Ik ben onderwijzer aan de lagere school

Ik ben onderwijzer aan de lagere school en ik heb mijn familie,” zei Minicuzzo Adornato, de zoon van de timmerman. En hij preciseerde: “Een vrouw en twee kinderen.”

Commandeur Restuccia stak zijn sigaar op met een traagheid die Minicuzzo gekunsteld voorkwam.

“En daarom hebt u dus uw mond niet opengedaan toen uw vader gearresteerd werd, ook al wist u dat hij zo onschuldig was als Christus?” vroeg hij na het eerste trekje.

“Inderdaad, daarom,” antwoordde de schoolmeester, rood aanlopend van ingehouden woede. “Commandeur, ik heb totaal geen macht, ik stel helemaal niks voor, ik ben een voetveeg. En het feit dat ik een familie heb betekent dat zodra ik ook maar iets doe, een poot uitsteek, in beweging kom, zodra ik tegensputter of mijn stem laat horen, de staat het me dubbel en dwars betaald zet, ze trekt haar hoogste troef en doet met me wat ze wil. En de volgende dag sta ik dan in een uithoek van Sardinië te onderwijzen hoe je het woord Italië schrijft. Ben ik duidelijk?”

“De staat?” vroeg Restuccia bedaard, terwijl hij hem recht aankeek.

“De staat ja, de staat. Of vertegenwoordigt de prefect volgens u soms de Associatie voor Agrarische Ontwikkeling? Het genootschap voor Drooglegging? De Vereniging van het Mooie Gezang? Hij vertegenwoordigt de staat, commandeur, met haar wetten, haar carabinieri, haar rechters, haar macht. En met zijn allen nemen ze me te grazen. Ook al weten ze maar al te goed dat Bortuzzi een smerige schoft is, ze kunnen hem nooit ongelijk geven, want hij is een van hen, een van hen die de staat vormen.”

“U hebt gelijk, maar sta mij toe u een vraag te stellen. Maakt uw vader deel uit van uw familie?”

“Natuurlijk.”

“Waarom beschermt u hem dan niet zoals u wel, ik noem maar wat, uw kinderen of uw vrouw zou beschermen?”

Minicuzzo Adornato gaf geen antwoord, die vraag kwam hard aan. En de commandeur had geen medelijden met hem maar vervolgde: “Familie is familie, beste vriend. En die moet je beschermen. En ik ben hier, ik ben u komen opzoeken om u de helpende hand te bieden.”

“Waarom?”

“Ten eerste vanwege mijn kleinzoon Mariolo. En ten tweede omdat ik het niet prettig vind dat iemand die denkt dat de staat, met alle respect, één grote stronthoop is, zichzelf ook nog dwingt tot zijn nek in die stront te blijven staan.”

“Laten we de staat voor wat ze is,” zei de onderwijzer. “Maar wat heeft uw kleinzoon Mariolo ermee te maken?”

“Weet u nog dat ik u vijf jaar geleden ben komen bedanken voor wat u voor mijn kleinzoon gedaan had?”

“Ik deed enkel mijn plicht. Hij was een levendig kind en ik…”

“U hebt hem van het slechte pad afgeleid naar het rechte pad. Hij had zijn vader en moeder verloren bij een noodlottig ongeluk en wij, zijn grootouders, wisten niet hoe we hem moesten helpen. Af en toe kreeg ik zin om zijn hoofd in de kuip te duwen en hem te verzuipen, zoals je doet met jonge hondjes die je niet wil houden.”

“Wat zegt u me nou?”

“De waarheid, beste vriend, de naakte, harde waarheid.”

“Praat toch geen flauwekul! Uw kleinzoon Mariolo is een geweldige jongen!”

“Zeker, hij is geweldig. Maar daar hebt u voor gezorgd, door hem eerst klappen te geven en hem vervolgens met veel geduld, zweet en arbeid verstand bij te brengen. En hij was niet uw kind noch uw kleinkind.”

“Het is mijn werk.”

“Als het over werk gaat, neem me niet kwalijk, maar daar weet ik heel wat meer vanaf dan u. Ik sta aan het hoofd van het bedrijf dat havenarbeiders verschaft. Er is geen werk in de haven, of het nu gaat om het laden van zwavel, amandelen en tuinbonen of om het lossen van goederen en machines, dat niet wordt uitgevoerd door mijn mannen. Dus over wie goed werkt en wie slecht werkt, daar heb ik heel wat meer verstand van dan u.”

De schoolmeester trok het horloge uit zijn vestzak en wierp er een blik op.

