Deel 7

Hemelbroeders

— 1 —

Ze reisden westwaarts in de richting van de Witte Heu­vels, met Klapekster op Masaus schouder. Niets wees erop dat Dakan-eh en Ban-ya hierlangs gekomen waren. De zon stond hoog aan de hemel en Ta-maya kon haar geluk niet op.

'Ha-xa heeft een tante in de Witte Heuvels,' vertelde ze haar nieuwe man, vol verlangen om met hem te pronken bij haar verwanten. 'Mijn vader heeft een heel rist neven en nichten. Tlana-quah heeft geschenken voor hen meegestuurd. We zullen het er naar ons zin hebben. Het is een kleine stam, maar ze zul­len ons met vreugde begroeten.'

De zon begon weer te dalen en de schemering kondigde zich aan. Ze sloegen in de luwte van een hoog optorenende rode getuigeberg een kamp op. Ta-maya nam met een glimlach de schoonheid van het land van haar volk in zich op: de rode aar­de, de hoge, uitgestrekte, verre Mesas, de salievelden, de be­boste voetheuvels en een klein, ondiep meer dat de kleuren­pracht van de ondergaande zon in zijn rustige wateren weer­spiegelde.

Masau speurde fronsend het landschap af. 'Het is een mooi ge­bied met volop water,' zei hij. 'Prima ravijnen voor drijfjacht bij de stroombeddingen. Maar voor grootwild valt er niet veel te halen.'

'Antilopen en herten vinden er genoeg te eten,' zei Ta-maya met een geestdriftige glimlach. 'Soms komen hier mammoeten langs. En bizons, paarden en kamelen. Kijk eens naar de top­pen van de Rode Hoogten. Op de plaats waar donderwolken zich vaak verzamelen om het boven de toppen te laten regenen, kun je de sporen van de oude waterlijn van het Grote Meer zien. Ik stel me altijd voor hoe de kinderen van Eerste Man en Eerste Vrouw over de platte toppen van de Rode Hoog­ten kwamen, alsof het stapstenen waren waarover de voorou­ders de grote witte mammoet het nieuwe land in konden vol­gen. Er was toen maar één meer, maar met zo veel vissen die wachtten om gevangen te worden, dat het Volk, hoewel het uit jagers op grootwild bestond, zijn omzwervingen beëindigde en zich voorgoed vestigde om viseters te worden. Vele generaties later, toen de wateren van het Grote Meer tot de zon stegen, waren de kinderen van Eerste Man en Eerste Vrouw de jachtgewoonten op grootwild van hun voorvaderen vergeten. Antilo­pen en konijnen kwamen toen naar de Rode Wereld om het Volk tot voedsel te dienen. En hazen en hagedissen en padden en kikkers en...'

Maliwal gromde en huiverde van afkeer en zei: 'Dat is geen vlees, meisje! Nu je je in het gezelschap van mannen van de Wakende Ster bevindt, zul je gauw genoeg leren wat echt voed­sel is.'

Masau trok waarschuwend een wenkbrauw op. 'Let op je woor­den, Broer. We zouden niet willen dat onze Ta-maya spijt kreeg van haar beslissing om met ons naar het noorden te gaan. Bo­vendien zal het even duren voor een van ons vlees zal eten, van welke soort ook. Chudeh, laad de vierde slee af. Daarop zitten de huiden voor onze tenten, en ook de riemen en staanders.' Ta-maya speurde de donker wordende hemel af. 'Het wordt een heldere, warme nacht. We zouden onder de sterren kunnen slapen en je mannen de moeite kunnen besparen een hutje voor mij op te zetten.'

'We blijven hier een tijdje, Ta-maya,' antwoordde Masau. 'Als de zon morgen opkomt, zul je blij zijn met de schaduw. Chu­deh zet een tentje voor je op voordat hij zich bij mij en de ande­ren voegt. Rust nu uit. Maak het je gemakkelijk. Geniet van de zonsondergang en probeer een beetje te slapen. Wat je ook ziet, maak je er niet bezorgd over. Morgen wordt het een lange dag. 'En jij?' vroeg ze, duidelijk in de war.

'Voor we verder gaan moeten mijn mannen en ik bepaalde ver­plichte handelingen verrichten. Later zal ik je die uitleggen. Maar we zijn lang in het gebied van jouw volk geweest en we moeten hier rusteh en ons reinigen.' 'Waarvan? Gisteren hebben jullie nog in onze zweethutten ge­zeten en...'

'Toe, Ta-maya, ik zal het later uitleggen. Blijf jij intussen hier. De honden zullen je beschermen.'

Ze gehoorzaamde en zag Masau naar het meer wegdraven. Klapekster vloog weg toen de man zich van zijn kledingstukken begon te ontdoen. Masau legde ze op een hoop bij de kleren van de andere mannen.

Nieuwsgierig en verbaasd stond Ta-maya met grote ogen toe te kijken. Met uitzondering van Chudeh, die een afdakje aan het opzetten was, waren alle mannen uit de groep handelaren spiernaakt in een kring verzameld. Ze stonden zo dat ze tussen hen door kon kijken. Maliwal ging op zijn hurken zitten en hanteerde een vuurboor tot er een vonk opflitste in een bergje tondel dat hij van een van de sleeën gepakt had. De man die Ston heette, goot nu uit een flacon van blaas, die uit het niets was opgedoken, olie over de kleding heen. 'Wat doet hij, Chudeh?' vroeg ze met gefronst voorhoofd. 'Waarom verbranden ze hun kleren?'

'Trek het je niet aan, Bruid, maar voor we in je dorp kwamen, hebben we hier halt gehouden en tussen die twee grote rots­blokken daar nieuwe kleren, proviand, purgeermiddelen en ge­reedschap om vuur te maken verborgen.' 'Waarom? Mijn volk zou jullie graag alles gegeven hebben wat jullie nodig hadden. En waarvoor hebben jullie purgeermidde­len nodig?' Ze werd plotseling onrustig van binnen. 'Zijn jullie ziek?'

'Niet echt. Je zou kunnen zeggen dat we... niet zozeer ziek zijn, als wel ontregeld. Jouw volk was edelmoedig, Bruid. Vele, mooie geschenken hebben ze ons gegeven. Maar onze gewoon­ten zijn heel anders. Daarom moeten deze dingen en alles wat we bij je volk droegen, verbrand worden. En alles wat we gege­ten hebben moet gepurgeerd worden.'

Voor ze kon vragen waarom, was de stapel kleren een rokende massa. Vervolgens renden de mannen naar het meer, stortten zich duikend en plassend halsoverkop in het water en begonnen zich grondig af te boenen.

Toen hij het afdakje overeind had staan, liep ook Chudeh weg om zijn kleren op de stapel te leggen en zich bij de anderen in het meer te voegen. Ze schreeuwden en brulden van opluch­ting. Toen kwamen ze het water weer uit. Masau draafde van de oever naar de grote rotsblokken, waar hij verscheidene op­gerolde donkere huiden opdiepte. Terwijl hij naar de anderen terugliep, wikkelde hij er één open en deelde aan iedere man een aantal gedroogde bladeren uit. Allen namen ze er evenveel en haalden diep adem alvorens ze in de mond te steken. Weldra stonden ze allemaal hevig te braken.

Ondanks haar schrik en verwarring moest Ta-maya zich be­dwingen om niet te hulp te schieten. Maar Chudeh had gezegd dat het moest gebeuren en Masau had haar gezegd te blijven waar ze was terwijl ze zich reinigden. Masau was Sjamaan. Al hadden ze het er duidelijk heel moeilijk mee, ze zouden er niet aan doodgaan.

De zon was nu onder. De wereld werd grijs terwijl de kooplie­den van de Wakende Ster kreunend en steunend overgaven. Plotseling voelde Ta-maya verontwaardiging opkomen. Dat waren Ha-xa's camassiakoeken die zij opzettelijk uitbraakten! Om maar niet te spreken van de kommen lekkere hagedissesoep met een garnering van bruine spinnen, en geroosterde grondeekhoorns en konijnen, en lisdoddescheuten met maden die moeizaam uit de stronken van rottend dennehout waren ge­peurd!

'Gepurgeerd! Jawel! Gereinigd! Jawel!' riep ze beledigd uit, boos bij het zien van zo'n moedwillige verspilling van uitste­kend voedsel. Haar verontwaardiging werd sterker. Woedend klemde ze haar tanden op elkaar en wendde haar blik van de kokhalzende mannen af, stapte trots tussen de toekijkende honden door en ging onder het afdakje zitten. 'Wat is dit voor ondankbare stam waar ik in ben getrouwd?' vroeg ze zich af in de zich verdichtende duisternis. Bloed kwam voor haar zitten, met zijn kop scheef en zijn oren omhoog, zijn ogen op Klapekster gericht, die hoog op een van de tentstokken zat. Bij het zien van het kleine gemaskerde dier dwaalden haar gedachten af naar huis en naar Mah-ree. ]ij hebt de beste man in de hele wereld getrouwd! had haar zus­ter haar verzekerd.

'O, Kleintje...' zuchtte Ta-maya en ze probeerde niet aan Dakan-eh te denken. 'Ik hoop dat je gelijk hebt!'

'Waarom kwam je achter me aan?' De vraag van Dakan-eh galmde als een woedende kreet door het donkere bos. 'Het leek me op dat moment het beste,' antwoordde Ban-ya bit­ter.

'Ik breng je niet naar het dorp terug.'

Ban-ya droeg niet meer dan een paar sandalen van alsem en een korte rok van blauwe-gaaieveren. Om haar schouders hing en­kel een vacht - de gele pels van een prairiewolf. Ze bibberde zo hevig dat haar tanden klapperden. Ze zat op de grond met haar armen om haar onderbenen geslagen, haar knieën tegen haar borst, en met haar rug tegen een boom van ijzerhout gedrukt. 'Ik had veel meer van de geschenken die jij weggooide moeten meenemen - in elk geval de dekens. Dan zouden we het tenmin­ste warm hebben.'

'Die waren niet voor jou bestemd. Die waren voor haar. Het is niet koud, dus hou op met klagen! En doe die huid van prairiewolf af. Ik wil hem nooit meer zien.'

Ze schudde haar hoofd en zuchtte treurig. 'Jij hebt het nooit koud, Dakan-eh. De vacht is warm. Ik houd hem. Als je hem niet zien wilt, moet je maar niet naar me kijken.' 'Dat is me een genoegen. Hoe eerder ik je niet meer zie, hoe be­ter! Ik zou je hier moeten achterlaten, als vlees voor alles wat vannacht in dit bos op jacht is. Beter verdien je niet na alles wat je me hebt aangedaan! Hoe kon je naar de hut van de weduwen gaan om me te dwingen jou te nemen, terwijl ik haar wilde, al­leen haar. Jou heb ik nooit gewild!'

Ban-ya keek boos in de grillige schaduwen die het maanlicht in het bos verspreidde. 'Jij wilde mij even graag als ik jou. We na­men elkaar. Ik heb er nog steeds geen spijt van.' 'Dat zou je wel moeten hebben, want je kunt jengelen wat je wilt, maar ik ga nooit meer naar het dorp terug. De volgende keer dat ik Tlana-quah zie, zal op de Grote Bijeenkomst zijn. Dan zal ik een andere stam gevonden hebben die ik de mijne zal noemen. Welke hoofdman zou niet wensen dat zo'n stoutmoe­dige jager als Dakan-eh onder zijn volk leefde? Welke sjamaan van enige waarde zou zijn blik op Stoutmoedige Man richten en hem onteren door hem te ontnemen wat hem rechtens toe­komt?' Hij werd volledig door zijn woordenvloed meegesleept. Hij sperde zijn neusgaten open en trok zijn lippen smalend op, zodat zijn mooie witte tanden zichtbaar werden. 'Ik ga naar de andere kant van de heilige berg, naar het dorp van Shi-wana, sjamaan van het Volk van de Blauwe Mesas. Het is het verste van alle dorpen, maar Shi-wana is de oudste van de heilige mannen in de Rode Wereld nu Hoyeh-tay dood is. Hij zal waarderen dat ik hem het nieuws kom vertellen en me hartelijk ontvangen. Hij was ontzettend oud. Misschien is hij zijn jonge vrouw al moe.'

Gekrenkt en verontwaardigd keek Ban-ya naar hem omhoog. Hij stond daar als een gezond, jong beest uitdagend te snuiven. 'Ik ga met je mee, Dakan-eh. Terug naar het dorp - of waar je ook maar naartoe gaat. Maar laat me niet alleen, ik ben bang in het donker.'

Ta-maya werd wakker in het ijle licht van het ochtendgloren, na een nacht die voortdurend was verstoord door het gebraak van de handelaren van het Volk van de Wakende Ster. Na hun inwendige reiniging waren de mannen nu gereed voor een twee­de bad. Het plassende geluid dat ze maakten en hun gepraat op diepe, lage, mannelijke toon wekten haar uit onrustige dromen. In het licht van de opgaande zon kwamen ze uit het meer en schudden zich huiverend en brullend droog. Ta-maya lag op haar zij onder haar afdakje, met haar hoofd steunend op een el­leboog, en kon de lange helling naar het meer toe afkijken. Ze zag hoe ze nieuwe kleren uit hun geheime bewaarplaats pakten en aantrokken, en daarna op hun knieën van de gedroogde proviand aten die daar voor dit doel was achtergelaten. 'Eet niet te veel. Onze magen zijn nu gevoelig,' hoorde ze Ma­sau aanraden.

'We zullen niet meer van dit soort vlees binnenkrijgen voor we weer op jacht kunnen gaan,' voegde Maliwal eraan toe. 'Wat we op de vijfde slee vervoeren is voor Ysuna.'

'Er waren sporen achter de grote rotsblokken - ook verse,' zei Chudeh.

'Met zoveel ravijnen in dit gebied zullen we met een beetje ge­luk bij het vallen van de avond goed gevoed worden en goede proviand krijgen voor de lange tocht die voor ons ligt,' voegde Tsana eraan toe.

'Ik stel voor dat we nu teruggaan, afmaken waar we aan begon­nen zijn en alles meenemen waarvoor we gekomen zijn! Dat zal het beste vlees zijn, niet?'

Ta-maya rilde van de ruwe toon van Maliwals woorden. Mee­nemen waarvoor we gekomen zijn. Wat bedoelde hij daarmee? vroeg ze zich af.

'Praat zachter, Maliwal. Moet je mijn bruid wakker maken?' Maliwal zei iets over donder, over Ysuna en over voortekens die weer goed waren, maar Ta-maya kon er niet uit wijs wor­den.

'Ik heb nooit een volmaakter meisje gezien.' Dat was Chudeh. 'Ik ook niet,' antwoordde Masau.

Ta-maya glimlachte. En ik heb nooit een volmaaktere man ge­zien, dacht ze tevreden, terwijl ze zich afvroeg wat voor soort vlees de mannen aan het eten waren. Wat het ook was, ze zou moeten leren hoe ze het zo moest bereiden als Masau het lekker vond, want naar zijn gedrag van de laatste paar uren te oorde­len was hij niet snel tevreden als het op koken aankwam. 'Als we hier klaar zijn, Maliwal,' zei Masau, 'nemen jij en de anderen jullie speren op. Zie wat je vinden kunt, intussen regel ik de zaken hier.'

Ta-maya's hart ging sneller kloppen. Hij stuurde de anderen met de honden weg! Hij zou nu naar haar toe komen, voedsel en drinken meebrengen en ze zouden samen alleen zijn. Mis­schien was hij van besluit veranderd. Misschien wilde hij toch niet wachten om zich met haar te verenigen tot ze zijn dorp in de verre noordelijke streken bereikten.

Ze ging rechtop zitten en streek haar haren naar achteren. Haar maag begon hoorbaar te rammelen, zo hoorbaar dat Bloed er tot haar verbazing met een schok wakker van werd en teruggromde. Aanvankelijk zette ze angstige ogen op; ze had zich niet gerealiseerd dat de hond naast haar lag. Nu snuffelde Bloed aan haar vachten, maar trof niets daaronder aan dat een aan­val waard was. Hij geeuwde en strekte zich weer uit, sloeg met zijn staart op de grond en duwde bedelend om een aai zijn kop onder haar hand.

'Wel, wel, heb ik in jou een vriend gevonden?' vroeg ze blij. Ze stak voorzichtig haar hand uit en krabde hem op zijn enorme roodharige kop.

