De sinaasappelen waren nog overvloediger

De sinaasappelen waren nog overvloediger dan gewoonlijk, dat jaar. Het viel Puglisi op toen hij met Catalanotti achter een stenen muurtje, een paar meter afstand van Decu’s huis, op de uitkijk zat. De dageraad ging vergezeld van een vervelende, koude wind; het beloofde een sombere dag te worden. De commissaris had dubbel zoveel last van de kou doordat hij niet geslapen had, hij had niet naar bed willen gaan omdat hij zeker wist dat hij zodra hij ging liggen in een diepe slaap zou vallen die minstens achtenveertig uur zou duren, vandaar dat hij de vorige avond, nadat hij met don Pippino Mazzaglia had gepraat, naar huis was gegaan, zich had gewassen, schone kleren had aangetrokken en in zijn kamer had lopen ijsberen. Na enige tijd had hij de behoefte gekregen om naar buiten te gaan, om een luchtje te scheppen, en was hij naar het strand gegaan waar hij langs de rand van de zee was gaan lopen, denkend aan die stommiteit die hij had begaan met Agatina. Stommiteit ja, want als hij die relatie voortzette, zoals hij graag zou willen, zou haar man er ongetwijfeld achter komen. Jaloers als hij was zou hij het er niet bij laten zitten. En hij, de commissaris, de man van de wet, zou het hele dorp te schande zetten en het slechte voorbeeld geven.

Niks daarvan: als hij Agatina weer zag moest het lijken alsof dat akkefietje tussen hen nooit had plaatsgevonden, en dat niet alleen, Agatina moest zelf ook begrijpen dat er geen ontmoetingen meer zouden plaatsvinden.

“Als ik nog vijf minuten stilzit, ben ik zo stijf als een stokvis,” zei Catalanotti zachtjes tegen hem terwijl hij zijn vingers bewoog om te voorkomen dat ze gevoelloos werden.

“Jij blijft zitten waar je zit,” zei de commissaris. “Geef me rugdekking en kom niet te voorschijn voordat ik je roep.”

Het huis van de familie Garzia, ooit rijke mensen van hoog aanzien, was nu helemaal in verval. Het dak was half ingestort, het afdak bood ook nog maar amper beschutting tegen de regen en de wind omdat het vol gaten zat, bij de ramen en de balkondeuren in het midden van de bovenverdieping ontbraken de luiken en de ruiten. Het was duidelijk dat de kamers boven onbewoonbaar waren, dus lagen Dec u en zijn Romeinse vriend vast en zeker op de begane grond te slapen. Helemaal voorovergebogen rende Puglisi naar de deur. Er gebeurde niets. Toen ging hij aan de kant staan, stak een arm uit en klopte. Niemand antwoordde. Hij klopte nog harder.

“Wie is daar?” vroeg een slaperige stem vanuit het huis.

Puglisi had onmiddellijk door dat degene die antwoordde toneelspeelde, het was duidelijk dat hij deed alsof hij nu net wakker was geworden.

“Ik ben het, commissaris Puglisi. Ik moet met u praten. Kom naar buiten.”

“Ik kom eraan, een minuutje geduld,” zei de stem, niet langer slaperig maar oplettend, geconcentreerd.

De deur ging open en Dec u verscheen in onderbroek en hemd, met een deken om zijn schouders geslagen.

“Goedemorgen, commissaris. Wat is er?”

“Waar is de Romein?”

Dec u knipperde met zijn oogleden om verbazing tentoon te spreiden, maar hij kon niet acteren.

“Welke Romein?”

“Die Romein die bij jou is.”

“Neemt u me in de maling? Ik ben alleen. Kom zelf maar kijken.”

“Jij voorop,” beval Puglisi, met zijn revolver in de aanslag.

De zoektocht naar de Romein duurde maar een paar minuten, er was geen spoor van de man te vinden. Puglisi voelde dat een blinde woede hem bekroop, er was hem natuurlijk iemand voor geweest die alles had geregeld en de Mazzini-aanhanger had laten verdwijnen. Maar het spel was nog niet verloren.

“Kleed je aan,” zei hij tegen Decu. “We gaan naar het politiebureau en daar gaan we een praatje maken, jij en ik, met zijn tweet jes, onder vier ogen. En dan zullen we eens zien wie er meer ervaring heeft, jij of ik.”

