Melkkleurig en vaal

Melkkleurig en vaal scheen de vroege ochtendzon door het wolkendek boven Vigata, en zo te zien had ze maar bar weinig zin om op te komen. Er hing een moorzwarte geur in de lucht, dat wil zeggen de geur van een naar zwart neigend donkerbruin. Die tic om geuren van een kleur te voorzien behoorde toe aan commissaris Puglisi. Toen hij een keer tijdens het posten tegen zijn chef had gezegd dat hij werd getroffen door de gele geur van gemaaid graan, had het weinig gescheeld of deze had hem rechtstreeks naar het gekkenhuis gestuurd.

De brand in de schouwburg woedde nog steeds, al was het nu meer rook dan vuur, en dan alleen aan de binnenkant want de buitenmuren waren overeind blijven staan terwijl het dak was ingestort en lag nu langzaam weg te smeulen in die enorme oven. Ingenieur Hoffer bleef maar water spuiten met zijn machine en zijn dodelijk vermoeide mannen, de wateraanvoer was nu zeker gesteld door een tiental grote vaten die werden vervoerd op vijf sierlijke handkarren, ter beschikking gesteld door commandeur Restuccia. Hij was natuurlijk wel een van de samenzweerders tegen de opvoering van de opera, maar hij was erg ontdaan door de brand in de schouwburg, die volgens hem was aangestoken, en daarom verleende hij zijn medewerking aan de ingenieur. Voor het laden en lossen van de vaten zorgden de soldaten van de bereden militie, die niks anders te doen hadden gezien het feit dat alle inwoners allang naar bed waren gegaan. Puglisi kon eigenlijk geen weerstand bieden aan de verleiding om hun voorbeeld te volgen, maar zijn plichtsgevoel bracht hem ertoe een middenweg te kiezen. Hij had een zwaar lijf, gebroken botten, een duf hoofd, maar het allerergste was het gevoel van vuil, van viezigheid op zijn huid door de rook en de modder. Hij bedacht dat hij zich toch op zijn minst wel even mocht gaan wassen, om daarna snel terug te keren en het toezicht op de activiteiten te hervatten. Het zou hem hooguit een half uurtje kosten.

“Jij blijft hier,” zei hij tegen de agent die hij op wacht had gezet voor het half afgebrande huis van donna Nunzia en de familie Pizzuto, om te voorkomen dat een of andere klootzak er naar binnen glipte om te plunderen. “Ik ben zo terug. Ik ga even snel naar huis om me te wassen.”

Hij begaf zich naar zijn woning: twee kamers met privaat en gebruik van keuken, gehuurd van signora Gesualda Contino, een zeventigjarige dame die hem behandelde als haar eigen zoon.

Het pleintje voor de schouwburg, dat de burgemeester had willen verfraaien met een plantsoen en een rij lantaarnpalen eromheen, was veranderd in een troosteloze woestenij. En al die schade was aangericht, lang voordat de brand was uitgebroken, door de paarden van de militiesoldaten en door het wegvluchten van de geschrokken menigte. Van het plantsoen was vrijwel niets meer over en drie van de zes lantaarnpalen waren uit de grond gerukt. Aan de rand van het pleintje lag een omgevallen koets met de wielen in de lucht, en ernaast lag een andere koets op de zijkant, met een dood paard nog eraan vast. Puglisi keek naar de voorgevel van de schouwburg: er was weinig rookschade, de mannen van Hoffer liepen door de hoofdingang om het resterende vuur diep in het binnenste te gaan bestrijden.

Langzaam maar zeker begon er in het hoofd van Puglisi iets te dagen, een gevoel dat er iets niet klopte, een wanverhouding, een afwijking. Op wankele benen liep hij terug naar de achterkant van de schouwburg, en terwijl hij vlak langs de muur liep merkte hij dat de tekenen van verwoesting steeds duidelijker werden naarmate hij meer naar achteren kwam. Hij bereikte het steegje aan de achterkant, tussen de schouwburg en het huis van donna Nunzia. De agent zag hem weer verschijnen.

“Was u niet naar huis gegaan?”

“Nog niet. Ik heb iets bedacht.”

“Wat dan, commissaris?”

“Ik heb bedacht om even een luchtje te scheppen, nou goed?” was het bitse antwoord. Puglisi hield ervan om vragen te stellen, niet om vragen gesteld te krijgen.

Hij bekeek de achtergevel van de schouwburg aandachtig. Op de begane grond waren zes getraliede kelderramen met luiken, om de ruimtes onder het straatnivea u te voorzien van frisse lucht en wat licht.

