Zou hij proberen het muskietennet op te tillen?
Zou hij proberen het muskietennet op te tillen? vroeg signora Concetta Riguccio weduwe Lo Russo zich af, terwijl ze trillend verborgen zat achter het tarlatan dat ‘s zomers altijd om haar bed heen hing als bescherming tegen stekende muskieten, muggen, zandvliegjes en paarden-vliegen. Nu leek het muskietennet van dunne stof net een spook dat aan een spijker hing. De royale boezem van de weduwe werd geteisterd door een storm van windkracht tien, de borst aan bakboord werd naar het noordwesten geduwd terwijl die aan stuurboord volkomen op drift in zuidoostelijke richting dobberde. Als vrouw van een zeeman die in de wateren rond Gibraltar was verdronken, lukte het haar niet om in andere termen te denken, ze gebruikte alleen de maritieme termen die haar man haar geleerd had vanaf haar huwelijk op haar vijftiende tot haar twintigste, toen ze zich in strenge rouwkleding had moeten hullen.
Jezus, wat een geraas! Wat een nacht! Wat een hoge golven! Vanwege de gebeurtenis die volgens afspraak zou plaatsvinden was haar gemoed toch al in beroering, de ene keer zakte haar bloeddruk en werd ze helemaal bleek, dan weer steeg deze tot bovendeks en liep ze helemaal rood en paars aan. Daarbij kwam nog dat ze in de vroege uurtjes tot haar grote schrik vreselijk geschreeuw vanuit de nieuwe schouwburg tegenover haar huis had gehoord, en daarna trompetgeschal, en toen een heen en weer hollen van mensen en paarden, en ze had zelfs af en toe een schot gehoord.
Daardoor was ze tot de slotsom gekomen dat hij deze nacht niet zou durven komen, met al die drukte op straat waarvan ze geen idee had wat de reden daartoe kon zijn, dus ze kon haar hart, en enkele andere lichaamsdelen, wel tot bedaren brengen. Gelaten had ze zich uitgekleed en was ze naar bed gegaan. Maar ineens, net toen ze op het punt stond in slaap te vallen, had ze op het dak een geluidje gehoord, en daarna zijn behoedzame, slepende voetstappen in de dakgoot, gevolgd door de doffe klap waarmee hij van het dak op haar balkon was gesprongen, waarvan de deur zoals afgesproken half openstond. Nu ze hoorde dat hij zich aan zijn woord had gehouden en over een paar minuten haar kamer zou binnenkomen, werd ze overvallen door schaamte, ze kon toch niet als een hoer met haar nachthemd aan en niks eronder op haar bed blijven liggen! Ze was haastig opgestaan en had zich achter het grote muskietennet verscholen.
Ze hoorde hoe hij de duisternis betrad en de balkondeur dichtdeed. Ze begreep dat hij naar het bed liep en kon zich zijn verbazing voorstellen als hij haar daar niet aantrof, nadat hij een paar keer met zijn hand had gevoeld. Nu stond hij bij het nachtkastje te rommelen, en ineens klonk het geluid van een lucifer die werd afgestreken, ze zag het schijnsel ervan door de stof heen, en daarna was de hele kamer verlicht: hij had de dubbele kandelaar aangestoken. Op dat moment zag Concetta Riguccio weduwe Lo Russo in het tegenlicht dat hij helemaal naakt was – Wanneer had hij zich eigenlijk uitgekleed? Meteen toen hij binnen was of had hij zo door de dakgoot gelopen? – en dat er tussen zijn benen een stuk meerkabel van wel dertig centimeter bungelde, niet zo’n dunne voor een boot maar zo’n dikke, voor een stoomschip, en die kabel zat vast aan een beting waar vreemd genoeg twee knopen in zaten. Bij die aanblik werd ze overspoeld door een nog grotere vloedgolf, en zakte ze op haar knieën. Ondanks de mist die ineens voor haar ogen was getrokken, zag ze hoe zijn silhouet vastberaden op haar afstevende, rechtstreeks naar de plek koerste waar zij ineengedoken zat, bleef staan voor de klamboe, zich bukte om de kandelaar op de grond te zetten, het muskietennet vastpakte en het met een ruk optilde. De weduwe wist niet dat hij niet zozeer op het zicht was afgegaan, maar op het gehoor, op het klaaglijke duivengekoer dat ze zonder het te beseffen produceerde. Hij zag haar geknield voor zich zitten, ze deed haar mond open en dicht als een zeebarbeel die verstrikt zat in het net.
