Maat houden
Als de man van mijn vriendin zin in ruzie heeft, begint hij over de afwas. Hij wil dat zij een vaatwasmachine koopt en zij vindt dat onzin. Haar kinderen zijn de deur uit, ze wonen met z’n tweeën en eten vaak buiten de deur. Die paar bordjes kan ze zelf wel afwassen, zegt ze. Ik geef haar groot gelijk. Ik heb ook nooit een vaatwasmachine gewild. Ik heb net zo’n hekel aan het in-en uitruimen van zo’n ding als aan de afwas en je pannen worden er niet schoon in, zodat je evengoed nog staat te boenen. Bovendien maakt een vaatwasmachine herrie.
Ik hou niet van handige apparaten. Ze komen hun belofte niet na. De fabrikanten zeggen dat ze tijd besparen en werkzaamheden plezieriger maken, maar dat doen ze niet. Ik heb een snijmachine die komkommers in plakjes kan snijden, maar dat kan ik zelf ook, ik heb een citruspers waar je net zo hard op moet duwen als op een handpersje, en nog wat overbodige rotzooi met een stekker eraan. Volgens mij worden die dingen op de markt gebracht om mannen iets te doen te geven, iets anders dan de huishouding.
Mijn eerste werkster was een man, een jonge student, die door een uitzendbureau was gestuurd. Hij vond zichzelf een toonbeeld van de emancipatiegedachte, maar ik had niets aan hem. In plaats van stofzuigen en dweilen, haalde hij de stofzuiger uit elkaar, omdat hij vond dat er iets haperde in het mechaniek, repareerde hij een lamp die ik nooit gebruik en zat hij een hele middag met een bezemsteel te prutsen om gereedschap te ontwerpen waarmee hij de ramen kon lappen zonder dat hij erbij op een trapleer hoefde te staan. Daar werd mijn huis niet schoon van.
Toch denk ik met plezier aan hem terug. Hij was een voorloper.
In die tijd deed vrijwel niet één man iets in het huishouden. Alleen wanneer zijn huisvrouw langdurig ziek was, leerde een man koken en de wc schoonmaken, maar het bleef altijd een noodoplossing. Zelfs mannen die niet te beroerd waren om een kopje naar de keuken te brengen of de afwas te doen, noemden dat ‘helpen’, alsof ze niet genoeg konden benadrukken dat het hun werk niet was.
Tegenwoordig vinden mannen het niet meer gek om de huishouding te doen, maar je kunt zien dat het nieuw voor ze is. Een vrouw maakt vrijwel gedachteloos schoon. Ze neemt het aanrecht af na gebruik, ze spoelt snel de vaat om, terwijl ze koffie zet. Als een man huishoudelijk is, valt er niet aan zijn poetsdrift te ontkomen.
Wanneer hij stofzuigt, moet alles wijken, hij laat de wasmachine met veel misbaar draaien terwijl er bezoek is en als hij gewend is de afwas direct na de maaltijd te doen, trekt hij de borden onder de eters vandaan zodra ze de laatste hap in hun mond hebben gestoken.
Mijn broer is er zo een. In zijn huis staan ook overal rollen keukenpapier. Dat is handig, vindt hij. Als je iets omgooit, wat in een huishouden met kinderen allicht gebeurt, hoefje niet te zoeken naar een doekje. Daar heeft hij gelijk in, maar het staat niet erg gezellig. Het is net of hij erop rekent dat er ieder moment iemand kan gaan kwijlen, terwijl de meeste mensen het er toch redelijk vanaf brengen als ze met mes en vork moeten eten.
Je ziet het vaker met mannen, ze kunnen geen maat houden.
Wanneer ze ergens aan beginnen, weten ze van geen ophouden. Als ze gaan joggen om een luie buik eraf te trainen, blijven ze door het park jakkeren tot ze de marathon kunnen meelopen. Als ze over hun gevoelens leren praten, krijg je ze niet meer stil.
Ik ken een zakenman die vroeger Italiaanse pakken droeg, in een BMW reed en elke dag de beursberichten spelde, tot hij overspannen raakte. Hij kon zijn werk niet meer aan en zijn huwelijk viel uit elkaar. Zijn huisarts stuurde hem naar een psychotherapeut, een jonge enthousiaste meid, die indruk op haar patiënt maakte, vermoedelijk om de verkeerde redenen. Om bij haar in de smaak te vallen deed de zakenman zijn best zijn gevoelsleven te reanimeren. Dat lukte zo goed dat hij helemaal van karakter veranderde. Hij was niet langer de zwijgzame kille man van weleer, maar een oeverloze kletsmajoor, die niet uitgepraat raakte over de gevolgen van zijn opvoeding. Hij denkt dat hij geen nieuwe vriendin krijgt omdat er jeugdtrauma’s in de weg zitten, maar ik vermoed dat eventuele gegadigden schrikken. Ze hadden een gevoelige man besteld en krijgen een kolkende massa onverwerkte emoties opgediend. Dat was nou ook weer niet de bedoeling.