Nu restten er alleen nog wat stukken houtwerk zonder glas, ze waren opgegaan in de vlammen. Midden tussen de zes luiken was een houten deur, of tenminste, wat ervan over was, totaal verkoold. Van daaruit voerden er zes treetjes omlaag naar binnen, naar het ondertoneel. Aan de zijkanten en boven de deur waren duidelijk de tekenen van een heftig, alles verslindend vuur zichtbaar, sterker dan op enige andere plek. Voor die deur bleef Puglisi weifelend staan. Toen realiseerde hij zich dat het laatste luik aan de rechterkant als door een wonder vrijwel onaangetast was gebleven, en hij liep ernaartoe en bukte zich om het eens goed te bekijken. Het glas van het luik was gebroken, maar de scherven waren naar binnen gevallen. Puglisi kwam weer overeind en liep langzaam achteruit, tot hij bijna met zijn rug tegen het huis van donna Nunzia stond. De aanblik van het geheel versterkte het vermoeden dat in hem was gerezen: het vuur was niet ontstaan in de foyer, waar het kaartjesloket was en de grote trap die naar de loges, de parterre en de engelenbak voerde, door een toeschouwer die een brandende sigaar in de buurt van een gordijn had gehouden, nee, het was precies aan de andere kant begonnen.

Het zou veroorzaakt kunnen zijn door een decorbouwer, misschien iemand die naar het ondertoneel was gegaan om een sigaretje te roken. Maar waarom zou hij dan het glas van de luiken aan diggelen slaan en de deur open laten staan? Het leed namelijk geen twijfel dat de achterdeur had opengestaan op het moment van de brand, daarvan getuigden de restanten die nog in de scharnieren hingen. Dus waarom was de deur opengezet om een sterke luchtstroom te veroorzaken die het vuur aanwakkerde? De jachthond die in Puglisi schuilde werd wakker, hij spitste zijn oren en snuffelde aan de lucht, maar hij was zo uitgeput dat hij besloot na zijn wasbeurt terug te keren om de kwestie met een fris, leeg hoofd te onderzoeken.

Het was hem die ochtend echter niet vergund om zich te wassen. Op het moment dat hij de sleutel in het slot van de voordeur stak, stond hij ineens als aan de grond genageld door een vraag die in hem opkwam: waarom was hij er zo zeker van dat weduwe Lo Russo, die boven donna Nunzia woonde, bij haar zus Agatina was gaan slapen? Het was waar dat ze gedurende de brand en het tumult dat daarop was gevolgd geen enkel teken van leven had gegeven, maar misschien had ze zich van begin af aan niet goed gevoeld en had ze daar al die tijd hulpeloos gelegen, bewusteloos of gewond. Hij stak de huissleutel weer in zijn zak en bleef nog even in het portaal staan denken wat hij moest doen: of de huisdeur van de weduwe openbreken, of bij haar zus gaan informeren of signora Concetta daar geslapen had.

Hij koos voor die tweede oplossing, ook omdat Agatina Riguccio, die was getrouwd met de visser Toto Pennica, zijn hart altijd sneller deed slaan, vanaf de eerste keer dat hij haar had gezien. En dan te bedenken dat hij haar die eerste keer in vreselijke omstandigheden had aangetroffen tijdens een ruzie had haar man haar in een vlaag van jaloezie een stomp verkocht en een van haar jukbeenderen gebroken.

Toen de commissaris er door de buren bij was gehaald, had hij deze Agatina aangetroffen, met opgezwollen gezicht maar met donkere, levendige ogen die altijd iets leken te vragen, trillende paarsrode lippen (die roken naar saffraan en kaneel, vond Puglisi), met kleine, dansende borsten onder haar ontknoopte lijfje.

“Wie heeft u edele geroepen? We hadden helemaal geen ruzie. Ik ben gewoon uitgegleden en tegen de kast aan geklapt.”

“En waarom waren jullie dan zo aan het schreeuwen?”

“Schreeuwt u edele dan niet als u zich bezeert?”

Ze was niet alleen mooi, maar ook nog slim. Een half jaar later werd hij weer geroepen. Hij had haar aangetroffen met een paarse streep rond haar hals.

“Dit? Die streep hier? Maar wat denkt u edele wel? Dat heb ik zelf gedaan, met een sjaal die achter de klink van een deur bleef hangen.”

Maar ze keek hem recht aan terwijl ze dat zei, en in die blik lag een andere vraag, die hem een koude rilling bezorgde.

“Dus ik kan gerust weggaan?”

“Zeker, commissaris. En dank u,” en ze pakte zijn hand om afscheid te nemen.

Hij was verrast over de manier waarop ze die vastgreep: het was alsof ze niet alleen haar hand om zijn vingers klemde, maar haar hele lichaam, en alsof ‘s mans hand iets anders was geworden en helemaal tot in haar binnenste was gedrongen, tot in haar vrouwelijke essentie.