Maar die kennelijke ademnood verhinderde de weduwe niet om op te merken dat de meerkabel een andere vorm kreeg, hij begon te veranderen in een soort stijve boegspriet. Toen boog hij zich voorover, pakte haar zonder een woord te zeggen onder haar bezwete oksels vast en tilde haar hoog boven zijn hoofd. Ze wist dat ze een zware last voor zijn touwwerk was geworden, maar hij verloor zijn evenwicht niet en liet haar alleen een klein stukje zakken, zodat zij haar benen om zijn rug heen kon verankeren. Intussen had de boegspriet weer een nieuwe vorm aangenomen: nu was het een geweldige hoofdmast geworden, en toen de weduwe Lo Russo daar eenmaal stevig op vastzat, begon ze te schommelen, te deinen, te kloppen, met volle wind in de zeilen.
Haar man had haar eens een verhaal verteld dat hij had gehoord van een zeeman die op walvis jacht was geweest: in de koude wateren van het noorden, had de zeeman gezegd, leeft een spectaculaire vis die narwal wordt genoemd. Hij is drie keer zo groot als een mens en heeft op zijn kop, tussen zijn ogen, een ivoren hoorn van meer dan drie meter. Wie hem vindt wordt steenrijk, want met een klein beetje poeder van die hoorn is een man in staat om het wel vijftien keer in een nacht te doen. Destijds had signora Concetta het verhaal niet willen geloven. Nu begreep ze echter dat het echt waar was, want nu hield zij een kleine narwal in haar armen, met een hoorn van amper dertig centimeter, maar dat was toch ruim voldoende.
De geschiedenis tussen hen beiden was begonnen op een zondag, toen zij en haar zus Agatina aan de late kant waren voor de heilige mis. De kerk was stampvol, en nergens was meer een stoel met rieten zitting te bekennen, die de koster altijd verhuurde voor een halve larx, en voor hen bevond zich een dichte schare mannen waar ze zich moeilijk verontschuldigend doorheen konden wringen. Ze waren dus genoodzaakt om ver van het altaar te blijven staan.
“Laten we maar hier achteraan blijven staan,” had Agatina dan ook gezegd.
Ineens was een van de tochtdeuren opengegaan en was hij binnengekomen. Concetta had hem nooit eerder gezien, maar bij de eerste aanblik wist ze dat haar roer een paar minuten lang niet te hanteren zou zijn. Hij was mooi, zo mooi als een engel in het paradijs. Lang van gestalte, met blonde krullen, en mager, precies de goede bouw voor een gezonde man, zijn ene oog was blauw als de zee en het andere, het rechter, ontbrak. Het oog zat er nog wel, maar het zat verborgen achter het bovenste ooglid dat leek te zijn vastgeplakt, vastgemetseld aan het onderste ooglid. Het zag er echter niet eng uit, integendeel: al het licht uit het gedoofde oog was in het andere gestroomd, en dat schitterde als een edelsteen, als een lichtbaken in de nacht. Naderhand hoorde ze van Agatina dat hij zijn oog was kwijtgeraakt door een messteek tijdens een roofoverval, maar dat maakte haar niets uit. Op hetzelfde ogenblik wist ze dat ze haar koers volledig zou gaan wijzigen: hij moest en zou haar haven worden, al moest ze daarvoor langs Kaap Hoorn zeilen! En hij had het ook gevoeld, want hij draaide zijn hoofd tot hij haar blik ontmoette, en daar wierp hij zijn anker uit. Ze bleven elkaar een hele minuut lang aanstaren. Toen, aangezien de zaak beklonken was, drukte hij de vingertoppen van zijn rechterhand tegen elkaar aan, als een artisjok, en bewoog zijn hand, met de rug naar beneden snel op en neer. Het was een duidelijke vraag.
“Hoe doen we het?”
Concetta maakte langzaam haar armen los van haar lichaam, liet ze langs haar zij bungelen en draaide met een treurig gezicht haar handpalmen naar buiten.
“Ik weet het niet.”
De dialoog had vliegensvlug plaatsgevonden, met minieme gebaren, nauwelijks zichtbaar.