Toen de vrouwenbeweging op gang kwam, in de jaren zeventig van de vorige eeuw, kregen de feministen bijval van een kleine groep mannen die, net als zij, vonden dat de mannenrol aan herziening toe was. Ze verzamelden zich in mannenpraatgroepen om zich te bezinnen op de nieuwe tijd. Ze leerden huilen in het openbaar, ze oefenden in tedere aanraking en spraken over hun diepste emoties. Zo moest het, dachten ze. Vrouwen voelden zich niet erg gevleid door het aanhankelijkheidsbetoon. Het was of een carnavalsstoet zich had aangesloten bij een ernstig bedoelde optocht. De nieuwe gevoelsman was vooral potsierlijk.
In tijdschriften lees ik dat veel mannen nog steeds niet weten hoe ze zich moeten gedragen om genade te vinden in de ogen van een vrouw. Moeten ze robuust zijn of teerhartig? Willen vrouwen een vent of een watje?
Het antwoord ligt voor de hand. We willen niet kiezen tussen twee uitersten. We willen van allebei een beetje. Het ideaal is een zachtmoedige reus, een sterke man die onthoudt wanneer zijn dochter naar de beugeltandarts moet, een lieve schat, die zonder aarzelen de dwergpoedel uit de kaken van een rottweiler weet te redden.
Zo’n man zie je maar zelden. Ik denk dat het aan het oorspronkelijke ontwerp ligt. Mannen zijn bedoeld voor de jacht en voor de seks. Ze kunnen zich maar met één ding tegelijk bezighouden.
Vrouwen zijn wat dat betreft anders. Mijn moeder vertelde dat ze, toen wij nog klein waren, naar de radio luisterde terwijl ze stond te strijken, en in de keuken, als de pannen op het vuur stonden, een boek las.
In de supermarkt zie ik moeders die terloops een gesprek met een buurvrouw voeren terwijl ze hun ogen langs de schappen laten gaan en hun handen de boodschappen in het karretje leggen. Een etage lager hangen twee kinderen aan haar jas, die om snoep of aandacht zeuren. Als het geluid van beneden doordringender wordt, maakt de moeder alleen haar stem wat hoger zodat die verder draagt. Anders kan de buurvrouw niet verstaan wat ze zegt. Een man zou zoiets niet kunnen velen.
Als hij ergens mee bezig is, richt hij daar al zijn aandacht op, al is het nog zo’n nederig karweitje. Daar begrijpen vrouwen niets van. Ze vragen hun man de vuilniszak buiten te zetten en terwijl hij zoekt naar een reepje ijzerdraad om de zak mee dicht te knopen, zeggen ze: “O ja, en kun je dan meteen de krant meebrengen op de terugweg?” De man fronst zijn wenkbrauwen. Nu denkt zij dat hij haar niet heeft gehoord. Ze noemt zijn naam. Hij buigt zich iets dieper over de vuilniszak en tilt hem hoorbaar op. “Als je toch naar beneden gaat…” begint zijn vrouw nog eens.
Zo begint een ruzie.
“Kun je niet zien dat ik bezig ben!” roept hij getergd.
“Jezes,” zegt zij, “je kunt toch wel antwoord geven? Ik vraag alleen of je…”
Met een rooie kop laat de man de vuilniszak neerploffen. Als hij niet eens de gelegenheid krijgt de dingen rustig af te werken, heeft hij er geen zin meer in. Ze doet het verder zelf maar.
De vrouw houdt geschrokken haar mond. Ze was niet uit op ruzie. Eigenlijk had ze ook nog willen vragen of hij de hond even meenam, als hij toch naar buiten ging. En nu ze eraan denkt, had hij onderweg nog een brief kunnen posten. De brievenbus is net om de hoek. Maar ze ziet ervan af. Ze doet het zelf wel, als ze straks naar de bibliotheek gaat. Zij kan moeiteloos twaalf dingen tegelijk. Daar kan geen machine tegenop.