Hij moest drie keer kloppen voordat Agatina slaperig opendeed.

“Wie is daar?”

“Ik ben het, commissaris Puglisi.”

In een mum van tijd zwaaide de deur open. Agatina stond in nachtpon voor hem, haar huid rook nog naar het warme bed, en de kleur die onmiddellijk bij Puglisi opkwam was het lillende roze van een net opengesneden zee-egel.

“Wat is er? Wat is er gebeurd? Is mijn man iets overkomen?”

“Nee. Rustig maar. Uw man is niks overkomen.”

Agatina scheen opgelucht, haar borsten gingen omhoog en omlaag met een diepe zucht.

“Kom erin.”

Puglisi ging naar binnen en liet zich bedwelmen door de kleur van opengesperde zee-egel, die nu nog sterker was.

“Wat is er dan?”

“Heeft uw zus Concetta vannacht hier geslapen?”

“Nee signore. Hoezo?”

Puglisi verstijfde. Als ze thuis was, waarom had ze dan niet om hulp geroepen?

“Hebt u een sleutel van haar huis?”

“Ja zeker.”

Ze liep naar een ladekast, trok voorzichtig een la open om haar zoontje van drie, dat in het grote bed lag te slapen, niet wakker te maken; vervolgens pakte ze een sleuteltje en gaf het hem. Toen begon ze te trillen.

“Wat is er gebeurd, commissaris?”

“Hebt u vannacht niks gehoord?”

“Nee signore, niks. We zitten hier zo achteraf. Gisteravond zijn we tegen zeven uur naar bed gegaan, na het Ave Maria. En vanmorgen is mijn man al voor dag en dauw opgestaan en met de boot uitgevaren. Maar wat is er dan gebeurd? Laat me nou niet schrikken!”

Ze wankelde, en om niet te vallen leunde ze tegen hem aan. Onwillekeurig sloeg Puglisi zijn arm om haar middel. Toen ze zijn aanraking voelde, greep ze hem nog iets steviger vast. De commissaris voelde een lichte duizeling in zijn hoofd; die vrouw was echt gevaarlijk, hij moest zo snel mogelijk dat huis uit.

“Laten we het zo doen. Is er een buurvrouw die op de kleine kan passen?”

“Ja zeker.”

“Als u dat geregeld hebt, komt u naar me toe in het huis van uw zuster. Maar denk erom, u moet niet gaan gillen en schreeuwen om wat u te zien krijgt.”

“Wat is er dan te zien?”

“Er is vannacht brand geweest.”

“Goed,” zei Agatina gelaten.

Nog geen tien minuten later stond Puglisi, die de hele weg had gerend, alweer voor de agent die hij bij het verbrande huis op wacht had gezet. De bewaker keek hem stomverbaasd aan: “Commissaris, ik heb het idee dat u nog vuiler en smeriger bent dan eerst.”

“Zit niet te zeiken, je moet niet denken dat je grappig bent. Heb je binnen stemmen gehoord?”

“Nee. Wie had er moeten praten dan? Donna Nunzia is bij haar zoon en de familie Pizzuto is in het ziekenhuis.”

“Luister, ik ga naar boven, naar de tweede verdieping.”

“Waarom? De tweede verdieping is toch niet verbrand? Als daar iemand was geweest, waren ze nu inmiddels wel naar buiten gekomen.”

“Ik heb je niet gevraagd hoe jij erover denkt.”

De agent zweeg, het kwam niet vaak voor dat de commissaris zo onbeschoft was, dus moest er wel iets ernstigs aan de hand zijn.

“Over een tijdje komt er een vrouw hierheen. Laat haar naar boven komen, maar zeg dat ze aan de muurkant moet lopen als ze de trap opkomt. Dat is veiliger.”

Terwijl hij naar boven ging had hij de neiging om de trap met drie treden tegelijk te nemen, maar hij moest voorzichtig zijn omdat de trap inderdaad niet erg betrouwbaar leek.

De voordeur van de weduwe was door de rook veranderd van groen in bruin. Hij deed hem open en betrad een stikdonker halletje, want alles was daar zwart geworden. Hij liep een paar stappen verder en toen bevond hij zich in de slaapkamer. Hij kon geen hand voor ogen zien, de geur rook nu naar pek. Een smalle streep licht viel door een kierend luik. Hij liep ernaartoe en zwaaide het luik helemaal open. In het plotselinge licht zag hij als eerste twee ebbenhouten beelden, levensgroot, die op het bed lagen. Ze stelden de naakte lichamen van een man en een vrouw voor, in innige omhelzing.