Cha-kwena werd met een schok wakker. De paniek schoot in zijn keel, als een muis in een holletje wanneer een havik hem achternazit. Hij keek vanuit zijn grot recht tegen de opkomen­de zon in. Het licht brandde in zijn ogen, maar hij bleef er recht in staren. Een donkere vorm wiekte naar het noorden. Een ade­laar of een uil... of misschien een verdichtsel van zijn dromen? Gekweld door zijn dromen en nog steeds zo vreemd rusteloos als de afgelopen dagen kwam hij overeind en staarde in de koe­le, rustgevende schaduwen van de diepe grot. Hij haalde diep adem. De gedachte dat het zijn grot was, gaf hem nog steeds een ongemakkelijk gevoel, en toch wist hij zonder enige twijfel dat het zo was, want het vuur dat Hoyeh-tay had verteerd, had de binnenzijde zwart geblakerd en alle sporen van Uils hoge zit­plaats weggeschroeid. Na de crematie was Cha-kwena in de grot gebleven, zoals de traditie voorschreef. Hij had er een vuurtje gaande gehouden en bijvoet over de verkoolde resten gelegd, zodat de geurige rook daarvan de stank van de brand­stapel zou wegnemen. Terwijl het vuurtje rook en vonken had afgegeven, had hij het aangescherpte schouderblad van een an­tilope gebruikt om de meeste vettige aanslag weg te krabben die op de wanden en het plafond achtergebleven was. Al was het een vervelend karwei, het ritmische werk had een kalmerende invloed. Na een tijdje wanhoopte hij eraan of hij ooit alle glib­berige doodsresten zou kunnen verwijderen, en liet hij smalle sporen zitten. Ze volgden de onregelmatige vormen van de rotswand, en in het schijnsel van het vuur of als de zon naar binnen scheen, leken er vormen en figuren uit naar voren te ko­men.

Een tijdje later pakte hij een tak bijvoet en stak één uiteinde in het vuur tot hij verkoold was. Daarmee zette hij de vormen aan met forsere zwarte lijnen, ze aanvullend met lijnen die werden ingegeven door grillen die hij zelfs niet probeerde te begrijpen.

Prairiewolf was een van de figuren die opdoemde. Uil was er ook in zijn borstrok van bont. Vleermuis vloog samen met Zwaluw over het plafond. Muis zat met Haas onder een natuurlijke uit­stulping in de rotswand, zodat Havik ze niet zien kon. Hert sprong hoog met uitgestrekte poten, haar lange, magere buik bo­ven het ronde gezicht van Maan. Westenwind werd door lange, wervelende lijnen uitgebeeld en mammoeten sjokten langs de hele omtrek van de binnenzijde van de grot, voorgegaan door Grootvader van Alles, wiens lichaam Cha-kwena met een kleur­stof van witte klei had ingevuld. Met uitzondering van een gete­kende sjamaan in ceremonieel gewaad, met haar waar grijs door­heen liep, was er in de grot niets van Hoyeh-tay over, behalve zijn verregende mantel, zijn veren hoofdtooi en de heilige steen. Cha-kwena bracht zijn hand naar zijn keel en omklemde de ta­lisman. Er was iets niet in orde. Maar wat? De zon steeg aan de hemel. De vrouwen waren op en kookgeuren stegen op in de rook van de ochtendvuren. In de hut van Tlana-quah lachte een vrouw en voor Kosar-ehs hut waren al kinderen aan het spelen. In het biezenbosje aan de overkant van het meer trom­petterde een mammoet.

'Levenschenker... Grootvader van Alles...' Cha-kwena zuchtte diep. Wat kon er nu mis zijn op een ochtend als deze? Dakan-eh was nog niet teruggekeerd, Ban-ya evenmin; maar ze waren ongetwijfeld samen, en Stoutmoedige Man zou bijna even goed voor het meisje zorgen als voor zichzelf.

Weer trompetterde de mammoet. De grote mammoet was da­genlang niet zo dicht bij het dorp geweest. Anderen van zijn soort beantwoordden zijn roep van ergens ver weg. De afstand vervormde hun stemmen tot een treurig klaaglied. Het geluid raakte een snaar in Cha-kwena die hem een vreemd droevig en verloren gevoel gaf. Totdat hij Mah-ree uit het langhuis van de hoofdman tevoorschijn zag komen, met een arm vol jonge hondjes en de moederhond hijgend naast haar. Het meisje ging zitten, de hond vlijde zich naast haar neer. Ogen­blikkelijk was het dier aan het zogen, Mah-ree aaide haar en hielp de jonge hondjes de tepels te vinden. Ze toonde geen be­langstelling voor het geluid van de mammoeten; ze was veel te blij en in beslag genomen door haar nieuwe gezinnetje.

Cha-kwena glimlachte. Wat kon er op een dag als deze mis zijn? Ta-maya woont niet langer in dit dorp. Hij besefte nu pas hoe diep zijn gevoelens voor haar waren. Maar ze was op weg naar een nieuw leven met de man die ze liefhad. Over enkele manen zou iedereen elkaar weerzien. Daar was helemaal niets mis mee, helemaal niets. Toch zou Cha-kwena, toen hij zich omdraaide om de grot in te kijken, gezworen hebben dat hij het beeld van Klapekster op de wand zag, een vogel met een zwart masker die het springend hert achterna vloog. Hij knipperde met zijn ogen en keek op­nieuw. Het beeld was verdwenen. Het was slechts een speling van het licht van de opgaande zon geweest. 'Ik wou dat ik die vogel gedood had,' mopperde hij en draaide zich om.

U-wa kwam de trap op met zijn ochtendmaaltijd.

— 2 —

Masau stond tussen Ta-maya en de zon in. Het meisje keek naar hem terwijl ze met haar rechterhand het licht tegenhield. Wat was hij groot en sterk, en wat zag hij er magnifiek uit in zijn eenvoudige tuniek van hertevel. Zijn benen en voeten waren naakt, zijn lange zwarte haar hing los tot op zijn enkels. Klapekster kwam aanvliegen om op zijn schouder neer te strijken, maar hij wapperde de vogel ongedul­dig weg. Soezerig rekte Ta-maya zich met een slaperige glim­lach uit en zei tegen hem dat ze nog nooit een man met zulk lang haar had gezien.

'Hoe lang is het geleden sinds je het voor het laatst bijsneed?' 'Het Volk van de Wakende Ster snijdt zijn haar niet af, Ta-maya. Het is een van de dingen die ons kracht geven. Mijn haar is een voortzetting van mijn levensgeest; dat deel van mijn levenskracht dat het langst bij mijn lichaam blijft. Na mijn dood zal het doorgroeien, zelfs als mijn vlees verschrom­pelt en uitdroogt voordat het door de wind wordt ver­strooid.'

Vol afschuw en ineens klaarwakker ging ze rechtop zitten. Ze bevoelde de uiteinden van haar eigen haar. 'Geloof je dat echt, Masau?'

'Het is waar. Vanaf vandaag tot je laatste dag bij het Volk van de Wakende Ster zal je haar onafgesneden blijven - als de zicht­bare, uitwendige manifestatie van de gezondheid en kracht van je levensgeest.' Hij wierp een blik om zich heen. 'Kom. De an­deren zijn weg. Op jacht. Ze zijn niet terug voor de zon hoog aan de hemel staat. Begroet de dag met mij en reinig je volgens de gewoonte van mijn volk.'

Weer werd ze van afschuw vervuld. 'Ik wil geen dingen eten die me misselijk maken, Masau.' 'Ik blijf bij je.'

Ze was niet gelukkig met zijn verzoek, maar toen haar blik de zij­ne ontmoette, gaf ze toe. Ze reikte naar zijn hand. Toen hij zijn hand plotseling wegtrok, besefte ze dat hij haar niet wilde aanra­ken voordat ze gereinigd was. Ze stond op eigen kracht op, niet erg ingenomen met de gang van zaken. Bloed stond naast Masau naar haar te kijken. Door de manier waarop zijn tong uit zijn bek hing leek het of hij glimlachte. Ze glimlachte flauwtjes terug en vroeg zich toen af waarom ze zoiets dwaas gedaan had. 'Omdat hij nu je broeder is,’ antwoordde Masau alsof ze hard­op gesproken had. 'Bloed vormt een eenheid met het Volk, een lid van je nieuwe stam. Er is niets mis mee om naar een verwant te lachen, Ta-maya.'

Ze was zo van haar stuk door het feit dat hij haar gedachten ge­lezen had, dat zijn zeldzame poging tot humor haar maar wei­nig bemoedigde.

'Kom, we gaan naar het water,' drong hij vriendelijk aan. 'Nu je een vrouw van het Volk van de Wakende Ster bent, moet je oude leven van je afgespoeld worden voor ik je hand kan pak­ken en je lippen weer met de mijne kan beroeren.' Zijn woorden ontstaken een vuur in haar lendenen. Ze bloosde om haar verlangen en werd daar nog meer verlegen van. 'Ik...' Kom. Trek je kleren uit. Laat me naar je kijken terwijl je een had neemt, Ta-maya.'

Ze aarzelde, maar slechts een ogenblik. Met gebogen hoofd staarde ze naar haar voeten terwijl ze de schouderbandjes van haar jurk losmaakte en hem op de grond liet vallen. Haar ge­zicht gloeide. Bij haar volk was het gewoon om in de late zo­mermaanden naakt te lopen; iedere man in haar stam had haar lichaam gezien. Maar de man die voor haar stond, was niet zo­maar een man. Ze keek omhoog.

Hij stond met een verrukt gezicht, als aan de grond genageld, naar haar te kijken. Zijn adem ging snel, bijna alsof hij gewond was. 'Ah...' Zijn zucht was bijna een kreet van pijn terwijl hij zich afwendde en haar gebaarde alvast vooruit naar het meer te gaan.

'Masau? Ben ik minder mooi dan je dacht?' 'Nee. Veel mooier. Je bent echt volmaakt. Ga, je aanblik ver­zengt mijn ogen, mijn hart en mijn geest. Ik kan je aanblik niet verdragen! Ga!'

Tranen prikten in haar ogen terwijl ze niet-begrijpend naar de rand van het meer rende en het water in waadde. Ze dook on­der en kwam happend naar adem weer boven; het water was ijskoud. Al de tijd dat ze baadde, hield ze haar rug naar hem toegekeerd, en hij deed hetzelfde. Toen ze de geur van rook op­snoof, begon haar maag te rammelen, en ze nam aan dat hij be­gonnen was een warme maaltijd voor haar te maken. Ze riep hem vragend toe of hij een konijnevel wilde meebrengen waar­mee ze zich af kon drogen, en een paar van haar nieuwe kleren om aan te trekken. 'Ze liggen op de tweede slee...'

Maar de woorden stokten haar in de keel en de moed begaf haar. Toen zij uit het dorp van haar vader bij het Meer van Vele Zingende Vogels waren weggegaan, waren er twee sleden nodig geweest om haar bruidsgeschenken te vervoeren, en er was nog een derde nodig geweest voor haar kleding en per­soonlijke bezittingen. Nu bemerkte ze dat Masau niet met een maaltijd voor haar bezig was; hij had 'haar' sleden bij de andere weggesleept en had ze alle drie in brand gestoken. 'O nee!' schreeuwde ze, terwijl ze zo snel als het water haar toe­stond naar de oever waadde. 'Mijn bruidsgeschenken! Hou op, Masau! Waar ben je mee bezig?'

Hij had haar bij de pols voor ze zelfs maar besefte dat ze hem voorbij probeerde te rennen. 'Je hebt je oude leven achter je ge­laten. Je kunt niet langer de huiden van vogels, vissen en dieren dragen die je stam onwaardig zijn. Je begint nu aan een nieuw en beter leven, een dat een bruid van Donder in de Hemel waardig is.'

'Een bruid van wieï Bij het horen van de naam sloeg de schrik haar om het hart.

'Toen je mijn volk en mij aanvaardde, aanvaardde je ook de grote geest van het Volk van de Wakende Ster - Donder in de Hemel.'

'Wij hebben dezelfde totem!'

'Maar die wordt op verschillende manieren vereerd.' Huilend probeerde ze hem te passeren. 'O, Masau, mijn prachtige spul­letjes... het handwerk van mijn moeder, van U-wa en van Mah-ree. Maak het vuur uit! Alsjeblieft! Ik wil mijn geschen­ken. Laat ze niet verbranden!'

Zonder een woord te zeggen draaide hij haar naar zich toe, til­de haar langzaam op en bracht haar lichaam omhoog tegen het zijne tot hij, zijn hoofd gebogen, met zijn mond de hare vond en zijn armen onder haar billen vouwde. Het was een kus die haar zinnen verbijsterde, haar wil tot ver­zet deed wegsmelten en alles uitwiste, behalve het ogenblik waarop hun lippen, harten en zielen elkaar ontmoetten. Ont­roerd sloeg ze haar armen om zijn hals, en toen de kus ten slotte ten einde was, snikte ze van vreugde en begroef haar gezicht in de holte van zijn hals.

Hij bracht haar een deken van vachtloze huid en legde haar erop neer. 'Ik blijf tijdens je purgering bij je. Dat moet gebeu­ren, willen we één worden.'

Hij gaf haar de reinigende kruiden. Ze at ze op. Naderhand bleef hij tijdens de lange beproeving bij haar, streelde en kal­meerde haar. Hij sprak bemoedigende woordjes, waaruit zo­veel bekommernis om haar ongemak sprak, dat ze uiteindelijk afgemat en uitgeput in slaap viel op de schone deken van mooi gekamd bizonhaar die hij haar bracht.

Tegen de namiddag was ze wakker; ze voelde zich beter. Ma­sau droeg haar naar het afdakje. 'Nu heb ik voor de nieuwe vrouw een geschenk, een geschenk dat zelfs deze bruid zal doen glimlachen!'

Ze ging rechtop zitten, bijna weer de oude. Ze zag gretig toe hoe hij een groot pak voor haar neerlegde. Met vaardige vin­gers maakte hij de riemen los. Tot haar verbazing en verruk­king bevatte het kleren voor haar: een prachtig kleed van reeën vel, fraaie mocassins, armbanden van schelpen, een voorhoofdsband met veren met bijpassend halssnoer, en mooie strookjes riem waarop bruine veertjes genaaid waren. Plotse­ling werd ze wantrouwig en fronste haar voorhoofd. 'Waar komt dit vandaan?'

'Uit de geheime bewaarplaats die we hier achterlieten toen we onderweg naar jouw dorp waren.'

'Ik begrijp het niet. Was je van plan om een bruid te vinden op je reis naar het zuiden?'

'Ik was het niet van plan - ik hoopte het. Want een wonderlijke droom leidde me weg uit het land van mijn volk, Ta-maya. In die droom vond ik een bruid - een volmaakte bruid, jou, die Donder in de Hemel werkelijk waardig is.' Ze moest zich wel gevleid voelen, maar zijn vreemde naam voor hun totem bevreemdde haar. 'Je geeft Levenschenker, Grootvader van Alles, een boze klank. Ik vind de namen die wij hem geven veel mooier. Echt, Masau, ik begrijp niet hoe een meisje een totem kan huwen. Ik ben voor jou bestemd.' 'Uiteindelijk zal dat hetzelfde zijn.'

Ze glimlachte. 'Ik ben blij dat ik je vrouw word, Masau.' 'Wat zonde!' riep Maliwal, plotseling tot staan gebracht door de aanblik van een naakte Ta-maya onder haar afdakje. Hij na­derde, samen met de andere mannen.

Ta-maya greep het kleed dat haar zojuist geschonken was en hield het voor zich omhoog. 'Ga weg! Ik ben niet voor jouw blikken bestemd!'

Masau draaide zich om en keek de anderen nieuwsgierig aan. Hun kleren zaten onder het bloed en hun speren waren halver­wege de heften bevlekt; zelfs de honden waren bloederig. 'Wel, ik zie dat we vanavond het gewenste vlees aan het spit heb­ben?'

Maliwal knikte met kennelijk genoegen. 'Meer dan we ooit op kunnen. Er waren er drie. We dreven ze naar een ravijn, zodat ze pal over de rand gingen. Er was er niet één die zijn botten niet brak. Twee waren er nog in leven, maar die waren vol­doende verzwakt om ze veilig te kunnen slachten. Het zag er­naar uit dat die plek eerder gebruikt was, en voor dezelfde prooi.'

De lege maag van Ta-maya speelde opnieuw knorrend op. 'Waarop heb je gejaagd, Maliwal?'

Maliwal keek naar Masau. Alle jagers wisselden betekenisvolle blikken.

'Mammoet,' antwoordde Masau kortaf. 'De mannen en honden van het Volk van de Wakende Ster hebben op mammoet ge­jaagd.'

Ze weigerde aan hun feestmaal deel te nemen. Ze zat onder haar afdakje en zag hoe ze grote, bloedende plakken vlees naar het vuur sleepten, dat ze naar haar zin veel te dichtbij aanricht­ten. Toen Masau naar haar toe kwam, kromp ze van afgrijzen ineen.

'Ga weg! Wat je... wat je eet... is verboden! Hoe kun je het vlees van onze totem eten?'

Hij dacht een ogenblik na. 'Terwijl jij onze totem vanuit de ver­te en in gedachten vereert, Ta-maya, vereren wij hem door zijn levende bloed en zijn vlees in ons op te nemen. Zo nemen we deel aan zijn wijsheid, kracht en macht. Toen we in het land van de hagediseters kwamen, wisten we dat we deze waarheid niet tegen jouw volk konden uitspreken. Zij die hun geesten voeden met het bloed en het vlees van eekhoorns, larven en ha­gedissen, zijn passief en week geworden, terwijl wij - steeds in beweging, steeds op jacht naar onze totem - machtige mannen zijn! Omdat ik een mammoeteter ben, heb je je tot me aange­trokken gevoeld - tot mijn kracht, tot mijn wijsheid en tot een macht die niet van mijzelf komt, maar van onze totem - de mij­ne en de jouwe!'

