellen?”
“Omdat jij alleen belt als je in de problemen zit.”
“Kom nou!”
“Nee, het is echt zo. Als je niet in de problemen zit, ben ik altijd de eerste die belt.”
“Oké, je hebt gelijk, sorry.”
“Wat wilde je me vertellen?”
“Dat ik lang heb nagedacht over onze relatie.”
Livia, en Montalbano hoorde dat duidelijk, hield haar adem in.
Ze zei geen woord. Montalbano ging door.
“Ik ben tot de conclusie gekomen dat we te vaak ruzie maken. Als een paar dat al jaren getrouwd is en te veel op elkaars lip zit. En de grap is dat we niet eens samenwonen.”
“Ga door,” zei Livia, met een klein stemmetje.
“Dus zei ik bij mezelf: waarom beginnen we niet van voren af aan?”
“Ik volg je niet. Hoe bedoel je?”
“Wat zou je ervan zeggen, Livia, als we ons verloven?”
“Zijn we dat al niet?”
“Nee. We zijn getrouwd.”
“Oké. Maar hoe beginnen we dan?”
“Zo: Livia, ik hou van je. En jij?”
“Ik ook van jou. Welterusten, lieverd.”
“Welterusten.”
Hij legde de telefoon neer. Nu kon hij in alle rust de caponata verorberen zonder angst voor nog meer telefoontjes.