Zonder een woord te zeggen ging Dec u op zijn bed zitten en bukte zich om zijn schoenen te pakken. Hij was bereid om alles te doen wat zijn neef had gezegd, er was immers toch geen enkel bewijs tegen hem, Puglisi moest maar ergens anders gaan lopen zeuren. Maar terwijl hij met zijn hand onder het bed tastte om zijn schoenen te zoeken, troffen zijn vingers het koude ijzer van de loop van de revolver die hij de dag ervoor had verstopt en die hij glad was vergeten. Hij dacht helemaal niet meer na maar greep het wapen puur instinctief en schoot.

Midden in de borst getroffen, viel Puglisi tegen de muur, zijn revolver viel uit zijn hand, en toen gleed hij omlaag met zijn rug tegen de muur.

Op de grond maakte hij nog een laatste stuiptrekkende beweging, alsof hij het zich iets gemakkelijker wilde maken.

Bij het horen van de knal stond Catalanotti op van achter het muurtje en rende vloekend naar het huis. Buiten adem kwam hij binnen, waar hij de commissaris op de vloer zag liggen met een enorme bloedvlek op zijn borst en opengesperde ogen. Voor hem stond Dec u op trillende benen, lijkbleek, hij had de revolver laten vallen.

“Heilige madonna!” fluisterde Catalanotti, en hij wist uit ervaring dat zijn vriend en meerdere op slag dood was geweest, gedoofd als een uitgeblazen kaarsje.

“Ik heb het niet expres gedaan,” jammerde Dec u met schorre stem. “Ik wilde hem niet vermoorden. Ik ben gewoon uitgeschoten.”

Catalanotti keek hem aan. Hij zag een smerig, akelig ding, met weinig haar, een soort worm in de vorm van een mens. En hij piste ook nog in zijn onderbroek, het druppelde omlaag.

“Je bent gewoon uitgeschoten?”

“Echt waar. Ik zweer het.”

“Ik ben ook gewoon uitgeschoten,” zei Catalanotti en hij schoot hem in zijn gezicht. Toen hurkte hij naast Puglisi, pakte zijn gezicht in zijn handen, kuste hem op zijn voorhoofd en barstte in huilen uit.

Het begon licht te worden in de buurt van Serradifalco. Ze reden door een dal waar ze bedwelmd werden door de zware geur van de sinaasappelen. De boerenkinkel Laurentano stopte.

“Ik moet pissen,” zei hij.

“Ik moet ook nodig,” gaf Traquandi toe. Ze hadden al zes uur lang geen woord meer gewisseld. Ze stegen af. De Romein liep naar een boom, knoopte zijn broek los en begon zijn blaas te legen. Maar vlak voor hem hing aan een lage tak een prachtige sinaasappel die hij niet kon weerstaan. Terwijl hij met zijn linkerhand zijn jongeheer vasthield, stak Traquandi zijn rechterhand uit om de vrucht te plukken. En precies op dat moment schoot Laurentano hem in zijn nek. De Romein wankelde naar voren en klapte met zijn hoofd tegen de boomstam voordat hij met zijn gezicht plat naar beneden viel. Geheel volgens opdracht pakte Laurentano Traquandi’s beurs, nam het geld dat erin zat, en dat was behoorlijk wat, en stopte het in zijn eigen zak, legde vervolgens de beurs en de koffer van de vreemdeling met alles wat erin zat op een hoop en stak die in brand. Heel geduldig wachtte hij tot alles was verbrand en er alleen nog maar as restte. Toen bond hij de teugels van het paard dat de Romein had gedragen aan zijn eigen zadel vast en ging op weg naar Montelusa, of preciezer gezegd naar het hoofdbureau van politie te Montelusa waar hij elke dag zijn plicht vervulde onder leiding van dottor Meli.

Vroeg in de ochtend verscheen don Memè, die al zijn moed verzameld had, in de wachtkamer van de prefect.

“Zeg tegen Zijne Excellentie dat ik er ben,” zei hij tegen Orlando.

De assistent keek hem even aan, liet toen zijn hoofd zakken en antwoordde nauwelijks hoorbaar: “Zijne Excellentie heeft het bijzonder druk.”

“Ook voor mij?”

“Voor iedereen, don Memè. Hij heeft het me uitdrukkelijk gezegd: ik kan niemand ontvangen, zelfs God niet.”

“En wanneer kan ik terugkomen?”

“Dat kan ik u niet zeggen.”

Don Memè kwam tot de slotsom dat het van zijn kant niet gepast was om Orlando nog langer lastig te vallen, die er blijkbaar lol in had gekregen om hem af te wijzen.