Haar ogen vulden zich met tranen. Een ogenblik dacht ze eraan hem te vragen haar naar huis te brengen. Ze waren slechts een dagreis van het dorp af. Ze hadden zich nog niet als man en vrouw verenigd. Ze kon nog steeds als maagd naar Dakan-eh toe gaan. Maar Dakan-eh was met Ban-ya weggelopen. En na in Masaus armen gelegen te hebben, na door hem te zijn ge­kust, verlangde ze nog minder dan eerst naar Dakan-eh. Bo­vendien, zelfs al was Stoutmoedige Man met Ban-ya naar het dorp teruggekeerd, dan nog zou hij haar nooit vergeven. Ze had hem te schande gezet. En ze zou zichzelf en haar hele stam te schande zetten als ze huiswaarts keerde om haar vader mee te delen dat haar nieuwe man een mammoeteter was, die sma­lend over haar volk sprak en die de gewoonten van de Rode Wereld walgelijk vond. Ze liet haar hoofd hangen en huiverde van ellende. Hij pakte haar bij de kin. 'Als ik je verteld had dat ik een mammoeteter was, zou je dan met me meegegaan zijn?' 'Nooit.'

Zijn uitdrukking was er een van oneindig mededogen. 'Heb ik tegen je gelogen, Ta-maya?'

Ze dacht na en schudde toen haar hoofd. 'Nee, je hebt niet gelo­gen. Maar je hebt niet bepaald moeite gedaan om me de waar­heid te vertellen.'

'Maar dat heb ik wel! Ik had je kunnen vertellen dat mijn man­nen kameel, paard of eland aten. Ik had je naar het vuur kun­nen roepen en je kunnen vragen van je totem te eten. Je zou nooit het verschil hebben geproefd. Ik had je bezittingen zo kunnen vernietigen dat je gedacht had dat het een ongelukje was. Maar je bent mijn bruid. Ik heb je laten zien wie ik ben en je uitgelegd waarom ik het zo voel. Mijn afkeer van de gewoon­ten van je volk heeft er niet toe geleid dat ik me van je afwend­de. Maar als je me zo verachtelijk vindt dat je onze verschillen niet over het hoofd kunt zien, zal ik je naar je dorp terugbren­gen, Ta-maya. Misschien is dat maar het beste, want kennelijk verlang jij niet zo sterk naar onze vereniging als ik.' Een ogenblik lang flitsten beelden van thuis, glimlachende ge­zichten en vertrouwde taferelen helder door haar geest. Ze zei bijna ja; maar zijn hand streelde haar gezicht en plotseling lag ze in zijn armen. Hij hield haar vast en haar heimwee was ver­dwenen. 'Ik wil jou, Masau! Jou! Iets anders kan me niet sche­len!' riep ze uit. Hij streelde haar rug.

'Natuurlijk wel. Ik wil geen ongelukkige bruid naar mijn volk brengen. Wat zou Ysuna van mij denken? Hier, kleed je aan. Ik zal een vis voor je vangen en roosteren, dan zul je weer kracht krijgen voor de lange reis die voor ons ligt.'

Die nacht schitterden de sterren en de handelaren rustten uit rond een warm vuur. Klapekster zat hoog in de wirwar van een naburige doornstruik, en terwijl de maan ten hemel steeg, vloog een vogel erlangs en wierp een schaduw op de aarde be­neden.

Ta-maya keek omhoog. 'Een uil...' Ze zuchtte weemoedig en glimlachte flauwtjes naar Masau. 'Denk je dat de geest van Hoyeh-tay mij naar mijn nieuwe leven vergezelt?' De handelaren keken elkaar geschrokken aan. Masau schudde fronsend zijn hoofd. 'Het was maar een uil, Ta-maya. Hoyeh-tays metgezel was niet de enige uil.' Weer zuchtte ze. 'Dat weet ik, maar de gedachte dat hij daar bo­ven vliegt en op me past, stelt me gerust - een oude vriend die mij begrijpt in een wereld die nieuw en angstaanjagend zal zijn.' Maliwal kauwde op een afgeknaagd bot. Hij keek zijn broer strak aan. 'Je moet zorgen dat de bruid niet bang wordt, Ma­sau.'

Masau schoof dichter naar Ta-maya toe, legde een arm om haar heen en hield haar dicht tegen zich aan. 'Ik zal je bescher­men. Tot ons laatste ogenblik in dit leven hoef je niet bang te zijn.'

Ze vlijde zich dicht tegen hem aan. De gevolgen van haar in­wendige reiniging hadden haar vermoeid. Ze zag er moe uit en had spierpijn. 'Praat niet over laatste ogenblikken, Masau,' verzocht ze en hief haar handje om een geeuw te onderdruk­ken. Slaperig staarde ze met zware ogen in het vuur. 'Ons leven begint pas.'

Hij droeg Ta-maya naar het afdakje en legde haar voorzichtig op de bizonhuid. Lange tijd bleef hij naar haar kijken terwijl ze sliep. Vervolgens liep hij grimmig terug naar de anderen. Je neemt te veel risico's met haar,' zei Maliwal. Masau schudde zijn hoofd. 'Nee, hoe meer ze nu weet, hoe minder argwanend ze later zal hoeven zijn.'

'Ze is een zeldzame schoonheid,’merkte Chudeh op. Maliwal wierp het bot over het vuur naar hem toe en lachte. 'Daar hou jij maar niet over op, hè! Ze is voor de god, Chudeh! Niet voor iemand van ons. Maar toen ik vandaag haar lichaam zag... Bij de gramschap van Donder in de Hemel, hadden jullie toen ook zo'n stijve?'

Tsana keek speels geschokt. 'Wat? Heb je jezelf dan niet op die oude feeksen in het dorp van de hagediseters bevredigd? Tlana-quah bood hen aan; is er dan niemand onder ons die zijn aan­bod aannam?'

'Ik zou hem nog eerder in een van die stervende mammoeten in het ravijn stoppen!' antwoordde Maliwal. Hoofdschuddend lachten ze nu allemaal zachtjes - behalve Ma­sau. Hij staarde strak in het vuur. 'Er zijn vrouwen in de Witte Heuvels.'

Hun gelach stierf weg. Belangstellend keken ze hem aan. 'Volgens Tlana-quah is het een klein dorp,' zei de sjamaan, ter­wijl hij nog steeds zonder te knipperen in het vuur staarde. 'Maar er is een heilige steen onder de hoede van zijn heilige man en er is voldoende chalcedoon in de heuvels om in mijn behoef­ten te voorzien.'

'En die zijn...?' drong Maliwal nieuwsgierig aan. Masau sprong overeind, ijsbeerde bij het vuur en bleef toen staan. 'De witte mammoet - jullie hebben allemaal gezien hoe groot hij is, hoe dik zijn huid... hoe imposant hij is.' Nu waren de jagers ernstig. 'Hij zal niet eenvoudig te doden zijn,' zei Ston. Maliwal gromde omdat hij het er duidelijk niet mee eens was. 'Ik weet nog steeds niet waarom mijn broer weigert om ons op hem af te laten gaan. Het meisje hoeft het nooit te weten! We zouden terug kunnen gaan en hem onmiddellijk doden, en zijn huid en hart naar Ysuna brengen, samen met het slachtoffer! Wat maakt het ons uit als de hagediseters ons in de weg staan? We kunnen hen doden en de heilige steen terugpakken die Ma­sau aan de jongen teruggaf.'

Masau schudde zijn hoofd. 'Nee. De jongen zal de heilige steen naar de heilige berg brengen. Ysuna wil alleen van ons weten waar de witte mammoet zich bevindt. Ze wil hem zelf doden.'

Hij zweeg en staarde weer in het vuur. Voor de aanleg ervan hadden ze een kleine plek ingeruimd en die met stenen omringd waarvan de meeste met wit kwarts dooraderd waren. Hij staar­de naar de stenen, naar de vlammen en naar het flikkerende schijnsel van het vuur dat op de bleke kristallen danste. Er doemde een visioen op in de vlammen. Masau stelde zich er­voor open, en het golfde door hem heen... het hoogtepunt van maan op maan en droombeeld op droombeeld sinds hij in een sneeuwstorm de berg op was gegaan om de geesten om leiding te vragen. Ze hadden hem geantwoord met een raaf en een ade­laar en met een bliksemstraal die hem bijna gedood had - en met zijn speerpunt die in zoveel ijs was gevat dat het projectiel tweemaal zijn normale omvang had en zo doorschijnend was als de mooiste chalcedoon.

Hij hield zijn adem in. Dat was het visioen geweest! Hij had het destijds niet beseft, maar het was hem nu zo helder dat hij er paf van stond. 'Dat wat de witte mammoet velt, moet heilig zijn, de gedode prooi waardig. Het moet een speerpunt zijn zo­als er nog nooit een heeft bestaan - even reusachtig, perfect en wit als het dier waarvan het de levenskracht zoekt.' Hij maakte zich los van het vuur, keek naar de verzamelde mannen en liet toen zijn blik op zijn broer rusten. 'Ga naar het dorp van het Volk van de Witte Heuvels. Steel de heilige steen van hun sjamaan. Neem de vrouwen die jullie aanstaan, maar zorg dat er niemand meer leeft als jullie bij me terugkeren. Ver­volgens zal ik alleen de Witte Heuvels boven het dorp in gaan. De geesten van onze voorouders zullen mij leiden naar hetgeen ik nodig heb.'

— 3 —

Ta-maya sliep die nacht goed. Toen ze wakker werd, was de zon goed en wel op. De raven en roodstaartbuizerds cirkelden boven de plek waar de dode prooi lag. Ze ging rechtop zitten, tuurde het kleine kamp af en zag verbaasd dat er behalve Masau en Bloed geen spoor van de jagers of de honden te bekennen was. Terwijl ze sliep, waren er droogrekken opge­richt, identiek aan die welke haar eigen volk gebruikte. Het wa­ren eenvoudige vierzijdige bouwsels van verticale jonge boom­stammetjes met als dwarsverbindingen lichtere balkjes, waar­aan vlees gestoken hing.

Ze fronste haar voorhoofd. Ze moest wel uitgeput zijn geweest dat ze door het lawaai van het plaatsen van de rekken heen ge­slapen had. De grote roodachtige hond lag lui naast het dichtst­bijzijnde bouwsel. Zijn voorpoten lagen beschermend over een deels kaal bot, dat groter dan de hond zelf was. Masau stond er dichtbij, bezig met het doorsteken van lange, dunne repen vlees om die in de wind te drogen te hangen. Afgaande op de hoe­veelheid vlees aan de rekken was hij al enige tijd bezig. Terwijl ze naar hem keek, vroeg ze zich af of hij haar zou vragen hem te helpen. Ze rilde van afkeer; alleen al de gedachte het vlees van haar totem aan te raken was weerzinwekkend. Masau, die voelde dat hij bekeken werd, keek van zijn arbeid op en draaide zich naar haar om. Haar hart ging sneller klop­pen. Ze zou nooit op hem uitgekeken raken. Hij zei niets en glimlachte evenmin toen hun blikken elkaar ontmoetten. Uitdrukkingsloos hield hij haar starende blik vast en liep vervolgens, met een wenk naar haar om mee te komen, naar de plek waar de anderen en hij hun vuurkring gemaakt hadden. De vlammen waren ingedamd, maar op een van de haardstenen was een geroosterde vis voor haar achtergelaten. Hij boog voorover en pikte de lange stok op waaraan de vis ge­spietst was en stak haar die toe.

Ze liep op hem toe, maar meed angstvallig de droogrekken en de grote stapels mammoetvlees die lagen te wachten om te wor­den gesneden en gedroogd. Terwijl ze in een grote boog om de grote, donker kleurende bergen heen liep, probeerde ze er niet aan te denken wat hun herkomst was, maar dat lukte haar niet. 'O, Masau...' sprak ze, 'het zal me niet meevallen om met mammoetjagers te leven.'

Hij tilde de aangespietste vis op. 'Niemand zal je vragen het vlees van onze totem te eten, of het vlees, de botten of de huiden ervan aan te raken, of wat dan ook te doen wat je niet be­valt of wat jou krenkt.'

Ze was er dankbaar om. Niettemin wilde ze zeggen: Alles wat te maken heeft met het doden van mammoet bevalt me niet en krenkt me. Terwijl ze naar hem keek, smeekten de woorden om uit haar mond bevrijd te worden. Het bloed van haar totem kleefde aan zijn handen. En toch had hij geschenken aan haar volk gebracht en was hij aardig voor hun kinderen geweest. Hij had gevast en visioenen gezocht met Cha-kwena en de jongen getroost tijdens zijn rouwperiode. Hij had de jonge sjamaan naar de heilige steen geleid toen die verdwenen was en was zijn gids geweest bij zijn eerste, moeilijke stappen op het pad van de sjamaan. En Masau had zijn eigen leven gewaagd om haar va­der te beschermen tegen een leeuw. Hoewel hij Mammoetjager was, was er niets aan hem wat haar niet beviel of wat haar krenkte als ze in zijn ogen bleef kijken. Ze nam de vis aan, be­dankte hem en knielde naast hem, peuzelde de vis dankbaar op en vroeg daarna waar de anderen heen gegaan waren. 'Ze zijn op jacht,' antwoordde hij. 'Naar Dakan-eh en Ban-ya?'

'Nee. Er is geen spoor van hen te bekennen. Waar die twee ook heen zijn gegaan, in elk geval niet deze kant op. Smaakt de vis je?'

Ze knikte. Het zou onbeleefd zijn geweest hem te zeggen dat hij te gaar was en dat hij door de ingewanden eruit te halen het beste deel had weggegooid. 'Ik begrijp het niet,' zei ze. 'Ze heb­ben drie mammoeten gedood. Waarvoor is het nodig dat ze naar nog meer op jacht gaan?'

'Ik heb hen erop uitgestuurd om een andere vleessoort te zoe­ken.'

Zijn antwoord was een geweldige opluchting; een ogenblik lang flitste een vreselijk wantrouwen door haar geest: ze waren maar een dagreis van haar dorp af; de jagers konden met ge­mak haastig zijn teruggekeerd om de mammoet te zoeken die binnen het jachtgebied van haar volk graasde. Een gedachte om koud van te worden. Ze herinnerde zich hoe Masau klaar had gestaan om zijn speer naar Grootvader van Alles te slingeren. Ze had toen niet begrepen hoe hij zo'n agressieve houding te­genover hun totem had kunnen aannemen. Maar nu wist ze dat het doden van mammoet voor hem een tweede natuur was. Net als voor zijn medejagers, die drie ongelukkige mammoeten in een ravijn gedreven hadden. En dat alles om van een paar lap­pen vlees te genieten en op hun tocht naar het noorden te be­schikken over een verse voorraad van hun lievelingsvlees. Wat een verspilling! bedacht ze mismoedig. Ze zouden nooit al­les met zich mee kunnen nemen. Maar ze waren tenminste niet achter nog meer mammoeten aan gegaan. Dat gaf haar een be­ter gevoel.

'Ik eet niet veel, Masau. Ik ben blij met deze vis. En ik ben blij dat ik bij jou ben.'

'Prima.' Hij kwam overeind en liep terug naar de droogrekken. In de war en teleurgesteld door zijn norsheid volgde ze hem, terwijl ze probeerde niet gekwetst te zijn. Ta-maya hield zo dicht bij hem stil als haar afschuw van de stapels vlees toe­stond. 'Ik zou je helpen met je werk als dat wat je aanraakt niet voor mij verboden was.' 'Dat weet ik, Ta-maya.'

'Wat doe je met het vlees als we in het Dorp van de Witte Heu­vels komen? Het Volk zal ons niet welkom heten als we met het vlees van hun totem komen aanzetten.'

'Het komt niet bij me op om hen ermee te confronteren, Ta-maya. We zullen er een deel van meenemen en een deel verbergen. Maar het meeste zal als kadaver dienen.' Ze was geschokt. 'Het meeste?' Hij was verbaasd over haar reactie. 'Natuurlijk, we kunnen het toch niet allemaal meene­men of de tijd nemen om het allemaal te verbergen? Wat moe­ten we anders? Vele dieren zullen ons dankbaar zijn als we deze plek verlaten.'