“Dank u voor uw solidariteit,” zei hij. “Maar het is al laat en ik moet terug naar de klas.”

“Gun me nog heel even de tijd. Ik ben hier omdat ik heb gehoord dat u gisteren, toen uw vader gearresteerd werd, voor de hele klas in huilen bent uitgebarsten.”

“Dat klopt. En daarvoor heb ik onmiddellijk mijn verontschuldigingen aangeboden aan de leerlingen, die behoorlijk onder de indruk waren. Dat had ik niet moeten doen.”

“U had het juist wel moeten doen. Zo hebt u laten zien dat uw vader bij uw familie hoort. En dat is de reden dat ik hier ben. Schoolmeester, uw vader don Ciccio is een treffend voorbeeld van een deugdzame heer die in de stront terechtkomt om het aanzien van prefect Bortuzzi, of wie mijn woorden ook moge horen, te redden, alleen omdat hij in het openbaar gezegd heeft hoe hij over die onzinnige Birraio di Preston dacht. En ik ben zo vrij geweest om enkele maatregelen te treffen. Ik heb afgevaardigde Fiannaca hierover een kort briefje gestuurd.”

“Fiannaca? Maar de afgevaardigde wil niet eens naar me luisteren!”

“Naar u natuurlijk niet, maar naar mij wel.”

Het gezicht van de schoolmeester betrok, hij opende twee of drie keer zijn mond alsof hij iets wilde zeggen, en klapte hem toen weer dicht.

“Wat is er?” vroeg de commandeur.

“Vergeef me de vraag, en dat bedoel ik niet bij wijze van spreken, maar u moet me werkelijk vergeven dat ik deze vraag stel. Zal u zu Memè het niet verkeerd opnemen?”

De ogen van de commandeur verkilden.

“Memè is de vlieg die op de stront gaat zitten. Maakt u zich om Ferraguto geen zorgen. U neemt morgenochtend de trein van vijf uur naar Misilmesi. Om halfacht komt u aan, om acht uur klopt u aan bij het huis van de afgevaardigde waarna deze u onmiddellijk zal ontvangen.”

“Wat hebt u in die brief geschreven?”

“Niks. Ik heb geschreven dat u een verdienstelijk persoon bent, dat u onrecht is aangedaan en dat u een vriend van mij bent.”

Klokslag acht uur bevond Minicuzzo Adornato zich in de wachtkamer van advocaat en afgevaardigde Paolino Fiannaca, te Misilmesi. Hij had zich nog niet voorgesteld of de afgevaardigde, met zijn lange, magere lijf, een Tataars baardje, wijd opengesperde ogen achter zijn knijpbril, kamerjas en pantoffels aan, strekte zijn armen voor zich uit alsof hij afstand wilde bewaren tussen Minicuzzo en zichzelf.

“Neem me niet kwalijk, maar er moet eerst hoognodig iets opgehelderd worden. Wie wilt u spreken?”

Minicuzzo staarde hem verbluft aan, hij was die ochtend vroeg opgestaan en zijn hoofd tolde.

“Ik wil praten…”

“Met advocaat Fiannaca?” onderbrak de ander hem abrupt.

“Ja, wel met Fiannaca, maar niet met de advocaat,” zei Adornato terwijl hij weer een beetje helder van geest werd.

“Met afgevaardigde Fiannaca dan?”

Minicuzzo aarzelde nog. Fiannaca besloot hem te helpen.

“Is het een politieke aangelegenheid?”

“Nee signore. Tenminste, dat geloof ik niet.”

Het gezicht van de afgevaardigde klaarde op.

“Dan wilt u dus praten met Fiannaca, de voorzitter van de Vereniging voor Wederzijdse Hulp ‘Eer en Familie’?”

“Precies,” zei Adornato, die ook niet op zijn achterhoofd gevallen was.

“In dat geval moeten we deze kamer verlaten, dit is de werkkamer van de afgevaardigde.”

Hij viste een van de vele sleuteltjes die aan de muur hingen van het spijkertje en gebaarde naar Minicuzzo om hem te volgen. Gekleed zoals hij was liep de afgevaardigde de deur uit en sloeg rechts af. Hij stopte niet voor een deurtje waarnaast een emaillen naamplaatje met het opschrift ‘PAOLO FIANNACA, ADVOCAAT’ hing, en waarvoor vijf of zes wachtenden stonden die bij het passeren van de afgevaardigde eerbiedig bogen onder het gemompel van begroetingen en zegeningen. Een paar meter verderop was nog een deurtje met een opschrift ernaast, dat deze keer luidde: ‘VERENIGING VOOR WEDERZIJDSE HULP EER & FAMILIE’. Tegen de deurstijl geleund stond een man van wel twee meter, in jagerskostuum, met baret, dubbelloops-geweer over de schouder, patroonriem rondom zijn middel.