De heftige koersverandering waartoe hij op een gegeven moment besloot overviel haar wel, maar ze protesteerde niet en deed wat hij zei. Nu was Concetta de boot, het schip met Latijnse zeilen, en met haar boeg op het hoofdkussen en haar achtersteven in de hoogte gestoken ving ze de wind die haar liet opspringen en die haar onbedwingbaar richting open zee duwde, zonder kompas of sextant.
De daaropvolgende zondag stelde ze al het mogelijke in het werk om ervoor te zorgen dat ze weer te laat kwam voor de mis, zo zeer dat haar zuster Agatina boos werd en haar verweet dat ze kostbare tijd verprutste. Maar zodra ze de kerk binnenkwam werd ze door die helderblauwe schijnwerper verlicht, verwarmd, verrukt. In dat licht en die warmte voelde ze zich als een hagedis die zich op een steen koestert aan de zon. Toen stak hij zijn rechterwijsvinger naar haar uit.
“Jij.”
Hij richtte zijn vinger op zichzelf.
“Mij.”
Hij balde dezelfde hand tot een vuist, plaatste de toppen van zijn duim en wijsvinger tegen elkaar en draaide zijn hand om.
“De sleutel.”
Zij bewoog haar hoofd van bakboord naar stuurboord en terug.
“Nee, niet de sleutel.”
Ze kon hem ook inderdaad de huissleutel niet geven: op de begane grond woonde de familie Pizzuto en op de eerste etage donna Nunzia, die nooit de slaap kon vatten, het was veel te gevaarlijk, iemand zou hem kunnen zien terwijl hij de trap op liep.
Hij spreidde zijn armen uit, boog zijn hoofd opzij, toonde een bittere glimlach en liet zijn armen weer vallen.
“Zeg dan meteen dat je niet van me houdt.”
Ze had het gevoel dat ze in een afgrond stortte, ze stond te trillen op haar benen. Haar rozenkrans viel op de grond, ze bukte zich om hem op te rapen en kuste hem een keer, twee keer, waarbij ze haar lippen langdurig op het kruisje drukte en hem strak in zijn ene oog keek, dat ineens in vuur en vlam leek te staan en van helderblauw veranderde in donkerrood.
“Hoe durf je dat te zeggen? Ik zou willen dat je gekruisigd was, zodat ik je overal kon kussen zoals Magdalena met Jezus deed.”
Nu voeren ze met de wind mee, het was een rustige vaart, de zee bewoog zich traag en wiegde haar zachtjes, niets bracht haar in beroering. Hun schip deinde op de golven, hij de zeilen, zij de kiel.
Tijdens de derde mis boog hij zijn wijsvinger en middelvinger en tikte tegen zijn borst.
“Ik.”
De twee vingers imiteerden iemand die loopt.
“Ik kom naar jou.”
Haar vingers namen de vorm van een artisjok aan.
“Hoe dan?”
Hij keek omhoog en hield zijn blik even omhoog gericht, toen wees hij met zijn vinger in de lucht.
“Vanaf het dak.”
Verbaasd en verschrikt vormde ze opnieuw een artisjok met haar hand.
“Hoe kom je daar dan?”
Hij glimlachte, hij strekte de rug van zijn linkerhand uit en liet de wijsvinger en middelvinger van zijn rechterhand eroverheen lopen.
“Met een plank.”
Ze keek hem verbluft aan en hij glimlachte opnieuw, hij was kalm en vastberaden.
Ze vormde haar duim en wijsvinger tot een rondje, wat duidde op een klok, en vormde toen opnieuw een uitgeholde vrucht.
“En wanneer?”
Hij bracht zijn geopende handen ter hoogte van zijn borst en bewoog ze heen en weer.
“Wacht maar.”
“De romp van een vissersboot,” had haar man zaliger haar ooit uitgelegd, “bestaat uit verschillende delen, en een ervan is het kielruim, een donker, stinkend gat waar alle rotzooi van het schip in uitmondt.”
Maar als het echt zo’n afschuwelijk smerig hol was, waarom wilde hij er dan met alle geweld in binnendringen, zoals hij nu deed?
Uiteindelijk had hij op een van die zondagen met zijn wijsvinger en middelvinger het gebaar gevormd van iemand die loopt.
“Ik kom.”
En zonder haar tijd te gunnen om antwoord te geven, had hij drie vingers opgestoken.
“Over drie dagen.”
Meteen daarna had hij zijn twee vuisten naast elkaar gehouden, waarna hij ze voorwaarts had geopend.