Ze was hier niet gelukkig mee. Ze wilde zeggen: Dieren kunnen heus hun eigen vlees wel vinden. Daarvoor hebben ze geen mensen nodig. Maar ze wilde niet eigenwijs overkomen. Hij zag de bezorgdheid in haar ogen en trok één wenkbrauw omhoog. 'Anders dan jouw volk kunnen jagers op grootwild niet altijd het aantal dieren bepalen dat op hun speren sterft. Wanneer een man mammoeten of andere grote dieren achter­volgt, kan hij ze niet met eenvoudige strikken van stokjes en koord in de val laten lopen, en hij kan ze al evenmin netten in drijven alsof ze konijnen waren! Opdrijven moet hij ze - naar zompige oevers waar ze in de modder wegzakken en over de rand van hellingen, zodat ze hun botten breken of eenvoudig­weg hun eigen gewicht niet kunnen optillen. Daar sterven ze weldra, gestikt door de druk van hun eigen gewicht. Soms kan een zwakke bizon, eland of paard van zijn kudde worden geïso­leerd, en dan gaat het bij ons zoals het bij wolven gaat: een troep jagers dat het dier opjaagt tot het uitgeput is. Met mammoeten gaat het echter anders. Mammoeten zijn slim en behoedzaam, zij werken samen om hun soort te bescher­men. Ik heb ze achter heel wat honden aan zien rennen, en he­laas ook achter prima mannen. En dus hebben we zo onze eigen manier om op ze te jagen. Vaak worden er veel meer gedood dan er gegeten kunnen worden, zoals met de dieren in het ra­vijn daar het geval is.

Kijk niet zo benauwd, Kleintje. Toen ik als jongen bij het Bi­zonvolk leefde, stierven er honderden dieren tijdens één enkele drijfjacht - zoveel dat we nog niet de helft ervan onder ogen kregen, omdat we alleen die konden slachten die bovenop vie­len. Wanneer de afgrond groot en lang genoeg was - het best waren kloven tot zo'n vierhonderd meter lang en ruim zes tot negen meter diep - regende het bizons. Soms lagen er vijf die­ren boven op elkaar. Dat was een schouwspel... dan voelde je je trots!'

'Jouw volk... moet wel net zoveel monden te voeden hebben als er in de herfst graszaadjes met de wind worden meegevoerd!' 'Ja, we zijn met velen. Maar alle stammen in jouw wereld en in de mijne tezamen zouden nog geen eind kunnen maken aan de hoeveelheid levend vlees dat op de grote noordelijke graslan­den loopt. De laatste jaren lijken de meeste mammoeten, paar­den en kamelen naar het zuiden te zijn getrokken. Het aantal bizons blijft echter eindeloos - langhoornige, korthoornige, hoogbultige, noem maar op. Er was zoveel vlees dat we alleen het lekkerste namen - buitvlees, lendenstukken, tongen, levers, ogen en ingewanden! De rest werd aan de aaseters overgelaten. Soms stonken de vlakten nog maanden van onze slachtpartij­en.

Maar de bizon is een dom dier. Het is beter om mammoet te ne­men. Er zit macht in het vlees van onze totem, en een dier do­den dat een jager uitdaagt tot vermetelheid en schranderheid geeft een bevredigend gevoel. Sinds het begin der tijden is het de jachttraditie geweest. Je zult eraan gewend raken. En in het land dat onder de Wakende Ster ligt, Ta-maya, zul je nooit zo­veel honger hebben dat je een larve, spin of hagedis waardig keurt. Mettertijd zal zelfs vis, zoals ik die voor je gevangen en geroosterd heb, je niet lekker voorkomen. Je zult op onze ma­nier eten, Ta-maya. Je zult een van de onzen zijn.' Ze bleef sprakeloos onder zijn woorden. Ze probeerde zich een voorstelling te maken van honderden grote dieren die in één keer gedood werden, en vervolgens probeerde ze te begrijpen waarom de jagers er prat op gingen dat ze het grootste deel van het vlees achterlieten voor de gieren, haviken en leeuwen. Maar ze kon het niet vatten. Het leven was goed in de Rode Wereld; niets werd daar verspild. Ze schudde haar hoofd. 'Ik zal proberen alles te zijn wat je wenst, Masau, maar ik zal nooit van het vlees van mijn totem eten of begrijpen waarom mannen die even vermetel en schrander zijn als hun prooi, geen manie­ren kunnen vinden om alleen op die dieren te jagen waarvan de levens noodzakelijk zijn om te overleven.' Zijn wenkbrauw ging omlaag en hij keek haar onderzoekend aan. 'Zij die niet wijs genoeg zijn om gevaar te onderkenden als het dreigt, verdienen het niet te leven,' zei hij. 'Dat is een regel die zowel geldt bij dieren als bij mensen.'

De dag ging voor Ta-maya langzaam voorbij. Masau bewerkte het vlees. Bloed kauwde op het grote bot, werd er nu en dan kwaad op, sleepte het rond aan een van de loshangende pezen, schudde het grommend door elkaar, en af en toe blafte hij er op een afstandje naar alsof hij wilde dat het tot leven kwam en met hem vocht.

Het was een warme dag. De eerste insekten van de lente gons­den boven de oever van het meer. Ta-maya liep heen en weer en verdreef de tijd met het eeuwenoude spel van steentjes kei­len. Ze had er plezier in wanneer ze erin slaagde ze verscheide­ne keren over het wateroppervlak te laten stuiteren voordat ze ten slotte met een plop naar de bodem zakten. Geboeid kwam Masau bij haar aan de waterkant. 'Ik ken dit spel ook!' vertelde hij haar.

Ze speelden tegen elkaar, vijf keer achtereen, en elke keer was de wedstrijd onbeslist. Opgewonden gingen ze verder met het spel, terwijl ze elkaar ophitsten tot hij uitgelaten met haar meelachte. Op het laatst keilde zijn steen over het hele oppervlak en kwam aan de overkant neer.

'O!' riep ze verrukt en onder de indruk, vastbesloten hem min­stens één keer te overtreffen. Ze koos een kiezelsteen en pro­beerde al rennend te gooien, maar ze verloor haar evenwicht en ging lachend onderuit terwijl de steen over het water zoefde. Hij was ogenblikkelijk bij haar, een en al bezorgdheid. 'Heb je je bezeerd?'

'Nee.' Ze lachte om zichzelf. 'Gewoon onhandigheid.' Ze waren heel dicht bij elkaar. Eén moment wist ze zeker dat hij haar in zijn armen zou nemen om haar te kussen. Dronken van liefde kuste zij in plaats daarvan hem. Als ze water in zijn gezicht gesmeten had, had zijn stemming niet sneller kunnen omslaan. Zijn mond verstrakte. De pretlichtjes waren uit zijn ogen verdwenen. Hij hielp haar overeind, boog zich voorover om haar enkels te controleren en langs haar kuiten te strijken en richtte zich vervolgens op om haar polsen te voelen zoals je iemand op breuken inspecteert. 'Je moet niet zo onvoorzichtig zijn, Ta-maya. Ik zou je niet met gebroken botten naar Ysuna willen brengen.'

Zijn bezorgdheid raakte haar diep. 'Je bent te goed voor me, Masau.'

'Zo zal het altijd zijn, Ta-maya, zolang we samen zijn.' Zijn verklaring maakte hem plotseling gespannen. 'Rust een poosje in de schaduw van je afdakje,' beval hij en ging zonder nog iets te zeggen terug naar zijn werk bij de droogrekken. Ze rustte. En zei tegen zichzelf dat ze spoedig gewend zou raken aan zijn wisselende stemmingen. Ze deed een dutje, daarna werd ze wakker en plukte aan de restjes vis die ze 's ochtends niet op had gekund. Terwijl ze at, zag ze Klapekster naar Ma-saus schouder vliegen, waar de vogel vervolgens weggeslagen werd. Mah-ree zou niet blij zijn geweest als ze zag dat haar ge­vederde vriendje hardvochtig afgewezen werd. Maar aangezien de vogel vliegen kon, had Masau er misschien gelijk in dat hij hem wegjoeg. Hij behoorde zijn eigen soort op te zoeken en niet rond te hangen in een kamp met mensen. Ze zag de vogel ver­scheidene vruchteloze pogingen doen om op de man neer te strijken. Pas toen Bloed het in de gaten kreeg en naar hem be­gon te springen, stond Masau de klapekster toe om op zijn hoofd te landen.

Ze lachte. 'Je ziet eruit als de oude Hoyeh-tay. Is dit een nieuw soort ceremoniële hoofdtooi die iedere sjamaan moet dragen? Een levende vogel op het hoofd?'

Hij leek het niet leuk te vinden. 'Als Bloed hem te pakken krijgt, zal hij niet lang meer als vogel leven.' Hij beval de hond weg te gaan.

Bloed gehoorzaamde onmiddellijk, zij het met tegenzin. Geër­gerd omdat hem een nieuw vermaak ontzegd was, keerde hij te­rug om zijn bot te bestoken.

Ta-maya glimlachte. 'Broeder hond is in veel opzichten net een mens - of misschien meer een chagrijnig kind wiens speelgoed is afgenomen.'

'Tijdens de jacht telt Bloed anders voor twee. Als je zuster niet zo dol was op deze zak veren en magere poten die een voorlief­de voor mij schijnt te hebben opgevat, zou ik hem van harte aan de hond gunnen.'            I

'Mah-ree zou blij zijn dat je herinnering aan haar zorg voor Klapekster zoveel betekent.'

Zijn uitdrukking veranderde op slag. Hij greep omhoog, pakte de vogel vast en hielp hem naar het plekje op zijn schouder waar­voor het dier zo lang gestreden had. 'Tja, die Mah-ree... Kan zij de grote witte mammoet oproepen, zoals ze die dag deed?' 'Ze gaat met alle levende dingen op een bijzondere manier om. Dat is iets wat ze gemeen heeft met Cha-kwena. Ik denk dat ze eens samen man en vrouw zullen worden. Dat zou mooi zijn, vind je niet?'

Hij leek gebiologeerd door het denkbeeld. Zijn ogen versmal­den zich binnen zijn getatoeëerde masker. 'Samen zouden ze ooit wel eens heel wat vermogen - misschien wel voldoende om iedere vijand te weerstaan.' 'Vijand?' Het was een onbekend woord voor haar. 'Wat bete­kent dat?'

'Een andere stam die naar het dorp zou kunnen komen om hun kwaad te doen.'

Het denkbeeld was zo belachelijk dat ze opnieuw lachte. 'Waarom zou iemand dat willen?'

Haar vraag leek hem van zijn stuk te brengen. 'Voeren geen van de stammen van de Rode Wereld ooit oorlog met elkaar?' 'Oorlog? Ik ken dat woord niet. Bedoel je "strijden", zoals de Hemelbroeders eeuwig met elkaar tussen de sterren strijden?' 'De Hemelbroeders? Zo noemde Hoyeh-tay mijn broer en mij. Wat bedoelde hij daarmee?'

Ze was verbaasd te horen dat hij dat verhaal niet kende. Ze vertelde hem de legende en vertrouwde hem daarop zachter en verontschuldigend toe: 'Ik ben bang dat Hoyeh-tay geloofde dat Maliwal en jij de Hemelbroeders waren, die op aarde neer­daalden om het Volk te vernietigen. Daarom was hij zo grof te­gen jullie. Tijdens zijn laatste levensdagen zag hij dingen, als je begrijpt wat ik bedoel. Het was heel droevig.' 'Ja, heel droevig.'

'Masau?' Ze was nu ongerust. 'Zijn er stammen in het land on­der de Noordster die "oorlog" tegen het Volk van de Wakende Ster zouden willen voeren?'

Hij keek haar strak aan en gaf een ferm antwoord: 'Nee, Ta-maya, niemand voert oorlog tegen het Volk van de Wakende Ster.'

Drie dagen later voerde Maliwal de honden en de andere man­nen terug naar het kamp. Ze brachten verscheidene, kleine gaffelhoornige dieren mee. De jagers zagen er vermoeid uit en er kleefde bloed aan hun kleren, maar hun gezichten schitterden van voldoening. Ta-maya dankte hen dat ze erop uitgegaan waren om vlees voor haar halen.

'Het kostte geen moeite,' zei Maliwal zelfvoldaan. 'Het was ons een genoegen. Een groter genoegen dan jij ooit zult beseffen!' De anderen leken zijn opmerking amusant te vinden. Ze wacht­te tot ze haar de reden voor hun vrolijkheid vertelden, maar toen ze dat niet deden, drong ze niet verder aan. Hadden man­nen niet, net als vrouwen, recht op hun geheimpjes?

Zo kwam het dat ze Masau niet uitvroeg toen hij zijn mannen terzijde nam. Na een kort onderhoud, waarbij Maliwal met veel poeha iets wat op een halssnoer leek om Masaus hals leg­de, tilde de laatste zijn speren op, wierp een reiszak over zijn schouder en liet haar achter onder de hoede van zijn medeja­gers.

'Gebruik je tijd om de antilopen te villen en het vlees te prepa­reren voor de komende reis,' zei hij tegen haar. 'Ik ben twee da­gen weg. Zorg dat je bij mijn terugkomst klaar bent om uit dit kamp te vertrekken. Ik ga nu de heuvels in om de eenzaamheid te zoeken.'

Ze zag hem weglopen met Bloed aan zijn zijde. Het sieraad dat Maliwal hem gegeven had, was onzichtbaar onder zijn heup­lange, gefranjerde jak. Op slag voelde ze zich eenzaam en onge­makkelijk in het gezelschap van zijn verminkte broer en de an­dere jagers. Ze benijdde de hond om zijn nauwe band met Ma­sau en wenste wanhopig dat hij haar gevraagd had hem te ver­gezellen. Maar als hij tijd en ruimte nodig had om de geesten van zijn voorouders aan te roepen, wilde ze hem niet afleiden. Hij was haar man. Ze wilde niets liever dan het hem naar de zin maken. Dus zweeg ze en dwong zichzelf om tevreden te zijn.

Voor een man en een hond was het weinig meer dan een halve dagreis naar het Dorp van het Volk van de Witte Hevels. Maar hij nam niet de moeite om helemaal daarheen te gaan. 'Sla af naar het oosten voor je bij het dorp komt,' had Maliwal hem uitgelegd. 'Je herkent de plek aan de dieprode aarde en aan vreemde grauwe planten die plat tegen de aarde groeien. Je komt door grote stukken land die geel zijn van bladloze bloe­sems, niet groter dan het topje van je duim. De heuvels daar­achter, daar moet je heen. Volg de heuvelrug waar jeneverbes­sen staan die lijken op mannen die wacht houden. Kijk vervol­gens pal naar het noorden, want het witte gesteente dat je daar ziet had wel een wegwijzer naar ons volk kunnen zijn. Het ligt bloot aan het daglicht in stukken zo groot als het dorp van de hagediseters, die het eens uit de aarde opdolven en het met de mensen uit het zuiden ruilden. Aan de voet van deze witte steile rotswanden liggen veel losse brokken - prima geschikt om te bewerken. Neem er zoveel van als je wilt. We hebben niemand in leven gelaten die je tegen zou kunnen houden.' Hij vond wat hij zocht bij een steengroeve die duizenden jaren in gebruik moest zijn geweest. Toen het zonlicht de kale rots bereikte, vlamden de steile, zes tot negen meter hoge wanden van wit kwarts witgloeiend op. Prachtige zachtroze en -groene aderen liepen door de rotsen; maar hij zocht het zuivere, melk­witte kristal. Hij vond het terwijl hij over een uitgestrekte hel­ling met losse stenen naar boven klauterde. Masaus voeten vertrapten de dicht op de grond groeiende salie, die in de nazomer paarsrood zou gaan bloeien; de lucht raakte bezwangerd door de geur van gekneusde bladeren die intens riekende oliën vrijgaven. Hij ademde de geur in, bleef toen doodstil staan bij het zien van een polsdikke adder. Terwijl hij Bloed stevig bij zijn nekvel vasthield, hurkte hij neer om de slang te bekijken. Die lag gekruld om een hartvormige brok zuiver doorschijnend chalcedoon die bijna zo groot was als het hoofd van de sjamaan. De brok bezat de volmaakte afmetingen voor meerdere speerpunten zoals Masau die in zijn hoofd had. Zo vroeg in het seizoen, met zijn kille nachten en ochtenden, was de slang traag. Hij was maar pas uit zijn winterslaap ont­waakt, veronderstelde Masau. De man en de hond waren zo dicht bij de slang dat deze hun lichaamswarmte moest hebben gevoeld, als hij al niet gemerkt had dat ze de heuvel op waren geklauterd. Toch schommelde hij dromerig heen en weer, met zijn kop omhoog en de punt van zijn veelparelige staart in rus­te, schijnbaar gebiologeerd door de nieuw leven schenkende zonnewarmte... tot de hond blafte.

Plotseling op zijn hoede voor gevaar schoot de staart van de slang omhoog en begon waanzinnig te zoemen; bij het geluid liepen er alarmerende rillingen over Masaus huid. Hij telde de parels op zijn staart - evenveel als hij vingers aan beide handen had. Er moest veel vergif zitten in een slang die erin geslaagd was zo lang in leven te blijven. En in zijn opgerolde positie kon hij tot op een derde van zijn lichaamslengte trefzeker uithalen. Masaus ogen vernauwden zich toen hij probeerde de maximale lengte van het dier te berekenen. Zijn buik spande zich. Hij was te dichtbij, veel te dicht bij het dier.

Masau omvatte de hond met zijn linkerarm en slaagde erin een vaste greep op de snuit van Bloed te krijgen. Hij hield die geslo­ten omlaag. De vrijheidsbeperking stond het dier allerminst aan, maar al snel herkende hij de handelingen als een bevel tot gehoorzaamheid. Bloed ontspande zich, zij het weinig; Masau voelde voortdurend een diep trillend gegrom tegen zijn hand­palm terwijl hij zijn adem inhield en recht in de ogen van de slang staarde.