“Geeft u maar,” zei hij zodra de afgevaardigde binnen schootsafstand was.

Fiannaca overhandigde hem het sleuteltje. De man opende de deur, ging naar binnen en opende het raam van die ene ruimte die de zetel van de Vereniging van Wederzijdse Hulp vormde.

“Kan ik u verder nog van dienst zijn, Excellentie?”

“Nee, wacht buiten maar.”

Afgezien van een tiental stoelen, twee schrijftafels en een paar petroleumlampen, bevatte de kamer geen meubilair. Er was geen vel papier te bekennen, geen map, geen ordner: in deze Vereniging werd alles mondeling geregeld.

“Mijn gewaardeerde vriend Restuccia heeft me geschreven dat u onrecht is aangedaan. Waarom hebt u zich dan niet tot het rechtswezen gewend?” vroeg de afgevaardigde nadat hij achter een van de schrijftafels had plaatsgenomen.

“Omdat als het rechtswezen iemand onrecht aandoet, datzelfde rechtswezen geen recht kan doen als het daarmee zichzelf te grazen neemt.”

“Die redenering snijdt hout,” zei de afgevaardigde. “Bent u het slachtoffer van het onrecht?”

“Nee signor afgevaardigde, mijn vader. Hij is namelijk gearresteerd op beschuldiging van diefstal, op bevel van prefect Bortuzzi.”

“Ach!” merkte Fiannaca droogjes op.

“En die insinuaties dat hij een dief zou zijn heeft de prefect alleen opgedist omdat mijn vader niet houdt van de zangopera die de prefect in de nieuwe schouwburg van Vigata wil laten opvoeren. Hij heeft kapitein Villaroel en don Memè Ferraguto erbij gehaald.”

“Stop,” gebood de afgevaardigde, plotseling een en al aandacht. Hij schreeuwde: “Gaetanino!”

De jager verscheen als uit het niets.

“Wat is er?”

“Wilt u alstublieft tegen Gaetanino herhalen wat u zojuist tegen mij hebt gezegd?”

Minicuzzo voelde een razende woede in zich opkomen, wat wilden die twee van hem? Was dit soms een dreigement?

“Ik wil het zelfs tegen Jezus Christus herhalen. De prefect heeft mijn vader met een list en met medewerking van kapitein Villaroel en die grote hoorndrager van een don Memè Ferraguto de bak in gestuurd.”

“Heb ik dat goed gehoord?” vroeg de afgevaardigde bedaard. “Zei u dat don Memè een hoorndrager is?”

Minicuzzo begreep dat zijn leven, het leven van zijn vader en dat van zijn hele familie afhing van het antwoord dat hij zou geven. Hij voelde een ongekende moed, en het zweet brak hem uit, meer door die ontdekking dan door de spanning.

“Nou en of. Don Memè is een grote hoorndrager.”

De afgevaardigde keek hem even aan en wendde zich toen tot de jager.

“Gaetanino, je hebt het met je eigen oren gehoord. Deze heer, die me is voorgedragen door commandeur Restuccia, is een van ons. Van nu af aan wil ik, stel dat hij op een dag in de regen zijn huis uit komt en op de natte stoep uitglijdt, dan wil ik dat hij de grond niet raakt maar in zijn val wordt opgevangen door iemand die naast hem staat. Ben ik duidelijk?”

“Volkomen.”

Gaetanino tikte met twee vingers tegen zijn baret en ging weer naar buiten.

“En nu tussen ons,” zei Fiannaca. “Laten we alles nog eens vanaf het begin doornemen. Ik ben drie maanden weg geweest van Sicilië, ik had het steeds druk in het parlement. En ik heb over deze zaak alleen maar geruchten gehoord waarvan ik eerlijk gezegd geen bal heb begrepen. Wilt u me eens uitleggen wat er in Vigata aan de hand is?”