Hij draaide zich om en wilde naar buiten gaan, terwijl hij de andere aanwezigen zijn immer vrolijke gezicht toonde. De stem van de assistent hield hem tegen.

“Ach, don Memè, dat vergat ik bijna. Dottor Vasconcellos wil u spreken. Kom maar met me mee.”

Ze liepen door een lange gang, Orlando voorop en don Memè achter hem. Vasconcellos was kabinetschef van de prefect, een soort dwerg, bijgenaamd ‘u sacchiteddru’, ‘het zakje’, deels vanwege zijn lengte en deels vanwege zijn gewoonte om kleren aan te trekken waardoor hij geen enkele menselijke vorm meer had. Mensen die hem goed kenden noemden hem ‘sacchiteddr u di vipere’, ‘zakje vol adders’. Orlando stopte bij een deur, hij gebaarde dat don Memè moest wachten, klopte, en ging naar binnen.

Even later kwam hij weer naar buiten.

“Hij verwacht u.”

De kabinetschef, die zich twee dagen daarvoor nog in vieren zou hebben gevouwen als eerbetoon aan don Memè, liet nu niet alleen zijn groet onbeantwoord, maar stond niet eens ter verwelkoming op uit zijn stoel, die op een verhoging was geplaatst. Als hij het al nodig had gehad was dit wel een duidelijk bewijs, dacht don Memè, dat de wind nu uit een andere richting waaide.

“Zijne Excellentie,” zei Vasconcellos, “heeft dit pakketje voor u achtergelaten. Het zijn boeken. Hij vraagt of u ze wilt teruggeven aan de rechtmatige eigenaar en hem wilt bedanken voor het lenen.”

Het was natuurlijk de archeologische geschiedenis van Sicilië, die hij van notaris Scimè had afgetroggeld om ze op zijn beurt cadeau te doen aan de prefect. Terwijl hij het pakket aannam, keek Vasconcellos hem strak aan, met oogjes die net die van een slang leken, en siste: “Goede vastentijd, signor Ferraguto.”

Don Memè, in gedachten verzonken, liep als een sukkel in de val.

“Vastentijd? In december?”

“December of januari, het carnaval is afgelopen.”

Het was die doodgraver van een Vasconcellos weer gelukt om al zijn zwarte gif te verspreiden, zoals een inktvis zijn inkt uitstoot of een adder een giftige beet uitdeelt.

Zijn razernij was zo groot dat don Memè in het rijtuig op weg naar huis zijn hoofd voelde gonzen, alsof het vol zat met vliegen, wespen, bijen en horzels. En aangezien woede altijd een slechte raadgever is, besloot don Memè om rechtsomkeert te maken en zich terug te trekken in een afgelegen huis dat hij in de buurt van Sanleone bezat. Daar aangekomen at hij zonder veel smaak een stuk kaas en een in wijn gekookte kip. Toen bemerkte hij dat het twintigtal sinaasappelbomen in zijn tuin zo vol hing dat de takken doorbogen. Dus nam hij een korf van gevlochten gierst en begon met de eerste boom in de rij. Hij wilde niet nadenken, na een goede nachtrust zou hij morgen wel beslissen wat hem te doen stond. Maar één ding was zo klaar als een klontje: de prefect was blijkbaar nog stommer dan hij had gedacht als hij werkelijk meende dat hij zich zo gemakkelijk van hem kon ontdoen. En de belediging die hij hem in de prefectuur had aangedaan waar iedereen bij was zou hij hem dubbel en dwars betaald zetten. Toen de korf aan de onderkant begon door te buigen, gooide hij hem leeg in een grote rieten mand en begon aan de tweede boom. Hij werkte urenlang door, zonder het zelfs maar te beseffen. Hij was bijna klaar toen hij paardenhoeven dichterbij hoorde komen. Hij keek naar het hek en zag dat Gaetanino Sparma aan kwam rijden, de zogenaamde terreinopzichter van afgevaardigde Fiannaca. Don Memè liep hem tegemoet, zoals het hoorde.

“Wat fantastisch! Wat een geweldige verrassing! Hoe wist u edele dat ik hierheen was gegaan?”

“Als ik me in mijn kop heb gezet dat ik iemand wil vinden, dan krijg ik hem ook te pakken, al heeft hij zich omgetoverd tot een vlo in het kontgat van een hond.”