Eindelijk voelde hij dat hij contact had met de geest van het dier. Vervolgens hield hij, zoals hij de hond met de kracht van zijn lichaam bedwong, ook de slang in bedwang, maar dan met zijn geest. Ten langen leste liet de ratelslang onder druk van een superieure wil zijn kop zakken en begon zich langzaam kronke­lend terug te trekken.

Masau legde zijn speer neer, pakte een vuistgrote steen en kwam overeind. Met de hond nog altijd in zijn greep slingerde hij de steen met al zijn kracht naar de slang toe. Deze vloog recht op zijn doel af, verpletterde de kop van de adder en dood­de hem bijna ogenblikkelijk.

'Zij die niet verstandig genoeg zijn om gevaar te onderkennen, verdienen niet dat ze leven,' sprak hij kalm, zijn woorden tot Ta-maya memorerend.

Pas nadat hij de kop van de slang afgesneden en weggeworpen had, liet hij de hond los. Het lichaam van de adder krinkelde nog steeds. Bloed ging er wraakzuchtig op af als om te bewijzen dat hij, ook al had de man de slang gedood, in staat was hem een tweede en laatste keer te doden.

Masau liet de hond de ratelslang aan stukken trekken. Hij nam de staart niet als trofee mee. Een dier dat zo dom was om zich in de zon te koesteren terwijl vijanden naderden - en dat zich vervolgens in zijn passiviteit door een starende blik liet terugdwingen terwijl het in een positie had verkeerd om toe te slaan en te doden - was geen dier dat hij wenste te gedenken. Hij keerde zich om en haalde de steen waarop de adder gelegen had.

Opnieuw knielde hij. Hij lichtte de steen met beide handen op en onderzocht hem op barsten. Toen tikte hij er met een kleine­re steen zachtjes op, terwijl hij luisterde naar het scherpe, heldere geluid dat alleen van een brok zonder breuken kon ko­men. Hij voelde zich voldaan; het stuk was door en door zuiver en zou vele, mooie lange speerpunten opleveren. Hij hield het omhoog tegen de zon. Het leek op een brok ijs: glinsterend, doorschijnend, hier en daar bijna helder. Het herinnerde hem sterk aan zijn nacht op de berg toen alles met een dikke ijskorst bedekt was.

Chalcedoon was moeilijker te bewerken dan de meeste stenen, wist hij, en zeker lastiger af te schilferen dan fijnkorrelig obsi­diaan of vuursteen; maar als het eenmaal boven een zorgvuldig beheerst vuur was verhit en daarna werd afgekoeld, werd de kristalvorm hard en bewerkbaar. Als hij zorgvuldig werkte, zou hij speerpunten overhouden die bijna zo lang als zijn on­derarm waren en van boven zo breed als zijn handpalm. Hij knikte nu hij zich herinnerde hoe zijn in ijs gevatte speerpunt eruit had gezien na de blikseminslag op de berg. Uit deze steen kon hij speerpunten vormen die er net zo ontzagwekkend uit­zagen - ze zouden lang en zwaar genoeg zijn om diep in de taai­ste huid en spier door te dringen en, met voldoende kracht er­achter, pezen door te snijden en botten te breken. Zelfs de grote witte mammoet zou niet tegen zulke verwoestende wapens be­stand zijn. De speerpunten van wit kwarts zouden speciale schachten vereisen, besefte hij - dikkere, langere dan die de ja­gers gewoonlijk hanteerden. En als ze eenmaal van een schacht waren voorzien, zouden de speren te zwaar zijn om ze te ge­bruiken in combinatie met een speerwerper. De doodsteek zou van dichtbij gegeven moeten worden.

Licht haperend vulde hij zijn longen met lucht, om met een be­zorgde zucht weer uit te ademen. Hij plaatste de brok wit kristal tussen zijn voeten. Hij staarde ernaar. De speerpunten die hij uit deze doorschijnende witte steen zou vormen, zouden die uit zijn overdonderende visioen op de berg zijn. Als de gro­te witte mammoettotem kon sterven, dan zou het met speren als deze moeten gebeuren. Maar Ysuna had geëist dat zij dege­ne was die de dodelijke stoot aan de grote, witte mammoet zou toebrengen. Zou ze sterk genoeg zijn als het zover was? Hij pakte de steen op, kroop overeind en riep de hond. 'Kom, beste vriend, laten we geen tijd verliezen. We moeten naar huis.

— 4 —

Maar ik begrijp het niet,' zei Ta-maya. Ze probeerde zonder succes haar teleurstelling weg te slikken. 'Waarom moeten we nu al naar het noorden? Ik dacht dat je van plan was zoveel mogelijk dorpen van de Rode Wereld aan te doen. En het Dorp van het Volk van de Witte Heuvels is zo dichtbij! Daar is de zeldzame witte chalcedoon die je zoekt. Ze zouden die wat graag met je ruilen voor andere dingen. Ik heb er toch zo naar verlangd hen te bezoeken met...' 'De vele stammen van de Rode Wereld zullen elkaar op de Gro­te Bijeenkomst treffen,' bracht Masau haar in herinnering. 'Kijk daar maar naar uit, Ta-maya. Nu moeten we verder.' Met hun rug naar de Witte Heuvels koersten ze pal naar het noorden, waarbij ze het ravijn passeerden waar de jagers van het Volk van de Wakende Ster de mammoeten in gedreven hadden. Ta-maya was geschokt van de hoeveelheid vlees die was achterge­bleven. Terwijl ze verder liepen, raakte ze nog meer van streek, want nu zag ze de eerdere verklaring van Masau bevestigd: de plek was eerder gebruikt en voor dezelfde prooi. Toen ze langs het uiteinde van het ravijn kwamen, kon ze de anderhalve kilo­meter lange geul in kijken. Misselijk wendde ze zich af van de warwinkel van kolossale beenderen en slagtanden die uit het struikgewas op de bodem omhoogstaken. Ze moest bijna huilen; een schatting dat er honderden mam­moeten op deze plek gestorven waren, zou niet overdreven zijn geweest. 'Hoe kunnen het er toch zoveel zijn? Tot jullie kwa­men, jaagde er niemand in dit gebied op mammoet! Niemand!' Ze was zo radeloos dat ze zich niet kon inhouden. 'En nu heb­ben jullie nog meer vlees van de totem van mijn volk aan jullie speren geregen. Wat moet Grootvader van Alles hiervan den­ken?'

'Zelfs Grote Witte Reus vreest het Volk van de Wakende Ster!' verkondigde Maliwal trots.

Ze was ontzet, toen schoot ze uit. 'Nee, ik zag jou van angst te­rugdeinzen toen je voor de eerste keer oog in oog met onze to­tem stond! Hij was niet bang van jou!'

Maliwals gezicht verstrakte. 'Dat had hij wel moeten zijn.' Masau wierp zijn broer een waarschuwende blik toe. 'Wat moet mijn bruid wel niet van ons denken, Maliwal?' Tegen Ta-maya zei hij: 'Let niet op mijn broer, Kleintje. Maar weet wel dat deze tweede slachtplaats niets met ons van doen heeft.' Hij keek omlaag, duidelijk geïntrigeerd door de beenderen in het ravijn. Even later klom hij naar beneden om ze van dichterbij te bekijken. 'Zien jullie dit? Er groeit oud struikgewas tussen de beenderen en op sommige plekken zijn de botten diep begraven in het zand dat tijdens ontelbare seizoenen van regen van de hellingen af is gespoeld.' Hij knielde om de grond te bevoelen. 'Helemaal zeker ben ik niet, maar het lijkt erop dat er nog een heleboel onder de grond liggen. En de structuur van de botten lijkt niet op iets wat ik eerder gezien heb... behalve...' Hij zweeg. Zijn hand dwaalde omhoog naar de hals van zijn tu­niek. Toen tilde hij in gedachten verzonken een vuistgrote steen op en liet die met een scherpe pats op een verweerd en bros geworden bot neerkomen. Het bot brak - niet met het dof­fe gekraak van verkalkt been, maar met het harde, heldere ge­luid van brekend steen. Terwijl Masau doorging erop te beu­ken, viel het in brokjes en gruis uiteen en kwam er een complete speerpunt tevoorschijn.

Hij klauterde uit het ravijn omhoog, bleef voor Ta-maya stil­staan en stak zijn hand uit. 'Vertel me wat je ziet,' verzocht hij. 'Een speerpunt zoals jouw volk die maakt.' 'Ja.' Hij knikte. 'Maar mijn volk en ik zijn nooit in dit gebied geweest. En deze punt komt zojuist uit een prooi die zo lang ge­leden gedood werd dat er een compleet bos van alsem en manzanita bovenop groeit. Kijk nog eens: als deze prooi pas ge­dood was, zou de pees waarmee de speerpunt normaal aan de voorschacht vastzit, nog steeds stevig op zijn plaats zitten. Maar er zijn geen sporen van pees of voorschacht te bekennen. De beenderen van deze gedode mammoet zijn zo oud dat ze één zijn geworden met de aarde waarin ze half begraven liggen, en geen bot meer zijn... maar steen. En let eens op de kleur van de speerpunt. Wat zie je?'

'Donkergroen met donkerrode vlekken,' antwoordde ze. 'Ja, groen! Maar de punten van de projectielen van het Volk van de Wakende Ster zijn van zwart obsidiaan, afkomstig uit knollen op een plek hier ver vandaan. Deze speer is van vuur­steen, zoals de meeste speerpunten die ik hier in de Rode We­reld heb gezien. Hier, onder aan de punt,' wees hij, 'is het mate­riaal niet ingekerfd, wat slijtage van de peeswikkeling tegen zou hebben gegaan. Dat is kenmerkend voor de speerpunten in de Rode Wereld.'

Ta-maya fronste haar voorhoofd. 'Wat wil je daarmee zeggen, Masau?'

'Ik wil daarmee zeggen dat mijn medejagers en ik niet verant­woordelijk zijn voor de beenderen die daar beneden liggen. Wij hebben drie mammoeten bij de kop van het ravijn gedood. Drie, niet meer en niet minder. Deze dieren stierven heel lang geleden, door speren die niet aan het Volk van de Wakende Ster toebehoorden. Wie weet zijn deze mammoeten wel gedood in de tijd toen de kinderen van Eerste Man en Eerste Vrouw over de bergtoppen naar de Rode Wereld kwamen lopen... voordat ze de moed verloren om op mammoet te jagen en zich in plaats daarvan voorgoed vestigden om hagediseters te wor­den.'

Ta-maya's adem stokte. 'Nee!'

'Ja,' zei Masau, terwijl hij haar handen pakte en de speerpunt zachtjes in haar handpalmen drukte. 'Voel de randen maar. Ze spreken met net zo'n scherpe tong als op de dag dat de speerpunt gemaakt werd. De verhalen die jouw oude sjamaan vertel­de waren waar, Ta-maya. In het begin was het Volk één volk. Nu zal het eindelijk weer zo zijn. Wees niet bang voor je nieuwe stam. Je reist niet naar een land van vreemdelingen, je komt thuis.'

Er ging een gemompel op onder de andere mannen. Ta-maya bloosde. 'Als ik niet met jou en je volk verenigd wilde worden, zou ik niet met je mee zijn gegaan.' En terwijl ze de speerpunt aan hem overhandigde, voegde ze er zachtjes aan toe: 'Ik wil bij je zijn, met je leven. Als de krachten der Schep­ping ons toelachen, zal ik je vele kinderen schenken. En eens zal ik, als de krachten der Schepping ons nog steeds toelachen, aan jouw zijde sterven en zullen onze kleinkinderen ons levens­lied zingen en trots op ons zijn. Maar omdat we nu leven en niet in oude tijden, zal ik niet van het vlees van mijn totem eten, Masau, en evenmin zal ik ooit aan de beenderen van enige mammoet voorbijgaan zonder me bedroefd te voelen.'

Ze koersten af op de grote duingebieden die Ta-maya's volk de Bergen van Zand noemden en trokken vervolgens in noordelij­ke richting door het uitgestrekte, open gebied erachter. Dagen en nachten vergleden in het ritme van het rijzen en dalen van zon en sterren. In het westen lagen de Heuvels van Vele Konij­nen: ronde hellingen met een lage begroeiing van eikehout en hier en daar dennetjes. Toen de avond viel en de wind naar het westen draaide, konden de reizigers de kookvuren van een ver dorp ruiken.

Masau zat apart van de anderen aan zijn speerpunten te wer­ken, en Ta-maya stond in haar eentje de vertrouwde geur van de vuren van haar verwanten op te snuiven en weemoedig aan thuis te denken. Ze verlangde nu al naar de dag dat haar familie herenigd zou zijn.

Weldra lagen de Heuvels van Vele Konijnen ver achter hen. Voor hen uit lagen de Rode Heuvels - enorme, kale, versteende resten van oeroude lavastromen en askegels, omgeven door de zachtere lijnen van dichtbeboste oudere heuvels. Het gebied was rijk aan wild, maar de handelaren gaven de voorkeur aan hun reisrantsoenen van gedroogd mammoetvlees, ook al kwa­men zij en hun honden met vers ander vlees voor Ta-maya te­rug. Ze sprak geen verwijt uit, maar keerde hun de rug toe ter­wijl zij aten.

Ze liepen steeds verder. De handelaren sloofden zich uit om de lange tocht voor Ta-maya aangenaam te maken. Ze rustten vaak uit en bij elk vuur was er voor haar een verse haas, konijn of eekhoorn aan het spit. Onder het lopen vertelden ze verha­len en zongen ze liederen, en al gauw leerde ze de woorden en kon ze meedoen.

Weldra lagen de Rode Heuvels achter hen en zei Maliwal dat er vergaderd moest worden. Terwijl Ta-maya haar avondmaal­tijd roosterde, verzamelden de mannen zich in een kring. Ze spraken zachtjes, maar uit hun stemmen en uit hun gebaren maakte ze weldra op dat ze het er niet over eens waren welke richting ze nu zouden inslaan. Het werd duidelijk dat Maliwal pal naar het westen, naar de Blauwe Mesas, wilde trekken, ter­wijl Masau onvermurwbaar was in zijn wens om het noorden aan te houden.

'Ik dacht dat je haast had om naar Ysuna terug te keren, Broer.' 'Dat heb ik ook, Maliwal. Maar als we door de heilige platte bergen trekken, zullen er andere dingen te zien... zou niet wil­len riskeren... ze moet geen reden voor angst hebben... gevaar­lijk...'

'Maar hoe weet je dat we de bergen vóór ons over kunnen?' 'Dat merken we dan wel.'

Uit de norse blik van Maliwal bleek duidelijk dat ze de route van Masau zouden volgen. Ta-maya was tevreden, ervan over­tuigd dat haar man een weg naar het noorden had gekozen die zijn bruid een minimum aan inspanning zou kosten. De volgende dag begon haar tevredenheid af te nemen. Naar­mate ze verder naar het noorden kwamen, begon het terrein bij elke stap meer te hellen. Ten slotte bereikten ze de top van een uitgestrekte heuvelrij. Ta-maya bleef verschrikt staan bij de aanblik van het landschap dat voor haar lag. In oostelijke rich­ting en langs de hele horizon van het noorden naar het zuiden liep een wand van hoge, met ijs bedekte bergpieken die als kar­telige tanden de hemel in staken.

'Wat is er, Bruid?' vroeg Masau.

'Die bergen,' fluisterde ze met ontzag. 'Het verhaal gaat dat de wereld eindigt waar die beginnen. We kunnen beslist niet ver­der gaan!'

'Ik zou je niet van de rand van de wereld laten vallen, Ta-maya.'

Ze werd er niet door bemoedigd. 'Maar Masau, de bergen die onze weg naar het noorden versperren, zijn zo hoog. Hoe kun­nen we er ooit overheen lopen?'

'We zullen er doorheen lopen.' Hij wees. 'Kijk voor je uit. Je kunt de bergpas zien waar we doorheen zullen reizen.' 'Ik ben bang,' zei ze.

'Waarom? Ik beloof je dat je in de schaduw van deze bergpie­ken geen kwaad overkomt. Kom,' drong hij aan. Met Bloed aan zijn zijde en Klapekster die vruchteloos op zijn schouder probeerde te landen, nam Masau haar hand en leidde haar ver­der.

Nu versnelden de reizigers hun pas. De honden leken nieuwe energie te krijgen. Elke stap ging heuvelop, over een uitgestrek­te open alluviale vlakte, doorsneden door een nevelige rivier waarlangs loofbomen vol in het blad stonden. Het was een hooggelegen, fris en prachtig gebied met overweldigende ver­gezichten, duizelingwekkende hoogten en onstuimig water. Ze gingen een grote, diepe rivierkloof in, volgden vele kilometers lang de bochtige oevers en bereikten eindelijk de top van een brede bergpas. Verlangend staarde Ta-maya achterom. 'Kijk daar.' Ze wees in de verte toen Masau naast haar kwam staan. 'Je kunt hiervandaan de hele Rode Wereld zien. De Rode Heuvels, het Grote Meer, de Blauwe Mesas, de Bergen van Zand, ja, zelfs de Rode Hoogten die zich tussen ons en het dorp van mijn vader bevinden. O, Masau, het is zo prachtig... en zo ver weg. Zal ik het ooit weerzien?'