Tegen drie uur die namiddag stond don Memè, zo kwaad dat hij het gevoel had dat er rook en vuur uit zijn neus kwamen, toe te kijken hoe de aanplakbiljetten voor de komende voorstelling op de muren van Vigata werden geplakt. Want terwijl de aanplakbiljetten in Montelusa en de omringende dorpen bleven hangen, waren de affiches die in Vigata werden aangeplakt na een half uur verdwenen zonder dat men wist waar ze waren gebleven. Don Memè had besloten om in eigen persoon bij het aanplakken aanwezig te zijn (De derde keer al! Die verdomde klootzakken), en net zo lang te wachten tot de lijm was opgedroogd, want als de lijm eenmaal was opgedroogd zouden degenen die van plan waren de affiches weg te scheuren daar heel wat meer moeite mee hebben. Zijn aandacht voor het werk van de aanplakkers werd afgeleid door hoefgekletter dat ter hoogte van de plaats waar hij stond vertraagde. Don Memè keek op en zag Gaetanino Sparma op het paard zitten, de terreinopzichter van afgevaardigde Fiannaca uit Misilmesi. Terreinopzichter bij wijze van spreken, want iedereen wist ten eerste dat Gaetanino nog niet het verschil wist tussen een olijfboom en een wijnstok, en ten tweede dat de afgevaardigde zelfs geen moestuin had. Het was een eufemisme: het betekende dat Sparma zorg droeg voor de andere ‘terreinen’ waarop Fiannaca actief was. En dat wist don Memè maar al te goed.

“Don Gaetanino! Wat een genoegen! Wat brengt u hier in deze streken?”

“Ik heb haast en ben op doorreis.”

“Stijg toch even af en laat me u een glas wijn aanbieden.”

De ander steeg af terwijl hij het geweer op zijn schouder vasthield, en ze drukten elkaar krachtig de hand.

“U edele, don Memè, vergeef me, maar ik kan het niet aannemen. Ik heb er echt geen tijd voor. Ik ben hier toevallig op doorreis.”

En daarna zei hij geen woord meer, maar begon de teugels recht te trekken. Don Memè begreep op slag dat het om iets ernstigs ging en dat het zijn beurt was om te praten.

“Is er iets? De afgevaardigde…”

“De afgevaardigde,” onderbrak de ander hem, “zei vanmorgen nog tegen me dat als ik het genoegen zou hebben om u edele tegen het lijf te lopen, ik u iets moest zeggen.”

“Tot uw orders.”

“Orders? Gewoon zeer bescheiden verzoeken. De afgevaardigde wil u laten weten dat er beslist een vergissing is gemaakt in die kwestie van die timmerman die gearresteerd is. Een vergissing door u edele, don Memè.”

“O ja?”

“Ja. En dat u ook een vergissing begaat in uw al te innige vriendschap met de prefect.”

Don Memè werd lijkbleek.

“Ik kan het uitleggen…” begon hij.

De ander keek hem met een ijzig gezicht aan.

“Aan mij? Wilt u edele het aan mij uitleggen? Ik begrijp helemaal niks van die dingen, ik doe alleen wat me wordt opgedragen. Als u edele iets uit te leggen hebt, moet u het maar uitleggen aan de afgevaardigde.”

En hij sprong weer op zijn paard en galoppeerde weg zonder zelfs nog maar te groeten.

Nadat don Memè bleek weggetrokken maar vastbesloten een bezielend betoog had gehouden ten overstaan van de heer en mevrouw Lumia, liet de signora kapitein Villaroel halen. Op haar beurt bleek weggetrokken maar eveneens vastbesloten deed zij de kapitein uit de doeken hoe Sint-Antonius, die in een droom aan haar was verschenen, haar geheugen had opgefrist: ze had de juwelen daar zelfverborgen omdat ze bang was dat een nieuwe dienstmeid ze misschien zou stelen. Daarna was ze het compleet vergeten. Er moest onmiddellijk iets gedaan worden, een onschuldige als de timmerman, ten onrechte beschuldigd, diende geen minuut langer in de gevangenis te blijven zitten. Zij was bereid om een schadevergoeding te betalen voor de valse beschuldiging.

“Ik ben verheugd dat uw onschuld is erkend,” zei Bortuzzi tegen de oude man die bevend van angst voor hem stond. “Maar voordat u terugkeert naar uw huis, wil ik u een onbelangrijke vraag stellen.”

“Uw nederige dienaar,” wist de timmerman ternauwernood uit te brengen.

“Wilt u me uitleggen waarom u zo tegen de opvoering van de Birraio di Preston bent?”

De timmerman staarde hem verbluft aan, hij had alles verwacht behalve die vraag, en hij kwam algauw tot de slotsom dat de prefect het kennelijk niet beneden zich achtte om iemand als hij voor de gek te houden.

“Meent u edele dat serieus?”

“Heel serieus, mijn vriend.”

De timmerman dacht even na en stak toen van wal, met vaste stem.