“Zet de balkondeuren open.”
Eenmaal buiten de kerk had ze niet de moed gehad om haar zus Agatina te vertellen over alle gesprekken die de ene zondag na de andere hadden plaatsgevonden russen haar en de onbekende jongeman. Ze had enkel gevraagd: “Ken jij die jongen die we in de kerk zagen en die maar één blauw oog heeft?”
“Ja, dat is er een van de familie Inclima. Ik geloof dat hij Gaspano heet. Hij is vrijgezel, hij is nooit getrouwd.”
En ze was over de jongeman blijven praten tot aan de voordeur. Bij het afscheid had Agatina tegen haar gezegd: “Gaspano is een jongen van goud. Hij zou echt iets voor jou zijn.”
Eenmaal thuis rende Concetta meteen naar het raam van haar slaapkamer om naar buiten te kijken, en het gewaagde plan van Gaspano was haar meteen duidelijk. Precies achter het huis lag een grote zoutberg die tot aan het dak reikte, de voorraad van de firma Capuana. Vanaf het hoogste punt was het met behulp van een plank relatief eenvoudig om in de dakgoot te stappen en van daaruit door de balkondeuren te klimmen. Ze ging weer naar binnen om wat te eten te maken, maar het had geen zin, het leek of haar maag werd afgesloten door een grote steen. De hele middag wist ze gewoon niet wat ze moest doen en hield ze zich bezig met onbelangrijke dingen zoals een knoop aan een blouse naaien en de lont van een lamp verstellen. Alles wat ze deed ging verkeerd: ze was er gewoon niet bij met haar hoofd.
Ze ging al naar bed toen het nog licht was, maar ze kon de slaap niet vatten. Ineens begon er volkomen onverwacht een zeehoos op te komen vanuit een specifiek plekje van haar lichaam. Eerst ontstonden er enkel kleine rimpelingen in het water, veroorzaakt door een warme wind, warmer dan de sirocco, vervolgens werden de windstoten heviger en begonnen ze rond te draaien als een wervelwind. En het middelpunt van die wervelwind bevond zich nog altijd op dezelfde plek, almaar draaiend, terwijl de hoos aan de bovenkant steeds wijder werd, het hele lichaam van Concetta, die met uitgestrekte armen en benen op bed lag, werd erdoor gegrepen en door elkaar geschud.
Haar man zaliger had haar een keer verteld dat je een zeehoos kon doorprikken en slap laten worden als een kapotte ballon. Je moest alleen het lef hebben om met een kaïk naar de plek te gaan waar de hoos ontsprong, er met een peddel doorheen prikken en enkele toverspreuken prevelen, die haar man zaliger haar echter niet had verteld.
Dus koos de kaïk in de vorm van haar rechterhand dapper het ruime sop en begon zuidwaarts te varen, hij stuitte op het gat midden in haar buik, voer er netjes omheen, bleef afzakken volgens een exacte route, bereikte het midden van de golf die haar gespreide benen vormden en wierp het anker uit op de precieze plek waar de zeehoos begon. Uit de kaïk, die deinend op de woelige zee lag, stak ze een peddel, haar wijsvinger, die ze langzaam opschoof tot hij het plekje raakte dat al die beroering veroorzaakte, en toen ze dat duidelijk had gelokaliseerd begon ze er met de peddel op te slaan, steeds harder. De toverspreuken kende ze niet, maar er kwamen andere woorden over haar lippen, die misschien wel meer van toepassing waren: “O Gaspano, o Gaspano, o mijn Gaspano…”
En plotseling verslapte de zeehoos en verdween als dik, plakkerig schuim in de golf.
Hij was nu geen boot meer, en ook geen zee, maar gewoon een tamelijk vermoeide man die zwaar ademhaalde. Concetta likte zijn borst waar geen enkele haar op zat, het leek wel die van een klein kind: hij had een zoutige smaak, net zoals die van haar man zaliger. Hij deed zijn ogen dicht en hield haar nog wat steviger tegen zich aan.
“Weet jij eigenlijk wel hoe ik heet?” vroeg Concetta, die zelf ook zware oogleden had, ze hingen over haar ogen als het loof over de rijpe druiven; het was een lange vaart geweest, en behoorlijk vermoeiend. Ze kreeg geen antwoord, Gaspano was al in slaap gevallen.