'Je moet leren bij het moment te leven, Ta-maya. Je moet leren te genieten van wat je nu hebt, in plaats van te verlangen naar wat de toekomst al dan niet brengt.'

Zijn sombere toon verwarde haar. Hij was weer in een van zijn piekerstemmingen; toch legde hij zijn arm om haar middel. Ze zaten zo dicht bij elkaar dat ze, toen ze zich omkeerde, zichzelf in zijn ogen kon zien en zijn warme adem op haar gezicht kon voelen.

'Ik verlang naar je, Man van mijn Keuze,' liet ze zich schuw ontvallen. Toen voegde ze er met heel haar hart aan toe: 'Ik hunker ernaar de droefheid van je weg te nemen... je te laten glimlachen en te laten lachen tijdens het leven dat we zullen de­len.'

Met een stuurse blik stak hij zijn hand uit om een verwaaide haarlok van haar wang te vegen, maar plotseling veranderde zijn uitdrukking. Zijn hand bleef talmen en begon teder haar gezicht te strelen.

'Je bent zo jong, zo vol vertrouwen, zo mooi in alle opzichten,' zei hij zacht en hees, alsof het spreken hem bijna pijn deed. Zijn vingertoppen volgden de contouren van haar gezicht en gleden lichtjes over haar lippen.

Ze snakte naar adem, in vuur en vlam door zijn aanraking. Wat hield ze van hem! Wat verlangde ze naar hem! Ze pakte zijn hand en drukte zijn vingertoppen tegen haar lippen; ze kus­te ze, kuste ze keer op keer.

Zijn adem stokte, hij trok zijn hand weg. 'Genoeg! Je zou Ysu-na uit mijn geest verdrijven en me doen vergeten dat ik je onge­rept naar mijn volk moet brengen, wil ik niet ten overstaan van Dochter van de Zon mijn eer verliezen.'

Ze was verbijsterd door zijn plotselinge woede. 'Ik... ik wil het je alleen maar naar de zin maken, Masau.' 'Dring je dan niet aan me op!' Tranen prikten in haar ogen.

Zijn woede werd er alleen maar groter door. 'Kijk niet zo naar me, Ta-maya. Kijk helemaal niet naar me! Richt je blik naar het noorden. Het land van het Volk van de Wakende Ster ligt voor je!'

'Stil,' beval Dakan-eh.

Ban-ya trok een pruilmondje. 'Maar mijn voeten doen pijn.' 'Je zult nog veel meer te klagen krijgen als je je mond niet houdt!'

Sinds hij erin had toegestemd dat ze hem vergezelde, had Da­kan-eh elke nacht - en verscheidene keren per dag - met Ban-ya gemeenschap gehad. En telkens als hij haar neerlegde, haar grote borsten kneedde en zijn lid bij haar naar binnen stootte, herinnerde hij haar eraan dat het Ta-maya was die onder hem hoorde te kronkelen, haar benen om zijn rug hoorde te slaan en het uit hoorde te kreunen van genot bij iedere beweging van zijn heupen. Na verloop van tijd waren haar genotskreetjes on­tevreden jammerklachten geworden en had ze zijn rug en ar­men met harde vuisten bont en blauw geslagen, terwijl ze zon­der succes had geprobeerd om hem van zich af te houden. Nu, met het meisje naast zich, staarde hij onrustig omlaag door de milde, geurige schaduw van het dennenbos. In het talmende schemerlicht kon hij zien dat het dorpje van de heilige mannen er nog precies zo bij lag als in zijn herinnering: de tijdelijke hutjes waren afgebroken; alles wat er van ze over was, waren keurige cirkels op de grond die aangaven waar de palen gestaan hadden. De grotere, permanente hutten waren gesloten en de vuurkringen buiten waren afgedekt in afwachting van de herfst, wanneer de sjamanen van de Rode Wereld met hun stammen zouden terugkeren. Dakan-eh ontspande zich; het was niet meer dan logisch dat het stil was in het dorp. 'Ik heb honger,' jammerde Ban-ya.

Hij negeerde haar. Gekuifde gaaien hipten door de bomen, krassend naar elkaar en naar het vermoeide paartje dat zojuist hun domein was binnengedrongen. Geïrriteerd gaf Dakan-eh een schreeuw terug. De vogels vlogen weg. 'Jij maakt meer lawaai dan ik,' zei Ban-ya kribbig. Weer negeerde hij haar. De wind blies krachtig uit het noord­westen. Hij hield zijn hoofd scheef, want er was iets wat hem verontrustte: de noordwestenwind behoorde de geluiden en geuren mee te voeren van het dorp dat aan de andere zijde van de berg lag. Zeker, het lag kilometers verder, maar het was een groot dorp. De kookvuren zouden nu hoog oplaaien en de wind behoorde de geur van rook, bradend vlees en dampende kookzakken mee te voeren. Bij vlagen zou er geschreeuw en ge­lach van kinderen te horen moeten zijn. Hij spitste zijn oren. Alleen de wind was hoorbaar. 'Waar is iedereen?' vroeg Ban-ya.

'Dat heb ik je al verteld. Het dorp dat we zoeken ligt op de noordhelling. Dit is de plek waar de sjamanen komen. Die is niet voor ons bestemd. Daarginds begint het pad naar het dorp van Shi-wana.'

Ze zuchtte moedeloos. 'Ik doe vandaag geen stap meer, Dakan-eh!'

Hij negeerde haar. Hij liep het pad op dat van de hoogten van de heilige berg naar het Dorp van het Volk van de Blauwe Mesas leidde. Het was een lange wandeling heuvelafwaarts door de groeiende duisternis, maar voor de verandering klaagde Ban-ya nu eens niet. Ze trok de mantel van prairiewolfvel dich­ter om haar schouders en hield Stoutmoedige Man braaf bij. Hij gunde haar geen tijd om te rusten, maar ze bleef hem als een schaduw volgen.

Verscheidene keren verdwaalden ze en moesten ze op hun schreden terugkeren om in de duisternis naar het pad te zoe­ken. Tegen de tijd dat ze hun bestemming bereikten, waren ze uitgeput. Het eerste licht van schijnbare dageraad vertoonde zich in het westen boven de bergachtige horizon. Plotseling gin­gen de ogen van Stoutmoedige Man wijd open. Aan de rand van het dorp, waar de grootste van de permanente hutten een effectieve beschutting tegen de wind vormde, bevond zich iets wat hem de adem benam.

'Waar sta je naar te staren?' vroeg ze. Haar mooie gezicht ver­trok in een frons van ergernis, tot ze zijn starende blik volgde en haar eigen ogen uitpuilden. Ze krijste. Het lichaam van een dode man zat rechtop op de grond. Hij leunde met zijn rug tegen de hut, een lang been uitgestrekt, zijn armen slap naast zich. Een lange speerschacht stak vlak onder zijn ribben naar buiten.

Met Ban-ya vlak naast zich bewoog Dakan-eh zich langzaam in de richting van het lijk en bleef ervoor staan. Weer en wind en knagende dieren hadden het meeste vlees van de botten verwij­derd. Hoewel er genoeg pezen en weefsel over waren om het skelet bijeen te houden, ontbraken de voeten en het grootste deel van het rechterbeen. Beide handen waren weg. Het zou onmogelijk zijn geweest om het lichaam te identificeren, als de resten van een enorme ceremoniële hoofdtooi van gras, veren en gevlochten riet niet op de een of andere manier stevig aan het hoofd vast waren blijven zitten, evenals een paarjlapjes blauwe huid, die nog steeds aan de schedel met de unieke, uiteenstaande tanden kleefden.

'Shi-wana...' Dakan-eh fluisterde de naam van de oude sja­maan.

Ban-ya begroef haar gezicht in zijn arm. 'O, Dakan-eh! Die arme man! Hij moet in zijn eigen speer zijn gevallen! Hoe kon zijn volk hem op deze manier achterlaten?' Een ijskoude golf joeg door Dakan-eh en verkilde hem tot in zijn hart. Fronsend bevrijdde hij zich van de jonge vrouw die aan zijn arm hing; hij knielde om het lichaam te onderzoeken. De speer was dwars door de, nu verdwenen, buik gestoken en met zo'n kracht de buikholte binnengedrongen, dat de punt van het projectiel er dwars doorheen was gegaan, het bekken van de man had gespleten en hem aan de grond had gespietst.

'Dit was geen ongeluk,' sprak hij grimmig, terwijl hij de schacht van de speer er met een ruk uittrok. Door zijn krachtsinspan­ning trok hij de speerpunt uit de grond, maar een stuk bot bleef eraan zitten. Hij hield het wapen omhoog en keek met duistere blik naar de schacht en de speerpunt. 'Het Volk van de Rode Wereld maakt niet zulke speren. Kijk maar naar de lengte en dikte van de schacht en naar het formaat en de vorm van de punt.'

Ban-ya staarde ongelovig. 'De schacht is van been en de speer­punt is uit zwart obsidiaan gehakt!'

'Ja,' zei Dakan-eh, terwijl hij het wapen optilde. 'Hij behoort tot het Volk van de Wakende Ster. Maar wat doet hij hier in de buik van een sjamaan van de Rode Wereld?' Van afschuw vervuld bleven ze zwijgend staan, gingen toen verder naar het hart van het dorp. Daar staarden ze naar ver­brande en verwoeste hutten, naar de resten van verweerde li­chamen waaraan vogels en kleine dieren zich te goed hadden gedaan, naar verspreid liggende botten en schedels, en naar een enkele veelzeggende speer in de droevige resten van wat eens een mens was.

Toen Ban-ya begon te huilen, bracht Dakan-eh haar niet tot zwijgen, noch sprak hij een enkel afwijzend woord. Hij wierp de speer neer die hij uit Shi-wana's lichaam getrokken had. Met tranen in zijn ogen trok hij Ban-ya naar zich toe en sloot haar in zijn armen. Hij voelde zich niet stoutmoedig. Hij voelde zich niet dapper. En hij voelde zich misschien voor de eerste keer in zijn leven niet boven de situatie verheven. Hij voelde zich ver­bijsterd en verdoofd. Hij bleef Ban-ya vasthouden alsof zij in dit tafereel van verwoesting het enige was dat hem van de waanzin redde.

'Mannen hebben deze moordpartij uitgevoerd,' fluisterde ze ongelovig.

'Mannen van de Wakende Ster,' bevestigde hij. 'Maar hoe kunnen mensen hun speren tegen andere mensen op­heffen? Waarom?'

Hij klemde haar vaster in zijn armen. De ijzige storm stak weer in hem op. Huiverend zei hij: 'Omdat Hoyeh-tay gelijk had wat hen betreft. Ze zijn gekomen om het Volk te vernietigen.' 'Maar waarom, Dakan-eh?'

'Dat kan ik je niet zeggen, maar ze hebben Shi-wana gedood en door mijn toedoen was Sunam-tu's zuster bij hem. Haar botjes liggen nu waarschijnlijk ergens voor ons - zulke gewillige, mooie botjes. En...' Zijn stem sloeg over, stokte toen in zijn keel terwijl hij naar adem snakte: 'Ta-maya heeft zich met hun sjamaan verenigd!'

Ban-ya verstijfde in zijn armen. 'We moeten haar vinden, Da­kan-eh! We moeten haar naar ons volk terugbrengen voordat ze haar pijn doen - als ze dat al niet gedaan hebben!' 'Haar vinden? Haar terugbrengen? Waarom zou ik dat doen?' De woorden klonken even koud als de stormwind die hen had voortgebracht. 'Uit eigen wil keerde Ta-maya mij haar rug toe. Waarom zou ik me druk maken om wat er met haar gebeurt als ze de keuze heeft gemaakt om met een Hemelbroeder mee te gaan? Ze zijn met tien man en vele honden, en ik ben alleen. En zelfs al wist ik waar ze heen gegaan zijn, waarom zou ik mijn leven op het spel zetten voor iemand die mij te schande heeft gemaakt?'

'Omdat je Stoutmoedige Man bent.'

'Stoutmoedig, ja, maar niet stoutmoedig genoeg voor haar, hè?'

Ban-ya keek naar hem op alsof ze bang was dat een onbekende zijn plaats had ingenomen. 'Ze hebben haar vast meegekomen naar het noorden, Dakan-eh, voorbij de Blauwe Mesas. Ze noemden zichzelf het Volk van de Wakende Ster. We kunnen hen daar zoeken, onder het schijnsel van de enige ster die altijd vast aan de hemel staat.'

Hij was plotseling woedend op haar - of op zichzelf; hij zou het niet kunnen zeggen. Hoewel ze zinnige woorden sprak, wilde hij ze niet horen. Hij duwde haar van zich af. 'Wij! Sinds wan­neer ben jij zo dapper? En sinds wanneer kan Ta-maya jou wat schelen? Je deed niets liever dan haar pesten met je pogingen mij te verleiden.'

De blos die haar wangen en het puntje van haar neus rood kleurde, was zo intens dat hij zelfs in de schijnbare dageraad zichtbaar was. 'Jou verleiden? Dat was helemaal geen kunst! Alles wat vrouw heet - jong of oud - hoeft maar met haar bor­sten te zwaaien of met haar heupen te draaien of, hup, je staat klaar om haar te bespringen, al je woorden van liefde voor Ta-maya ten spijt!' Ze keek hem minachtend aan. 'En ja, ik ben al­tijd dapper geweest, Dakan-eh! Dapper genoeg om te proberen de man van mijn keuze van de dochter van de hoofdman af te pakken. Ik verbeeldde me namelijk dat hij beter bij mij zou pas­sen dan bij Ta-maya! Maar het lijkt erop dat zij gelijk had met haar aarzeling om zich aan zo'n man als jij te geven. Een man die haar zo liefheeft dat hij bereid is haar te veroordelen tot een leven temidden van mannen die hun broeders dit kunnen aan­doen!' Ze gebaarde om zich heen en huiverde. 'O, Dakan-eh, denk je dat ze nog leeft?' 'Wat kan jou dat schelen?'

Haar gezicht werd wezenloos van ongeloof. 'Ta-maya en ik hebben sinds onze geboorte in hetzelfde dorp gespeeld en ge­werkt. Het was mij te doen om haar man - niet om haar leven!' 'En nu heb je haar man. Zij heeft haar leven gekozen. Ik kan niets voor haar doen.' 'Maar...'

'Stil, Ban-ya. Laat me denken.' Hij keek om zich heen. De ver­woesting was nauwelijks te verdragen. Hij dacht koortsachtig na. 'We moeten naar ons dorp terug. We moeten ons volk waarschuwen. De Hemelbroeders zijn van de sterren neerge­daald en keren misschien terug naar het Meer van Vele Zingen­de Vogels. Als ze dat doen, zullen we weten wie we voor ons hebben.' 'En dan?'

'Tlana-quah is hoofdman. Hij zal weten wat er gedaan moet worden.'

'Maar hoe moet het intussen met Ta-maya?' 'Als Tlana-quah zijn dochter achterna wil gaan, is dat zijn be­slissing. Zij heeft haar keuze laten vallen op de man met wie ze wil lopen en naast wie ze wil liggen. Ze heeft geen verstandige keuze gedaan. Ze heeft mij niet gekozen.'

— 5 —

De reizigers rustten uit op de top van een hoge heuvel en staarden naar het landschap. De wereld beneden be­stond uit een welhaast vrouwelijk welvend, weids groen grasland, omgeven door het zachte blauw, purper en grijs van verre bergketens.

Ta-maya was ademloos van verrukking en riep verbaasd: 'Het is net een grote deken van groene vacht!' ‘‘s Zomers neemt het de kleur van de zon aan,' zei Masau, ter­wijl hij het land afspeurde. 'In de winter is het zo wit als het ge­zicht van de maan - en even prachtig.'

Ze keek naar hem op, verheugd om zijn onverwachte liefde voor het land van zijn voorouders. Ze was dolgelukkig dat hij weer aan haar zijde was en weer met haar praatte. 'Kijk eens naar het westen.' Maliwals stem trilde van opwin­ding.

Ta-maya keek knipperend tegen de ondergaande zon in. Een langgerekte stofwolk was zichtbaar aan de horizon. 'Bizon!' zei Maliwal. 'Een grote kudde!'

Chudeh likte verheerlijkt langs zijn lippen, en hij was niet de enige. 'In deze tijd van het jaar zitten er vele kalveren bij.' 'Jullie jagen toch zeker niet op de kleintjes?' vroeg Ta-maya. 'Het vlees van het jonge spul is het lekkerste van al!' antwoord­de Maliwal met onverbloemde geestdrift.

Iets in de manier waarop hij naar haar keek, deed haar ineen­krimpen.