“Excellentie, ik ben in het jaar 1805 geboren. Mijn vader was arm, af en toe zaten we thuis op een houtje te bijten. Toen ik net zes was werd ik als loopjongen aangenomen bij timmerman Fodera, een ver familielid van mijn moeder. Fodera was zeer bedreven met de timmerbijl, heel Palermo kende hem, een echte kunstenaar. Hij kreeg een zwak voor me en nam me overal mee naartoe. Op een keer, ik was een jaar of tien, nam meester Fodera me mee naar het palazzo van een Duitser die meen ik Marsan heette en die twee antieke kasten te renoveren had. Maar hij was zo zuinig op zijn meubeltjes dat hij erop stond dat het werk bij hem thuis werd gedaan, ook al zou hem dat meer gaan kosten. Aangezien hij het leuk vond om naar ons te kijken terwijl we aan het werk waren, zat de Duitser vaak fluit te spelen in de kamer waar wij bezig waren, en op een dag kwam er een baron bij hem op bezoek die Pisani heette. Die baron had het er voortdurend over dat hij een paar jaar daarvoor in het Real Teatro Carolino een opera had gehoord die geloof ik Fann u tutte accussi heette, van ene Mozzat, en dat die opera, die hij, de baron, geweldig had gevonden, totaal niet in de smaak was gevallen bij de andere Palermitanen. Toen had de baron besloten een andere opera van diezelfde Mozzat te laten opvoeren, geheel op eigen kosten, en die heette Ufiaut u magicu. Vanuit Napels liet hij zangers, een orkest, decors en wat dies meer zij aanrukken en betaalde alles uit eigen zak. En die baron zei dus tegen die Duitser dat die voorstelling de volgende dag zou plaatsvinden en dat hij geen enkele inwoner van Palermo in de zaal wilde hebben, alleen de Duitser. Ik weet nu nog niet waarom ik mijn werk liet liggen en recht voor signor Marsan ging staan en hem vroeg of hij mij ook wilde meenemen naar de voorstelling. De Duitser begon te lachen en keek de baron aan, en die knikte van ja. De volgende dag zaten wij alleen met zijn drieën in de schouwburg: de baron en signor Marsan zaten in de grootste loge die er was, en ik zat helemaal bovenin weggekropen, vlak onder het plafond. Nog geen vijf minuten nadat het orkest was begonnen te spelen en de zangers waren begonnen te zingen, kreeg ik ineens hoge koorts. Ik kreeg hartkloppingen, ik had het de ene keer bloedheet en dan weer ijskoud en mijn hoofd draaide. En toen, alsof ik een bol van zeepsop was geworden, zo’n lichte, transparante, die kinderen met een strohalm maken, begon ik te vliegen. Ja zeker signore, te vliegen. Excellentie, u moet me geloven: ik vloog! Eerst zag ik de schouwburg van de buitenkant, toen het plein met alle mensen en dieren, toen de hele stad, die piepklein was geworden, en toen zag ik groene velden, de grote rivieren uit het Noorden, de gele woestijnen waarvan men beweert dat ze in Afrika zijn, en toen zag ik de hele aardbol zelf, een gekleurde bal net zoals er binnenin een ei zit. Daarna kwam ik in de buurt van de zon, en ik ging nog verder omhoog en toen was ik in het paradijs, tussen de wolken, de frisse lucht die blauw was geschilderd, en een paar sterren die nog niet aangestoken waren. Toen hielden de muziek en het gezang op, en ik deed mijn ogen open en zag dat ik alleen was achtergebleven in de schouwburg. Ik had geen zin om naar buiten te gaan, ik hoorde vanbinnen nog steeds de muziek. Ik viel in slaap en werd weer wakker, ik viel flauw en kwam weer bij, ik lachte en huilde, ik werd geboren en ging dood, en intussen klonk die muziek nog steeds in mijn oren. De volgende dag, toen ik nog steeds koorts had, vroeg ik signor Marsan of hij me wilde leren fluitspelen. Dat is alles, Excellentie. Sinds die dag reis ik stad en land af om naar muziek en opera’s te luisteren, ik pak zelfs de trein en zoek overal, overal, zonder het ooit te vinden.”

“Wat zoekt u dan?” vroeg de prefect die zonder het te beseffen was gaan staan.

“Een muziek, Excellentie, die me dezelfde gelukzaligheid kan laten voelen, die me kan laten zien hoe de hemel eruitziet. Tja, en die Birraio, Excellentie, dat is best mooie muziek, dat zal ik niet ontkennen, maar…”

“Laat maar zitten,” zei Bortuzzi bits.