Ze lachten. Sparma steeg af, ging mee naar binnen, stemde ermee in om een glaasje te drinken. Toen de juiste tijd verstreken was om de vraag niet langer nieuwsgierig of angstig te laten voorkomen, vroeg don Memè: “Waar heb ik de eer aan te danken?”

“De afgevaardigde heeft me gestuurd. Hij wil met u edele praten.”

“Vandaag nog?”

“Nee signore, er is tijd genoeg. Het is niks belangrijks.”

“Hoe maakt de afgevaardigde het? Goed?”

“Godzijdank is zijn gezondheid prima. Maar vanmorgen heeft hij zich wel erg kwaad gemaakt.”

“Op wie, als ik vragen mag?”

“Op iemand uit Favara. De afgevaardigde zei dat die signore uit Favara niet het verschil wist tussen een willekeurige bullebak en een man van aanzien.”

“O nee? En hoe heeft de afgevaardigde hem dat verschil uitgelegd?”

“Dat zal ik u wel vertellen,” zei Sparma, “maar ik wil u niet van uw bezighouden afhouden met mijn praatjes. Gaat u gewoon door met wat u aan het doen was. Weet u wat, als u edele wil kan ik u wel een handje helpen met sinaasappels plukken, ze zijn werkelijk buitengewoon.”

“Dank u,” zei don Memè op zijn hoede, het verhaal van de ander zat hem niet lekker, hij was benieuwd waar hij naartoe wilde.

Ze gingen naar buiten, Gaetanino pakte een korf en begon sinaasappels te plukken van dezelfde boom als don Memè.

“Het verschil,” hervatte de opzichter, “zit hem niet alleen in de buitenkant, maar ook in de inhoud. Die heer uit Favara heeft zich, god weet waarom, aangesloten bij de commissaris van het dorp. Ze zijn twee handen op een buik. En zo heeft hij het op zich genomen om namens de commissaris dingen te doen die de commissaris, oftewel de wet, zelf niet kan doen. Gewelddadige overvallen, schanddaden, onfrisse zaakjes. Iemand midden op straat in elkaar slaan, onschuldige mensen in de bak gooien, dat is – volgens de afgevaardigde – de buitenkant. Maar om die dingen te doen zonder je gezicht te verliezen, en vooral zonder dat de vrienden die je hun vertrouwen schenken hun gezicht verliezen, daarvoor heb je de kracht van de inhoud nodig. Als je er dan echter achter komt dat je geen inhoud hebt, dat je leeg bent vanbinnen, dat je alleen maar een twijgje bent dat met elke wind mee waait, dan word je dus een arrogante dienaar, erger nog, een arrogante dienaar der wet, en dat is van nature al onzin. Bent u edele dat met me eens?”

“Ja hoor, dat ben ik helemaal met u eens.”

“Nu is het zo dat een bullebak die denkt dat hij een man van aanzien is behoorlijke schade kan aanrichten.”

Hij zweeg even en wiste met zijn mouw het zweet van zijn voorhoofd.

“Heilige madonna, wat heb ik veel gepraat! En nog steeds heb ik het niet duidelijk uitgelegd.”

“U edele hebt het heel duidelijk uitgelegd. Duidelijker kan niet!” zei don Memè somber.

Dat was dus de bedoeling van het hele verhaal, hij moest zich verantwoorden, zijn relatie met de prefect uitleggen, zich rechtvaardigen. En hij was zwaar beledigd om voor bullebak te worden uitgemaakt. Hij had geen zin om Sparma nog langer om zich heen te hebben.

“De korven zijn vol,” zei hij. “Laten we ze gaan legen.” Hij bukte zich om zijn korf op te tillen. En dat was de laatste handeling van zijn leven, want Gaetanino, inmiddels overtuigd dat hij hem alle mogelijke redenen had gegeven voor dat wat zijn opdracht was, knipte zijn scheermes open, greep don Memè bij zijn haren, trok zijn hoofd naar achteren en sneed hem de keel door, terwijl hij op hetzelfde moment naar achteren sprong om niet onder het bloed te komen. De terreinopzichter was een meester in het hanteren van het scheermes, ook al was hij nooit van zijn leven barbier geweest. Met de punt van zijn laars draaide hij de dode op zijn rug en stak een wit vel papier tussen zijn tanden, waar niets op geschreven stond, alleen een briefhoofd. Het briefhoofd luidde: ‘Koninklijke prefectuur van Montelusa’. Wie dat wilde begrijpen, zou het wel begrijpen.