'Als de geesten van de jacht op onze hand zijn, zullen we mor­gen een kalfje voor je roosteren,' beloofde Chudeh. 'Dan zul je zien dat Maliwal de waarheid spreekt.'

'Wanneer de mannen in de Rode Wereld antilopen en herten achternazitten, verbiedt Tlana-quah het vangen van hinden en van kleintjes om er zeker van te zijn dat de kudde wordt aange­vuld,' vertelde ze hem. Ze lachten in koor.

Zelfs Masau was openlijk geamuseerd terwijl hij naar de wijde horizon gebaarde. 'De bizons zijn zo talrijk als de grashalmen die deze vlakten groen kleuren, Ta-maya. Er zullen er altijd ge­noeg van zijn! Maliwal, we moeten echt terug naar ons volk. We gaan geen omweg maken om op ze te jagen.'

Ze brachten de nacht door op de heuvel die op het golvende landschap uitkeek. Een koude wind blies uit het noorden; hij voerde geuren mee van jong gras en heldere, snelstromende beekjes die door de kloven in de heuvels omlaagdartelden, geu­ren van stof, van grazende dieren op doortocht en brandende kookvuren.

'Naderen we het dorp van je volk?' vroeg Ta-maya. Het idee wond haar op, maar maakte haar ook zenuwachtig. Masau zag de bezorgdheid in haar ogen. 'Nee, we zijn er nog niet. De rook die je ruikt is afkomstig van een jagerskamp van het Bizonvolk. In de lente volgen zij de kudden. Ga nu maar slapen. Mijn dorp ligt een paar dagreizen in noordelijke rich­ting. Ik zou niet willen dat mijn bruid er moe uitzag als ze ein­delijk bij haar nieuwe volk arriveert.'

Ze glimlachte. 'Ik ben blij dat je niet langer boos op me bent, Masau.'

'Ik ben nooit boos op je geweest, Kleintje. Ik was boos op me­zelf.'

Ze begreep het niet. Ze probeerde te rusten, maar ze sliep slechts bij vlagen. Ze droomde van thuis. Ha-xa en U-wa waren aan het naaien, Cha-kwena zat buiten zijn grot en zag er aan­doenlijk uit in zijn nieuwe rol van sjamaan. Ze droomde van Mah-ree, die in de krul van de slurf van Grootvader van Alles werd vastgehouden. Ze droomde van de kleine witte mammoet die dicht bij de twee grote koeien stond die als een moeder voor hem zorgden. En ze droomde van Kosar-eh in zijn zwart-witte huidverf, die zwierend en dansend met een rokje van salie- en konijnestaarttakken voor haar bleef staan om haar een reeks kostbare eksterveren aan te bieden. Hij had haar gezegd de ve­ren te geven aan degene die haar man zou worden. Ze zuchtte. Wat was Kosar-eh een goede, lieve man! Wat zou hij zeggen als hij het lot van zijn geschenk kende? Ze had de ve­ren samen met de rest van haar bezittingen ingepakt met de be­doeling ze Masau trots aan te bieden. Nu waren ze verbrand.

Ze zuchtte opnieuw en bewoog onrustig in haar slaap. Het ge­stamp en geloei van de verre kudde vulden haar dromen. Ze werd bevend wakker, maar wist niet waarom. Het was bijna dag. Masau was wakker en zat apart van de an­deren, zoals vaak als hij in het kamp zijn tijd besteedde aan het bewerken van steen. Ze luisterde of ze zijn hamersteen kon ho­ren, maar ving alleen af en toe het geluid op van het glippen en glijden van zijn gebogen priem van geweibeen. Ze wist dat hij de randen van een van zijn projectielpunten aan het bewerken was. Hoewel hij er altijd geheimzinnig over deed, ging ze recht­op zitten en keek zijn richting uit. Zijn rug was alles wat ze te zien kreeg. Een ogenblik overwoog ze naast hem te gaan zitten, maar ze bedacht zich. Zolang hij steen aan het bewerken was, zou hij haar wegsturen.

Ta-maya ademde de opstekende wind in en wikkelde zich hui­verend van de kou in een warm slaapkleed van elandvel dat Masau haar gegeven had. Het was een prachtig kledingstuk, maar ze miste haar eigen lichte, luchtige, vertrouwde mantel van konijnevellen. Ha-xa had er zo hard op geploeterd. Wat zou ze gezegd hebben als ze geweten had dat hij in vlammen was opgegaan?

Ta-maya besloot niet aan thuis te denken toen ze zag hoe het koelblauwe licht van de dageraad over de oostelijke rand van de wereld stroomde en het golvende terrein in licht bgadde. Wat was dit gebied ongelofelijk weids! Het was even groot en mooi als de mannen van het Volk van de Wakende Ster. Toen het geluid van de kudde bizons haar blik naar het noorden trok, kon ze voor de eerste keer duidelijk zien hoe omvangrijk hij was. Het was een bruine rivier van leven die over het gol­vende landschap uitstroomde. Masau had gelijk gehad: de bi­zons waren zo talrijk als de grashalmen die de vlakten groen kleurden. Niemand zou ooit op ze uitgejaagd raken.

Ze hielden op met vasten en aten een licht maal van gedroogd vlees - mammoetvlees voor de mannen en de honden, konijn voor Ta-maya. Tegen de tijd dat de zon boven de rand van de bergkammen verscheen, was de groep op weg naar het noor­den.

Het was een vreemde sensatie voor Ta-maya, het lopen op dit terrein: alsof je over het water van een door de wind opge­zweept meer liep - eerst golf op en dan golf af. Ze had geen idee hoe ver ze gekomen waren toen vlak voor hen de eerste Bizon­mannen op de top van een hoge heuvel verschenen. De jagers bleven abrupt staan en keken omhoog naar de vreem­delingen van wie de silhouetten zich tegen de hemel afteken­den. Het waren tien mannen, allen met een brede borst, een breed gezicht en zwarte ogen die door waakzame spleetjes te­gen de opgaande zon inkeken. Eén man was aanmerkelijk ou­der en langer dan de rest, zo schraal als het land en even mooi, ondanks zijn verweerde gezicht. Hij hield zijn speer werpklaar in zijn rechtervuist. Het was een wapen dat bijna identiek was aan de speren van de mannen met wie Ta-maya reisde. Iedere vreemdeling droeg verscheidene van zulke wapens. En iedere man droeg een lendendoek van leer en een mantel van bizon­huid.

Geen van hen oogde vriendelijk, en Ta-maya was bang. Ze deed een stapje dichter naar Masau toe. Toen ze naar hem op­keek, zag ze dat zijn gezicht zo gespannen stond als een trom­melvel. Met zijn ogen strak op de vreemdelingen gericht trok hij haar achter zich, verplaatste twee speren naar zijn linker­hand, sloeg Klapekster ongeduldig met de rug van zijn hand van zijn schouder en tilde de derde speer op om die op de man­nen op de heuveltop te richten.

Bloed gromde. Masau bracht hem met een enkel woord tot zwijgen. Aan Masaus rechterzijde siste Maliwal een onuitge­sproken scheldwoord door zijn scheve mond; ook hij had zijn speer geheven, net als alle mannen van de groep. 'Wie waagt het zonder toestemming van Shateh door het ge­bied van het Bizonvolk te trekken?' riep de oudste man op har­de, vlakke, smalende toon.

'Masau! Mystiek Krijger! Sjamaan van het Volk van de Wa­kende Ster!' riep Masau even smalend terug. 'Zou Shateh mij willen weerstaan?'

'Ik ben tien man sterk!' pochte de oudste man. 'Dat ben ik ook, maar verbeeld je maar niet dat jullie ons eve­naren!'

'Ha! Waarom heeft geen man jou nog gedood, Masau?' 'Jij hebt het eenmaal zonder succes geprobeerd, Shateh! Kom het nog eens proberen als je op deze manier je dagen zou willen beëindigen!' Maliwals dreigende blik leek zijn gezicht in tweeën te klieven. 'Zo te zien heb je lang genoeg geleefd, oude man!' 'Ach, Maliwal is bij je. Jullie zouden beiden nu al dood zijn als ik dat had gewild! En hier, boven jullie, ben ik in het voordeel. Ik had jullie van achteren kunnen overvallen en mijn speer in jullie beider ruggen kunnen steken zonder dat er een woord tus­sen ons had hoeven vallen. Maar ik heb ervoor gekozen om met de zon in mijn ogen naar jullie toe te gaan. Dat is een vre­desteken. Er zijn weinig stammen waarmee Shateh onmin heeft en hij zoekt geen moeilijkheden met jullie.' Hij liet zijn speerarm zakken. 'Kom! Voeg je bij ons! Mijn volk maakt zich klaar voor de jacht.'

'We reizen naar het noorden om ons bij Ysuna te voegen,' zei Masau, terwijl hij zijn wapen liet zakken. 'We hebben geen tijd om met jullie op jacht te gaan.'

'Geen tijd of geen zin? Beschouwen zij die met Dochter van de Zon lopen, onze tradities nog steeds beneden hun waardig­heid?'

'Jazeker!' Nadrukkelijker had Maliwal niet kunnen zijn, toch spuwde hij op de grond om meer nadruk te geven. Alleen oude vrouwen en lafaards volgen bizons als er mammoeten te krij­gen zijn!'

Glurend vanachter Masaus rug kreeg Ta-maya het koud van angst toen de mannen op de top van de heuvel hun gelederen sloten. Hun speren gingen weer omhoog.

De oudste man deed een besliste stap vooruit en stiet het stom­pe uiteinde van zijn speer in het gras. Hij wachtte even alvorens te spreken. 'De medicijnpaal staat op de plaats des doods opge­richt. Ben je er nog steeds bang voor, Masau?' Ta-maya hield haar linkerarm om Masaus middel; ze voelde een trilling door hem heen gaan; daarna verstijfde hij. Toen hij zijn stem verhief, klonk die niettemin kalm, vlak en even reso­luut als tevoren.

'Ik ben voor niets bang wat van jou komt, Shateh. Zelfs niet voor de dood.'

'Bewijs dat!' De uitdaging van de oude man trof Masau met de kracht van een rukwind; hij wankelde niet. Maliwal schudde zijn hoofd en waarschuwde: 'Riskeer het niet, Broer. We moeten terug naar Ysuna.'

'Ja! Ga maar terug naar Ysuna!' spotte Shateh. 'Vertel haar maar dat haar sjamaan nog net zo weinig moed heeft als toen hij een jongen was! Vertel haar maar dat de hoofdman van het Bizonvolk jou vernederd heeft, dat je trilde van angst door de uitdaging van de medicijnpaal. Ik treed die moedig en onver­schrokken tegemoet, zoals ik altijd gedaan heb!' Masau perste zijn lippen zo hard op elkaar dat het bloed eruit wegtrok. 'Eén dag hier,' zei hij tegen Maliwal. 'Meer niet. Dan gaan we verder.'

'Er komt misschien geen morgen als je zijn uitdaging aan­neemt!' waarschuwde Maliwal fluisterend. 'Ik kan niet weigeren.'

'Masau?' Ta-maya, die voelde dat er onheil op komst was, stapte achter hem vandaan en keek smekend naar hem op. 'Ik snap er niets van. Wat gebeurt er allemaal?' Hij draaide zich naar haar om. Hij liet zijn speren tegen zijn borst rusten en legde zijn handen op haar schouders, terwijl zijn blik haar gezicht niet losliet. Vervolgens boog hij zich voorover en kuste haar zachtjes op het voorhoofd en daarna op de mond - een lange, intense, hongerige kus. De kus van ie­mand die afscheid neemt.

Verschrikt sloeg ze haar armen krachtig om zijn nek, hield de kus aan en beantwoordde die op een wijze waartoe ze zichzelf niet in staat had geacht. Ze voelde zijn reactie en snakte naar adem toen hij de kus afbrak en zijn hoofd schudde. 'Wees dapper, Kleintje,' zei hij. 'Maliwal zal op je passen tot ik bij je terugkom. Mocht ik sterven, doe dan alles wat hij zegt. Hij zal je naar Ysuna meenemen. Wees niet bang. Ze zal tot het einde van je dagen als een zuster voor je zijn.' Masau sprak kort met Maliwal voor hij Bloed aanlijnde. Hij overhandigde de riem aan zijn broer en voegde zich toen bij Shateh, die verscheidene krijgers naar zijn dorp vooruitstuurde om de komst van de vreemdelingen aan te kondigen. 'Zeg niets als we daar komen: niets eten en niets aanraken,' waarschuwde Maliwal Ta-maya. 'En wat je ook horen mag, be­steed er geen aandacht aan.'

Verdwaasd met haar ogen knipperend liep ze vlak naast hem terwijl ze Masau en Shateh naar het grote, stoffige, rumoerige jagerskamp van het Bizonvolk volgde. Haar ogen gingen wijd open bij het tafereel dat zich aan haar ontvouwde. Het was niet moeilijk om zich aan Maliwals aanwijzingen te houden. Het kamp bestond uit een reusachtige nederzetting van afdakjes van bizonhuid die in de rook van vele slordig aangelegde kookvuren stonden. Overal waren er honden en kinderen. De dorpsbewoners vielen stil toen hun hoofdman naderde. Ze staarden naar de vreemdelingen die niet door het dorp, maar erlangs geleid werden. Hun vijandige blikken werden op een vreemde manier nieuwsgierig en bijna medelijdend telkens wanneer ze op Ta-maya bleven rusten. Een heel jong meisje met slordig haar kwam haar van dichtbij aangapen, gilde ver­volgens verschrikt toen Ta-maya's schaduw over haar heen viel. Een oude vrouw gilde en rende het kind achterna toen het krijsend wegrende. Toen Ta-maya haar pas vertraagde en hen verbijsterd achternakeek, kwam een verschrompelde oude man naar voren die een ratel van scrotum agressief voor haar ge­zicht heen en weer schudde. 'Weg, Bruid! Weg!' beval hij.

Maliwal gromde naar de man, zette haar vervolgens tot spoed aan. Helemaal van slag gaf ze daar maar al te graag gevolg aan. Hoe wist de oude man dat van haar? vroeg ze zich af terwijl ze voortliep en zich aan Maliwals sterke arm vastklampte. De vrouwen van de stam sleurden hun kinderen bij haar uit de buurt en wendden snel hun strakke blik af wanneer haar ogen in hun richting afdwaalden.

'Deze mensen hebben een hekel aan ons,' fluisterde ze met tril­lende stem tegen Maliwal. 'Ze zijn bang voor ons,' verbeterde hij. 'Waarom ?'

'Omdat ze zwak zijn. Omdat ze weten dat ze slechts in leven zijn omdat wij dat gedogen.'

Deze woorden ging haar begrip te boven. De leden van de Bizonstam waren beslist vuil, maar ze leken niet zwak. Ze waren een groot, krachtig volk en ondanks de ochtendkou liepen ze allen vrijwel naakt. Vergeleken met hen voelde ze zich klein en kwetsbaar, en ze wilde hier liefst zo gauw mogelijk weg. 'Waar gaat Masau naartoe? Welke uitdaging is hij aangegaan met de oude die zichzelf Shateh noemt?' vroeg ze aan Maliwal. 'Dat zul je wel zien. Kom mee, maar zeg niets.' Met de vrouwen, de kinderen en de oude mensen van de Bizonstam op hun hielen liepen ze hooguit een kilometer, hielden toen op een hooggelegen terrein halt bij de rand van een klif. Het keek uit op een weids, oneffen gebied en op de steile wand van een vrij diepe geul die zich over een grote lengte in het landschap uitstrekte. Masau, Shateh en de mannen en honden van de Bizonstam hadden zich onder in het lange ravijn verza­meld.

'Wel...' De stem van de oude man die de ratel van scrotum naar Ta-maya geschud had, raspte: 'Nu zullen we zien wat de sja­maan van het Volk van de Wakende Ster waard is.'

De medicijnpaal was precies in het midden van het ravijn ge­plaatst. Het was de stam van een populier waaraan men alleen de bovenste takken had laten zitten. Tot ruim een meter diepte was hij in de aarde gestoken, maar hij torende nog steeds zes meter boven de grond uit. Omgeven door Bizonmannen en hun honden klom Masau moeiteloos omhoog. Shateh keek toe. 'Precies zoals het lang geleden ging,' herinnerde de hoofdman zich met zichtbare voldoening en de nodige bitterheid. 'Het fluitje van adelaarsbot wacht op je. Daar hangt het, aan de tak rechts van je.'

Masau gaf geen antwoord. Hij pakte het fluitje en probeerde het uit; het gaf een hoog, dun, piepend geluid. Klapekster wiek­te naar een plekje op de hoogste tak.

Onder aan de boom hief een van de mannen van de Bizonstam het botte eind van zijn speer en sloeg de dichtstbijzijnde hond de hersens in. Het grijze oude beest viel nog voor hij kon jan­ken dood op de grond. Terwijl Masau vanaf de top van de boom toekeek, knielde Shateh neer, sneed met een goed gesle­pen handdolk de hond in stukken en legde die rond de onder­kant van de paal.

'Vele jachtpartijen heeft deze moedige hond meegemaakt,' zei Shateh. 'En nooit week hij van het pad van het moedige hart. Moge zijn geest jouw hart tijdens de jacht moed schenken, Mystiek Krijger... als jij dat werkelijk bent. Of jagen je broer en jij alleen op nietsvermoedende, ongewapende mannen en lokken jullie hun argeloze jonge vrouwen met jullie geheimzin­nige gewoonten de dood in, zoals we hebben gehoord van hen die het geluk hadden de overvallen door jullie volk te overle­ven?'

Masau trok zijn mondhoeken omlaag bij de opzettelijke beledi­gingen. Toch zei hij niets. Hij had de oude man in jaren niet ge­zien, meer jaren dan hij zich wilde herinneren; maar ondanks de grijze plukken in Shatehs haar en ondanks de diepe groeven die het weer en de tijd in zijn ooit onberispelijke gezicht hadden achtergelaten, was hij nog steeds dezelfde. Toen Masau van bo­ven uit de paal op hem neerkeek, haatte hij de man nog meer dan toen hij hem de laatste keer gezien had. 'Roep de bizon als je durft!' beval Shateh en met weidse armge­baren stuurde hij zijn vele mannen en honden het ravijn uit en het land in.

Sommigen benaderden de bizonkudde door onder dekking van de wind een omtrekkende beweging te maken, anderen plaat­sten zich vol in het zicht van de naderende dieren. Toen ze een­maal gezien waren, joelden de krijgers en zwaaiden met hun ar­men en mantels van bizonhuid tot de kudde in paniek vliihtte en in verscheidene richtingen uitwaaierde. Een flink deel koer­ste echter recht op het ravijn af, met de schreeuwende mannen en blaffende honden op een draf achter hen aan. Hoog in de medicijnpaal kon Masau het allemaal zien - precies zoals hij het eens eerder gezien had, op een gure, ijzige winter­dag, met Maliwal en Shateh aan de takken naast hem vastge­klemd. Zijn maag kromp samen bij de herinnering. Hij kreeg een droge mond en zijn hart bonsde. Zijn handen zweetten. In een paar ogenblikken zouden de op de vlucht geslagen bi­zons recht op hem af komen stampen, in blinde angst voor de mannen en de honden uit rennen, op het ravijn af denderen en dit pas zien als het te laat was om halt te houden. Niet in staat om op tijd uit te wijken zouden ze erin vallen, de een op de an­der - twee op elkaar, dan drie, vier, vijf, tot hun gezamenlijke gewicht de paal tot op zijn grondvesten zou doen schudden. Als die niet hield, zou Masau in het ravijn tuimelen. De paal had al eens eerder niet gehouden, bij een ander uit de rij der sja­manen: bij de oudste broer van Masau en Maliwal. Wanneer het gebrul van de stervende dieren ten slotte ophield en de ja­gers hem uit de kuil zouden trekken, zou het niet meevallen om zijn verminkte lichaam van die van de beesten te onderschei­den.

'Vooruit!' schimpte Shateh. 'Blaas op het fluitje! Roep de bi­zons op om voor het Volk te sterven! Vertel ze dat je niet bang bent!' De man klom de paal in met de kracht en het gemak van iemand die half zo oud was. Ten slotte bleef hij staan met een voet op een stronk van een tak, keek Masau aan en tartte hem: 'Of zou je liever wegrennen? Vlucht maar gauw naar beneden, Mystiek Krijger, gooi me maar uit de paal naar de bodem van het ravijn, zoals je ooit eerder deed. Maliwal werd pas bang toen jij gillend omlaagklom. Die dag heb je ons alle drie bijna de dood ingejaagd, Masau, terwijl de bizons omkeerden en wegrenden. Geen enkel dier liep in de val. Het Volk leed hon­ger omdat jij bang was.'

'Je had beter moeten weten dan kleine jongens erop uit te sturen om het werk van een sjamaan te doen, Shateh.' 'Onze sjamaan was dood! Je zag je oudste broer sterven. Mali­wal en jij waren de volgende in de rij om sjamaan te zijn. Ik had geen keus, we verhongerden.' Hij lachte schamper. 'Ik dacht dat mijn drie zonen me sterk zouden maken. Maar ze waren zwak. Ze trokken alle kracht die ik die dag had uit me weg.' 'En daarom zette je je zonen voor straf uit de stam, leverde ze uit aan een wisse dood, waarna je niet alleen hoofdman maar ook sjamaan werd.'

'Je maakt op mij niet de indruk van iemand die dood is. En ja, dat deed ik! En ik had gelijk. Je was van begin af aan een bron van problemen - een linkshandige jongen. Spoedig nadat je verstoten was kwamen de bizons.'

'En toen was er genoeg voedsel voor iedereen,' zei Masau ver­bitterd, 'en trok je verder en keek niet om, Vader. En dan te be­denken dat ik je eens zo noemde, je vertrouwde... zoals je mij vandaag niet had moeten vertrouwen.' Het gezicht van Shateh trok samen in een frons die behoedzaamheid, verrassing en angst uitdrukte. Juist op dat ogenblik bereikte de aanzwellende stroom bizons het ravijn. De laatste paar seconden hadden de mannen geschreeuwd om boven het donderend geraas van de stampende hoeven van de beesten uit te komen. Nu schudde de grond. Kluiten aarde en gras vlogen omhoog in een wolk van stof toen de stampende dieren het ravijn zagen en, te laat, pro­beerden weg te springen. De bizons - een en al hoge bulten, ver uitstaande horens, weggedraaide ogen, hijgende tongen en ka­ken die schuimden als een razende rivier - gilden en loeiden klaaglijk en vielen halsoverkop in het ravijn. De medicijnpaal zwaaide onder de storm van vlees, botten, huiden, hoeven en horens. Klapekster zocht een goed heenko­men en keek niet één keer achterom. Ta-maya, veilig op het klif, gilde het uit en Maliwal vloekte en riep de naam van zijn broer; ze waren onmogelijk te verstaan boven het oorverdo­vende lawaai.

De paal schudde hevig. Masau greep hem stevig beet; hij was nu niet langer bang. De uitdrukking op Shatehs gezicht gaf hem een voldoening die zich kon meten met seksuele bevrediging; er was een tijd geweest dat hij brandde van verlangen zijn vader op te sporen en hem te doden, maar Ysuna had dat niet goed gevonden.

'Ik heb me altijd afgevraagd wat ik zou doen als we elkaar weer zouden zien,' brulde Masau. Maar het lawaai van de stervende bizons was zo intens dat hij zijn eigen woorden niet hoorde, en de paal schudde zo woest dat hij er niet meer uitkreeg. Ysuna had gezegd dat ze het kamp van de vader van haar 'zo­nen' niet wilde overvallen. Ze had ervoor gekozen Shateh in le­ven te laten, want het deed haar genoegen dat er ergens in de vlakten een man was die elke keer beefde als hij hoorde van de daden van hen wier levens hij zo gevoelloos had weggeworpen. Maar nu ze eindelijk met elkaar geconfronteerd werden, was Masau niet van plan Shateh nog langer te laten leven. Hij haal­de uit en gaf de man een klap in de nek, net op het moment dat de paal naar de andere kant zwiepte.

Te verbluft om te gillen, viel Masau mee. Om een reden die hij nooit zou begrijpen, grepen zijn vingers Shatehs haar en voor­kwam hij dat de man pal in het ravijn viel, een zekere dood te­gemoet. De krachten der Schepping kwamen tussenbeide: ze lieten de paal niet in de geul, maar naar de vlakte erboven toe vallen. De boom was zo groot dat de bovenste takken een flink eind van de rand van de kloof neerkwamen, die nu met een af­zichtelijke, levende massa van gebroken beenderen, woelende horens en bloedende huiden gevuld was.

Masau kwam hard op vaste grond neer, maar hij had de medicijnpaal onder zich en die ving de schok van de botsing op. Hij lag als een adelaar met gespreide vleugels over de man heen die hij zojuist had geprobeerd te doden.

Shateh gromde en draaide zijn gezicht opzij. Er kwam bloed uit zijn neus en oren terwijl hij met een ongelovige blik naar zijn zoon omhoogstaarde. 'Je... hebt... mijn leven gered. Waarom?' Masau sloot zijn ogen. Het was een goede vraag die zijn vader stelde; maar zelfs als hij niet op de rand van bewusteloosheid had verkeerd, zou hij niet in staat zijn geweest om hem te beantwoorden. Terwijl hij beurtelings wegraakte en bijkwam, was het enige dat hij bedenken kon dat hij zijn verstand verlo­ren had toen hij zichzelf met zijn vader geconfronteerd zag - en in deze verdwazing had hij het leven van Shateh en de wens van Ysuna dat de man moest blijven leven, voorrang gegeven boven zijn levenslange verlangen naar wraak. Hij zou het zich­zelf nooit vergeven.

Ysuna was Dochter van de Zon. Ze werd oud en ziek door ge­brek aan vlees en bloed van de witte mammoet. Het lag in zijn vermogen om haar beide te geven. Hij zou haar die geven. Zodra hij in staat was zich overeind te hijsen, zou hij zijn schre­den richten naar het dorp van het Volk van de Wakende Ster. Ysuna wachtte op hem. Ysuna had hem nodig\ En wilde ze lang genoeg leven om het winter te zien worden, dan moest Donder in de Hemel, de god van hun voorouders, zijn bruid krijgen.

Later op de dag, terwijl de broers zich voorbereidden om hun reis naar het noorden te hervatten, kwam Shateh naar Masau toe. Ta-maya stond terzijde, nog steeds van streek door de ver­kwistende jachtmethoden van het volk van het noorden. Om en nabij vijftig dieren waren het ravijn ingestort - koeien, stie­ren en kalveren. De mannen, vrouwen en kinderen van de Bizonstam begonnen echter alleen de bovenlaag bizons te slach­ten, zo zag ze. En ze sneden duidelijk alleen de beste stukken vlees af.

'Je hebt me vandaag niet gedood,' zei Shateh. Masau keek hem kil aan. 'Kennelijk niet.' Maliwal nam zijn vader op met een even weinig "welwillende blik als hij een rek met bedorven vlees zou hebben gegund. 'Je kunt maar beter weggaan, Shateh. Snel en ver. Wij zijn niet langer jouw zonen. Wij zijn Ysuna's zonen! En op een dag, als de wil van mijn broer mij niet bindt, zal ik zorgen dat je sterft!' De ogen van de man vernauwden zich bij het dreigement, ver­volgens keerde hij zich om en keek naar de plek waar Ta-maya stond, met Bloed aan haar zijde. 'Wordt zij de nieuwe bruid voor de totem die met de stem van de donder spreekt en jullie volk eindeloos van mammoetvlees verzekert?' Masau richtte een vorsende, strakke blik op hem, maar zei niets.

'De wind spreekt tot ons over vele zaken in dit land van gras en bergen,' ging Shateh voort. 'Hij spreekt van verontrustende dingen, die een man 's nachts uit zijn slaap houden en kwel­len - van verdwenen dochters, van bloed en van dood. Hij spreekt met de stemmen van de weinigen die aan de wraak van Donder in de Hemel ontsnapt zijn.' Langzaam schudde hij zijn hoofd. 'Is dit wat de geest van je totem werkelijk van zijn volk vraagt? Hoeveel bruiden zal Ysuna nog uit het zuiden laten ko­men voordat het bloedvergieten ophoudt?' Het gezicht van Masau kreeg een duistere uitdrukking. 'Wees dankbaar dat Ysuna het nodig heeft geacht om jouw dochters al die jaren van de uitverkorenen uit te sluiten. Bij iedere nieu­we bruid spreekt Donder in de Hemel vanaf de bergen en glim­lacht hij het volk toe. Met iedere nieuwe bruid wordt er een nieuwe kudde mammoeten gevonden. Bij iedere nieuwe bruid wordt Ysuna sterk en wordt haar volk sterk met haar.' Shateh gebaarde naar zijn eigen volk en naar de slachtplaats. 'Eens jaagden ook wij op mammoet. Maar mammoeten zijn nu schaars in dit gebied. Dus jagen we nu op de langhoornige bi­zon. We volgen de kudden, en door dit vlees is mijn volk talrijk en krachtig geworden. Misschien wordt het tijd dat Ysuna en haar volk een nieuwe vleessoort zoeken. Vandaag heb je mijn leven gered, Masau. Blijf bij deze stam. Ga met ons op jacht. Laat jouw liefelijke bruid echt een bruid zijn, en laat het bloed dat ze voor je volk vergiet geboortebloed zijn - dat is meer dan genoeg pijn en opoffering voor een vrouw. Laat haar leven, Masau. Breng je volk hier om een stam met ons te vormen.

‘Vertel Ysuna dat onze tradities goede tradities zijn, dat ons vlees goed vlees is en dat we onze dochters niet met Donder in de Hemel hoeven te laten huwen om zijn gunst te winnen of die van welke andere totem dan ook.' 'Dat hoeven wij ook niet,' wierp Maliwal tegen. 'Nee.' Met een zure glimlach schudde Shateh zijn hoofd. 'Jullie stelen de onschuldige dochters van andere stammen, stammen die niets van jullie gewoonten afweten. Het is hun vlees dat Donder in de Hemel voedt, niet dat van jullie vrouwen. Jullie mogen je leven aan Ysuna te danken hebben, maar denk je heus dat Donder in de Hemel niet weet wat jullie in haar naam doen? Denken jullie dat Dochter van de Zon de grote geesten van de bergen, de wind en Vader Boven, die ons allen gemaakt heeft, kan misleiden? Denken jullie echt dat de geesten van de voor­ouders van de bruiden die jullie naar het noorden halen, niet zien wat jullie doen? Wees voorzichtig, mijn zonen. Eens zou­den ze jullie kunnen vervolgen en machtiger blijken dan jullie denken.'

Maliwals gezicht vertrok van woede. 'Ga je me dreigen, Bizon­vreter?'

'Nee,' zei Shateh bedroefd, 'ik waarschuw je. Vandaag heeft ie­mand die eens een zoon voor me was me het geschenk van mijn leven gegeven. Misschien kunnen mijn woorden eens het zijne redden.'

Masau was niet bewogen. Hij speurde het kamp af. Het volk van de Bizonstam had dagen aan werk in het verschiet. Het was een goede vangst geweest. Er waren al vuren ontstoken en bot­ten gekraakt, zodat het merg in grote kookzakken van bizon­pens gesmolten kon worden. Jagers - drie of vier voor elk dier - kropen over de bloedige karkassen, terwijl ze lappen vlees van de bulten afhieuwen, ingewanden verwijderden en kelen open­den, zodat de tongen, die een speciale lekkernij waren, gemak­kelijk verwijderd konden worden en ter plekke rauw veror­berd. Jonge knapen hadden de vrije hand gekregen om schedels met stenen stampers te openen, zodat hun moeders de hersenen eruit konden halen en die voor later gebruik opzij konden leg­gen, nadat de huiden uitgespannen waren, gereed voor het pre­pareren.

Ongetwijfeld was het 'goed vlees', zoals Shateh beweerde. Maar het was geen mammoetvlees. Masau zei dat, fronste toen zijn voorhoofd terwijl hij het slonzige uiterlijk van het volk monsterde en het gebrek aan ritueel dat met hun arbeid ge­paard ging.

'Jullie hebben de tradities van onze voorouders opzij gezet, Shateh. Ik wil niet met jou jagen. Ik wil zelfs niet één nacht in dit kamp blijven. En ik noch een van de anderen die met mij lo­pen, zal van dit vlees eten. De grote witte mammoet - de bron van kracht voor mijn volk — loopt met zijn kudde in het zuiden. Op hem gaan we jagen. Ysuna zelf zal hem doden. En hij zal gegeten worden, zodat de mammoetkudden naar het land van het Volk van de Wakende Ster zullen terugkeren. Ze zullen in groten getale komen. Ysuna, Dochter van de Zon, heeft het gezworen.'

Shateh schudde zijn hoofd opnieuw. 'Heeft ze dat? Vreemde re­deneringen houdt ze erop na. Ik zie niet in hoe het doden en eten van jullie totem, en van al zijn soortgenoten, de mammoeten naar het grasland tussen de bergen terug kan brengen. Trouwens, wij hebben de tradities van onze voorvaderen niet opgegeven - wij hebben nieuwe gewoonten ontwikkeld. Eens waren de mammoeten talrijk. Nu zijn er nog maar weinig. Ik begrijp niet waarom dit gebeurt. Ik weet alleen dat mijn volk eens gering in getal was en nu talrijk is. Dat is een goede zaak! Sinds het begin der tijden gaat er een gezegde dat de boom die buigt voor een storm niet zal breken.'

Maliwal bekeek de hemel. Niet in staat tot subtiliteit snoof hij spottend: 'Ik zie nergens een teken van storm!' Masau negeerde zijn broer. Hij vatte de beeldspraak en keek Shateh indringend aan. 'Er komt geen storm,' antwoordde hij,

en zei er toen dreigend achteraan: 'tenzij ik die veroorzaak. Wees op je hoede, Shateh. De volgende keer dat ik jou of deze stam onder ogen krijg, zul je sterven - jullie allemaal.'